De Vlaamse Gids. Jaargang 55
(1971)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Geestesleven-wetenschappen-politiek‘Contestatie’ drama en carnaval voor de jeugd
KAREL CUYPERS
Antwerpen 1902 Begon zijn loopbaan als onderwijzer, doorliep alle niveaus en afdelingen van het onderwijs en is thans docent sterrekunde, geodesie en pedagogie aan de V.U.B. Erevoorzitter van het Humanistisch Verbond. De toekomst willen bouwen op patronen van het heden óf van het verleden is even zinloos en even gevaarlijk. (Parafrase op een motto van ‘Daedalus’, American Academy, Boston 1970)
Het is een niet te woelig studentenjaar geweest. Indien men de uitwendige kentekenen mag vertrouwen, zou men voorzichtig kunnen besluiten dat wat we nu beleven slechts naschokken van een aardbeving zijn. Aardbevingen komen echter weer, en wel op bepaalde plaatsen, d.i. voor dezelfde redenen. Indien het contestatieverschijnsel van voorbijgaande aard zou zijn, betekent dat niet dat het voor altijd uit de wereld zou verdwijnen. Blijkbaar is het gebonden aan het volwassen worden, dat bij een aanzienlijk deel van de jeugd - het beste deel - altijd en overal aanleiding heeft gegeven tot crisissen, van goedaardige vorm in festivals, pelgrimstochten, rumoermakerij, van kwaardaardige vorm in explosies van vernielingszucht en verdwazing, van dramatische vorm in het zoeken naar een onbereikbaar geluk. Het is een eeuwige wereldbeweging zonder vaste saamhorigheidsregels, opkomend, aanzwellend en weer inslapend, zoiets als een polsslag van een zieke mensheid, in wezen veroorzaakt door een angst voor het verantwoordelijke leven. | |
‘Het’ probleem van de adolescentie?Ga naar eind(*)Psychologen en sociologen menen te mogen constateren dat thans geen probleem van de ‘late’ adolescentie meer bestaat zoals b.v. in de belle époque. De tijd van de Sturm und Drang, van de melancholie, van de lavallière... van de zelfmoord, schijnt wel onherroepelijk voorbij. Die tijd was al voorbij toen ik mijn moeilijke jaren moest overwinnen in de quasi-hongersnood van de eerste Duitse bezetting. Toch, ondervoed met berkenschorsbrood, dat men met twee messen moest snijden, contesteerde ook de jeugd van toen. Het ging hoofdzakelijk tegen het militarisme, - minder maar toch ook - tegen de ouders en tegen de school, tegen elke vorm van gezag. Wij lazen immers Tolstoj en Kropotkin en Bakoenin, en we droomden van een ‘betere’ wereld. In 1918 kregen we wat wind in de zeilen. We zagen de mariniers, 's keizers koelies, de cocardes bij hun officieren aftrekken en we enthousiasmeerden ons voor de ‘onbloedige’ revolutie in Rusland. Maar we voelden ons spoedig bedrogen. Door de ouderen? Later drong het toch bij sommigen door dat het niet altijd onwil of slechtheid was, maar vaak onkunde, gebrek aan verbeelding, en luiheid. Dat de wereld minder slecht dan dom zou zijn, maakt evenwel geen verschil in de resultaten uit. Alles wel beschouwd leefden wij tussen de twee wereldoorlogen in een veel te beweeglijke maatschappij om nog iets zoals de mal du siècle te ondervinden en van een tranerig romantisme was er helemaal geen sprake. Voor bespiegelende verzen hadden we zelfs geen tijd. Maar de contestatie van Leuven werd wel voorbereid, reeds vóór 1914. De politie speelde toen al mee, vrijwel in dezelfde rol als later. Een zekere ‘Majoor Kopaf’, officier van de 'gendarmerie nationale' meende de | |
[pagina 23]
| |
