De Vlaamse Gids. Jaargang 55(1971)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende De wet van het merg 1. Het tromgeroffel op het tafelblad kondigt steeds maar andere gedroomde tijden aan. Ik sluit mijn ogen, open met een scherf mijn huid, en besproei de werkelijkheid met grasgroen bloed. Duiven zwenken plots boven de vuurspuwende rozen langs de heg. Pikken voor mijn voeten de kruimels van het allerlaatste hongermaal. Twee kinderen kijken even schaterend door een goudviskom elkander aan, en zwemmen verder door de ether. De staart der kat verwijst naar vele witte wolkjes. Ik neem mijn vaders fiets. Fluit, en rinkel met de bel. Sla mijn vleugels open, maar heb twee handen en een verleden te veel om het stuur bergopwaarts los te laten. Van a tot z en kop tot teen aap ik mijn schaduw na. Onherroepelijk. 2. Ik die geen weg weet met wat engelen soms klankrijk in- en uitademen aan mijn raam, gun me het gezichtsveld waar ik mijn hand op leg. Een strook kropsla, een paar rabarberstruiken waartussen de schildpad - met mijn hele wereld op haar rug - tergend traag de blozende kabouter nadert. Het afdak waarvan de zon, een voor een alle pannen telt. Laat me onder de mensen komen zonder mieren in het achterhoofd. Bij de buren, die uren tegen de gevels leunen met een handvol barmhartigheid en een handvol nijd. Meegeeuwen om ter wijdst. Krekels overstemmen plots de stilte in de straat. Mijn pols slaat middernacht. Laat me nu maar slapengaan. En straks opnieuw ontwaken op een buik, die me optrommelt voor aardse taken als eten, leven verwekken en zwetend gedichten schrijven. Julien Vangansbeke Vorige Volgende