communautaire problemen te kunnen oplossen door met zijn sabel de schedel van een contesteerder te willen klieven. Gelukkig stopte de bewerking in de 'Tietz' van de manifestant, dit is de mode-strohoed massaal op de markt gegooid door het grootwarenhuis Tietz, een van de bloeiende nederzettingen van de Duitse kolonie op de Meir te Antwerpen. De doorgekapte Tietz werd een soort symbool van protest tegen de repressie van de politie. Foto's ervan werden met duizendtallen door de bevolking gekocht. Tussen de twee oorlogen werd nog wel eens meer een sabeldans door de politie uitgevoerd tegen al te rumoerige en al te Vlaamsgezinde studenten. Ik zie nog de vonken uit de straatstenen springen als er met het staal op gekrast werd voor de Cinéma Pathé op de De Keyserlei. En het bleef niet bij vrolijk operettengedoe. Om onbegrijpelijke redenen, - haat of paniek? - werd een ongewapend student neergeschoten. Politiek op straat is wel geen begrip van onze tijd alleen. De contestatie jong-oud vinden we terug doorheen de geschiedenis, een hondeziekte van de mensheid. Luister naar een Grieks auteur uit de vijfde eeuw vóór onze jaartelling: ‘De jeugd van vandaag heeft niet de minste eerbied meer voor de ouderen. De kinderen zijn ware tirannen. Zij maken het leven van hun meesters tot een hel’. Regelmatig voert de jeugd haar toneelstuk op. De enscenering verschilt wel wat. In onze tijd is echter de scène te smal geworden voor het aantal acteurs. Die gedragen zich zoals te veel vogels in een te kleine kooi. Ze vertonen de gevolgen van een biologische wet, ‘het overschrijden van het kritisch aantal’. Er waren 97 miljoen ‘jongeren’ in het jaar 1965, in 1970 zijn het er 112 miljoen, in 1975 zullen het er 120 miljoen zijn: cijfers van de Wereldorganisatie van de Gezondheid - World Health Organization WHO. Dergelijke toestand heeft zich nog nooit voorgedaan, noch in absolute getallen, noch in verhoudingen. En laat zelfs het percentage daarin van de braven, de gezapigen, de moedwilligaards, de herrieschoppers en de criminelen hetzelfde gebleven zijn, de absolute aantallen van elk van deze groepen is toch angstwekkend aangegroeid voor de laatstgenoemde ‘soorten’. En soort zoekt soort. Ze vinden elkaar gemakkelijk terug, de studenten in hun universiteiten van tienduizenden, de jonge arbeiders in blokkendozenagglomeraties, waaruit ze door verveling worden buitenge-stuwd. Ze heten dan nozems, brozems, blousons noirs, Halbstarken, hooligans. De leeftijdsgrenzen voor die ‘soorten’ zijn vrij eng. Spoedig worden de verwilderden gebourgeoiseerd, de arbeiders blijkbaar nog eerder dan de ‘intellectuelen’, en over weinig jaren zullen ze de wapens opnemen tegen hùn kinderen om de eeuwige cirkel te sluiten. Van lagere schoolkind naar adolescent zijn ze van rups naar cocon overgegaan. Nu zijn ze bezig met hun laatste gedaanteverwisseling - naar het volwassen in-sekt. De levensvormen zijn hier niet zo scherp begrensd, als bij de zespotigen, maar niettemin bestaat het onderscheid. En als er zo duizenden 'insekten' in de maak zijn, hoe hou je dan deze rumoerige bende in toom als ze levensbewust wordt. Het is nog moeilijker als je er van houdt en als je ze zo weinig mogelijk zeer wilt doen. | |
Geen orde, ijzeren ordeDe huidige jeugd wordt niet meer weggemaaid door de tuberculose. Vroeger woog de bedreiging op elke jonge mens en Magere Hein maaide met rijke oogst, zeker tot de drempel van ongeveer dertig jaar. In mijn klasse verdwenen er tijdens de eerste wereldoorlog twee op twintig. Een drietal werden nauwelijks gered. Nu zijn onze meisjes en jongens goed gevoed, ze leven veel in open lucht, doen aan sport, werken zich uit als Wandervögel, maken razend muziek, zijn vrolijk, nemen het niet te nauw met de sexuele moraal en ja, zijn meestal gelukkig. Levensvrees en levensmoeheid komen weinig voor in waarlijk pathologische vorm. En toch hapert er iets, misschien wel omdat het biologisch aldus móét gebeuren. Er stapelt zich contestatieenergie op zoals in een tektonisch actief gebied tot de ontlading als aardschok losbreekt. De adolescentie is immers de tijd dat men er zich van bewust wordt een rol in het leven te willen vervullen. En dan spelen er tegelijkertijd twee complexen: men ergert zich erover dat men een ondergeschikte rol speelt én men heeft angst voor het spelen van een leidersrol. Men wil de ouderen wel kwijt, maar men wenst dat zij alle verantwoordelijkheid zullen blijven opnemen. De jongeren werken deze stelling listig uit, en de ouderen laten zich gaarne in deze strikken vangen. Want de ouderen zijn toch gewoon aan verantwoordelijkheid. Als er bovendien met de jongskens iets mis loopt voelen zij zich toch op een of andere manier schuldig; door te hard of door te zacht geweest te zijn. En het ligt in de onbewuste gedachtenwereld van het jongske dat hij de schavuit mag zijn, die zich zelf stevig wijsmaakt al het ‘recht’ aan zijn kant te hebben, ook alle ‘voorrecht’. Het gevoel van macht en het diepere besef van onmacht maakt van dat jongske de kleine bruut, die zijn rascistische theorie met de apartheid oud-jong opbouwt. ‘Das Leben ist nicht nur eine Gabe, es ist eine Aufgabe’ zei Fichte. Hoe juist is dat hier toepasselijk! De adolescentie staat voor een taak, die zij niet overziet, waarvan ze weet dat ze die niet ààn kan. Dan maar op zoek naar een theorie, naar een heilsleer. De beschikbare doctrines komen niet in aanmerking. Ze hebben hun onmacht, hun dwaasheid of hun leegheid voldoende bewezen. Het kapitalisme bloeit slechts op de uitbuiting van de mindere man, thans hoofdzakelijk van de derde wereld. Voor het kommunisme op zijn Sovjets loopt geen jongere meer warm. Als we nu eens, om de nucleaire oorlog vóór te zijn, alles grondig zouden kapot-slaan? Het zou waarschijnlijk daarna wel opnieuw ‘groeien’, en beter. Tabula rasa! Laten we de zwarte vlag uithangen. En laten we er het rood aan toevoegen als gelijkwaardige, samen aan de stok. Want rood is ook de kleur van vader Mao. Die is in zijn reusachtig rijk nog steeds niet klaar. Hij kan dus wel gelijk krij- | |
[pagina 24]
| |
gen. Veel weet men er niet over. Eigenlijk niets. Maar ook dat is geen bezwaar: als het establishment geen informatie geeft, is zulks een teken dat Mao het goed voor heeft. Bouw nu maar eens een coherente theorie rond al die tegenstrijgheden op. Men schrijft muurkranten vol met romantische oproepen en met droomteksten. Men springt op het podium van de ‘vrije vergaderingen’ - zonder voorzitter. Men krijgt niet het woord, men neemt het. En er volgt altijd applaus, ook als men compleet het tegenovergestelde als de vorige toegejuichte spreker vertelt. Wat een uitbundig, wat een intens leven. Wat zal men later fier op die historische momenten kunnen terugblikken: ‘wij’ waren daarbij! Staan er beroepsagitatoren achter de schermen? Het establishment heeft dat altijd beweerd. Maar ook als dat waar is, getuigen die vaklui van geringe beroepsbekwaamheid. Bij de carrefour van de geschiedenis sloegen de contestanten zo maar een van de beschikbare wegen in. Was het de verkeerde? Hoe dan ook, na een tijdje plezierig op die weg gedanst te hebben, is een groot deel van de carnavalvierders braafjes naar de carrefour teruggekeerd. | |
Hoe het groeideHet startte allemaal in Berkeley, 1964. Berkeley in Californie, tegenover San Francisco. Mooi land, heerlijk klimaat. Schijnbaar zonder de grote problemen van de hedendaagse Amerikaanse gemeenschap. Maar misschien precies daarom werkte het slecht geweten van de jeugd uit de bovenlaag van deze maatschappij sterker. Ze beet zich vast aan de problemen van oorlog en vrede, van negers en blanken, van allesbezitters en nietsbezitters. Protestmarsen, sitin-acties, Free Speech Movement. Alles in wezen diep moreel, diep kriste-1 ijk:, zoals het door de opvoeding was ingeprent. Waarom nu eens niet het Goede Woord werkelijk in de praktijk gebracht? En nu volgt een keten van oorzaak en gevolg. ‘Geen politiek in de universiteit! Studeren! Niet buiten je vak denken! En braaf zijn. Luisteren en opvolgen wat men beveelt!’. De overheid verbiedt de ‘subversieve activiteiten’. De jeugd slaat onverwacht terug. Ze bezet de administratieve gebouwen. Verbijstering bij de ouderen. De gouverneur van Californie verjaagt manu armata de ‘bandieten’ uit de tempel. Nu ontploft de hele boel. Duizenden studenten staken en dwingen het establishment tot een vernederende capitulatie. De intellectuele ‘liberale’ Amerikaan verheugde zich erom. Wat er ongeveer op dezelfde manier in de Europese welvaartlanden later gebeurde, en speciaal in 1968 te Parijs, was van gelijke aard, maar in feite een vervormde kopie. De sociale redenen van de Amerikanen lagen er niet zo aanwezig. Er was geen rassenprobleem, geen oorlog, en veel minder opvallend dan in de States, kon men de schrijnende misère van de suburbs aan de kaak stellen. Nadat de arbeiders, die toen toevallig een reusachtige stakingsgolf hadden ontketend, de contactzoekende studenten hadden genegeerd bloedde de revolte langzaam dood. Precies zoals de zusterrevoltes, waar ook in Europa. | |
De revolte, die een revolutie had kunnen wordenSpeciaal de verstandige en gevoelige jonge mens overschrijdt de drempel naar de volwassenheid met een afkeer voor elk uiting van gezag. Hij kan zich geheel inzetten tegen iedere vorm van verdrukking. Maar dan ziet hij wel eens in zijn toekomstdroom de wereld in bloed en vlammen opgaan, omdat er geen ander uitweg mogelijk schijnt. Hij, de geweldenaar, zal misschien vreselijke bevelen geven, maar flauw vallen als hij een kip of een konijn moet slachten. Hij moet nog een denkpatroon op sociale schaal verwerven. Om te beginnen is hij anarchist, zachtzinnig of gewelddadig, precies zoals de revolutionairen in hun beginstadium. Zijn daar niet de zachtzinnige moordenaars en brandstichters in het Rusland van de tsaren? Zijn daar niet de romantische filosofen in de laatste tijden van het Franse koningschap met hun verhalen van ‘le doux sauvage’ en van de zo edelmoedig opgroeiende natuurkinderen in de ideeenwereld van Jean-Jacques? Een zachtzinigheid, die ten slotte uitliep in een georganiseerde koppensnellerij. En was er niet alweer in Rusland de heilige Lew Tolstoj, graaf en geloofsverdediger, die als bevoorrechte afstand deed van zijn welstand, en die toch een van de vaders werd van een revolutie waar het ‘onderste’ van de mens kans kreeg naar boven te komen? Vergeten we vooral niet, de ijzeren wet, dat een revolutie altijd een andere weg opgaat dan de ontwerpers ervan planden. En dat die ontwerpers meestal later als verraders van kant worden gemaakt omdat de revolutie haar eigen kinderen opvreet. De studentenrevolte is geen revolutie geworden. Maar de piccolo-revolutionairen hebben ook wel eens aan zekere ijzeren wetten moeten gehoorzamen. Ook zij wisten niet waarheen de stroom hen voeren zou. Ook zij kwamen uit de gegoede standen en moesten zorgen om met hun klein aantal de grote logge massa mee te trekken. Die massa heeft hen nergens gevolgd. Als er ooit sympathie was, werd die nooit in helpende daden omgezet. In Nederland, waar het langzaam aan gemoedelijker toeging werd het een protest, een soort provocatie, een verzet of een kabouterspel, eigenlijk niet eens werkelijk een ‘contestatie’, waarbij men enigszins aan macht, aan ruzie, aan reorganisatie denkt. De arbeidersmassa volgt niet. Ze ziet in de studenten de mannetjes, die later de bazen zullen worden, die nu een gemakkelijk en gevaarloos leventje leiden, die ten koste van het algemeen een dure opleiding krijgen. De arbeiders weten dat hùn kinderen weinig kans hebben om student te worden. De arbeiders zien niet in waarom, nu de vierde stand het materieel beter heeft, zo maar dwaasweg collectief bezit moet worden vernietigd. Het bezetten van lokalen beschouwen de arbeiders niet als een huzarenstukje, maar als een spel van verwende rijkeluiskinderen, die willen dat men naar hen kijkt. | |
[pagina 25]
| |
Na de verwerving van enige, als rechtmatig beschouwde hervormingen op onderwijsgebied, heeft in de ogen van de petit-bourgeois, zoals de arbeider in de welvaartstaat is geworden, de contestatie geen reden en geen zin meer. Een tegenzet van de jeugd komt er niet. Een degelijk revolutieprogramma, nog maar een duidelijk eisenprogramma, het blijft achterwege. Slechts voor beperkte en ideologisch gezien onbelangrijke redenen, krijgt men een joelende, meestal zich amuserende jonge menigte bijeen. De ‘grote’ internationale leiders houden zich bezig met het theoretisch verwerken van hun ondervindingen... en hun illusies. De televisie, die dankbaar voor de bezorgde sensatie, hun activiteiten sterk in het licht heeft gesteld, vergeet ze, nu er geen schokkende beelden meer te snoepen vallen. De amorces voor de ontploffingen zijn zeer verscheiden. Politiek liggen ze steeds aan buitenkant. Maar toch zijn ze niet altijd wat men ‘links’ of ‘nieuw links’ pleegt te noemen. Denk aan Leuven, denk aan Indonesië. Altijd echter pijnigen de inrichtende jeugdcomités zich om een aanleiding tot het spelletje met het geweld te kunnen vinden. Ze vervelen zich. Ze moeten tonen dat ze er zijn. De berichtgeving van het establishment zal hun activiteiten dik in de verf zetten om de petit-bourgeois bang te maken en de politie-repressie te rechtvaardigen. Inderdaad, indien de petit-bourgeois, dus ook de arbeider, moet kiezen tussen een bedreiging van zijn welvaart en een ‘sterke staat’, dan kiest hij het laatste, gedeeltelijk zelfs om zijn kinderen te beschermen tegen de stroom door ‘opruiers’ ontketend. Af en toe komt er wat nationalisme bij te pas: Leuven, Tokio. Een andere keer gaat het over morele problemen: kraken van leegstaande huizen, verdedigen van gastarbeiders. Of culturele revoltes: verjagen van geparkeerde wagens uit een historisch binnenpleintje. Of pedagogische: gelijkstelling van gemakkelijke studies met moeilijke. De man op leeftijd vraagt zich af of al die contestatie - die hij beu begint te worden - niet in de kaart van de reactie speelt. | |
Toch resultatenEen eerste gunstig resultaat is al dat de jeugd zich eens heeft kunnen uitleven, haar angsten, haar jaloersheid, haar hunkeren naar macht en bezit, haar kermisvernielzucht heeft kunnen afreageren. Wie meegedaan heeft, is nu voor lange tijd gekalmeerd. Men is gelukkig geweest als men in de massa opgenomen werd en mee leuzen mocht scanderen zonder te moeten nadenken, zonder te moeten beslissen. En men kreeg iets om te haten, nog steeds ‘het’ middel om al de rest te vergeten. Resultaten, ook à rebours. Engeland misschien alleen uitgezonderd, waar de bobbies niet gewapend zijn, waar ze niet met helmen en schilden ten strijde trekken, waar ze zelfs niet op de manifestanten met de gummiknuppel chargeren en waar de politie toch meestal sportief en hoffelijk blijft, dat Engeland contrasteert vaak sterk tegen de rest van de wereld, waar men soms overgaat tot het inrichten van een speciale anti-jeugdpolitie, zogezegd een anti-oproerpolitie. Dat is dan een volkomen scheefgetrokken situatie. Waar normaal de politie uit brave huisvaders bestaat, die niet wensen tegen ‘kinderen’ te vechten, of ook nog wel uit jonge mannen, die in hun binnenste binnenste wellicht gaarne met de carnavalvierders zouden meemanifesteren, dié politie met voldoende waarborgen van gemoedelijkheid, in staat om alles binnen de perken te kanaliseren, die wordt niet ingezet. En zo ontstaat er een wilde haat langs weerskanten en ontaardt het carnaval wel eens in drama. Een gevecht met de openbare macht móét men verliezen. Geen behoorlijk bestuurde staat kan het anders dulden. De verliezer broeit dan evenwel zijn frustraties. En de overwinnaar slaat de volgende keer nog wat harder toe, bewust van zijn straffeloosheid. De silent majority kijkt onbewogen toe. In Amerika vermindert zelfs het aantal sympathiserende linkse intellectuelen, ook omdat de jeugd ze vaak, dwaas genoeg, als één pot nat met het establishment beschouwde en ze niet eens spaarde. Waar het zonder erg geweldvertoon verliep, hebben de jongeren rechtstreeks voor zichzelf wel eens onverwachte resultaten behaald. De papa's hebben soms dadelijk toegegeven, ofwel omdat ze de ernst van de toestand hadden overschat, ofwel omdat ze het niet zo onaardig vonden een deel van de zeker niet zodanig gewenste verantwoordelijkheid over te dragen. Ook kwam het voor dat de oukens werkelijk overtuigd werden van het dwaze of verkeerde in toestanden, die zij slechts door traditie en luiheid bleven aanvaarden. Enige autoritaire structuren werden in een handomdraai omvergeworpen. En de jongeren kregen wel eens zonder slag of stoot de gevraagde inspraak. En nu zitten ze in zekere gevallen samen aan tafel met de touwtjestrekkers van het establishment. Dan regeren ze mee - of menen dat ze meeregeren. Alleszins is het gezonder, het brengt een aangenaam klimaat, vereenvoudigt heel wat informaties en laat alles meer gesmeerd lopen. In één nacht verdween in de Université Libre de Bruxelles, - na een marathonzitting -, een Raad van Beheer, die zowat de gelijke was van het episcopaat te Leuven. Zonderling genoeg verdween het episcopaat niet. Per slot van rekening kreeg Leuven geld en geld en geld om te splitsen. Of lijkt dat maar zo voor een slecht ingelichte buitenstaander? Toch in geen geval een slecht resultaat, van nationaal Vlaams en van bisschoppelijk standpunt uit, zou men zo zeggen. Maar even zonderling mag genoemd worden dat de Leuvense contestatie rechtstreeks en onrechtstreeks de definitieve scheiding van U.L.B. en V.U.B. kon bewerken. Onrechtstreeks omdat, nu er twee katholieke universiteiten kwamen, er logischerwijze ook twee vrijzinnige uit de staatsruif konden eten. De franskiljonse tegenstand te Brussel voor een Vlaamse universiteit werd op wonderlijke wijze ingetoomd. Enkele jaren tevoren was het Nederlands wel langue enseignante met het Frans als langue véhiculaire en toen kon geen enkel professor van de Vlaamse les- | |
[pagina 26]
| |
sen (een Vlaamse ‘afdeling’ bestond niet eens) durven vermoeden dat er ooit een werkelijke scheiding zou komen. Dàt was volkomen, ja volkomen-volkomen onvoorstelbaar. Zonder Leuvense contestatie was die V.U.B. als onafhankelijk organisme er stellig nooit gekomen. Hoe een frankje rollen kan. Nu de contestatie vergeten is, verloopt de financiële regeling evenwel niet zo vlot. Niet alleen zijn de vrijzinnigen in ons land slechter financiers als het op het leeghalen van de schatkist aankomt, maar de Menapiërs zijn te Brussel in dit opzicht dubbel onbevoegd als ze niet tot de gelovige ‘meerderheid’ behoren. Ook de verdeling van het gemeenschappelijk bezit van U.L.B. en V.U.B. onder vrijzinnige broeders verdient een onderzoek in een toekomstig doctorsproefschrift. Het is nu kalm geworden. Af en toe wordt een manifestje onder de jongeren verspreid, waarin ze de gemeenschap meedelen dat alle toegevingen van het establishment ofwel boerenbedrog zijn ofwel geleidelijk worden ongedaan gemaakt. De studenten van de ‘zware’ afdelingen, die nog werkelijk studeren, maken geen tijd vrij voor medebeheer. Zij interesseren er zich weinig voor, al willen ze niet voor brave Hendrikken doorgaan. Anderen oefenen zich echter in demagogisch gepraat en agitatorisch opbod. Zij stellen zich aan als de verkozenen van allen en inderdaad dat zijn ze. Als men ze die rol betwist, moet men heel het stelsel van politieke democratische verkiezingen afkeuren. En waar gaan we dan? Recht op dictatuur en fascisme. Ondertussen is het stelsel van studentenmedebeheer nog niet gerodeerd en krijgen we door de afzijdigheid of het gebrek aan belangstelling van de grote hoop enkele potentaatjes in de vergaderingen die zichzelf geweldig belangrijk vinden. Zij rekken de vergaderingen met hun gepraat, sluiten zonderlinge coalities tegen de professoren en vertragen de normale activiteiten. Het begrip bommelstudent bestaat niet meer. Er is het begrip herriestudent voor in de plaats gekomen. Er behoren daarbij niet uitsluitend onbegaafde of luie jonge mensen, precies zoals dat met de bierstudenten het geval was, maar het houdt niettemin allemaal geen steek wat ze vertellen. Veel ervan is een onverteerde weergave van wat links en rechts - inderdaad links en rechts - werd opgenomen. Professoren in Franse universiteiten zijn er vaak niet over te praten, zelfs als ze met de studentenactie sympathiseren. De Britse astrofysicus Mac Crea zei onlangs met Angelsaksische scherpe humor: ‘Er is maar één uitweg, een universiteit van het type om te werken, en een universiteit van het type om te contesteren’. Dat het aantal contesterenden relatief gering is, betekent nog niets. Alle grote veranderingen - eventueel verbeteringen - zijn van een minderheid uitgegaan, die evenwel na de eerste pijnlijke mislukkingen de steun kreeg van de massa. Doch die massa is spoedig vermoeid. Zo horen we thans ook - vertrouwelijk - dat in de ‘socialistische’ landen de massa zich van een democratische vertegenwoordiging weinig aantrekt zodat het weer - tegen elke goede bedoeling van de leiders in - een minderheid is, die zich de zaken ter harte trekt, echter dan ook met alle gevolgen, daar logisch aan verbonden... zoals trouwens in het stelsel van algemeen stemrecht, met de beslissing van de helft plus een. Ook de jeugdleiders ergeren er zich aan dat hun troepen hen in de steek laten. Het roepen om participatie klinkt wel wat hol als bv. in de V.U.B. van de 2000 kiezers er slechts 110 opdagen, zodat deze ‘wettige’ vertegenwoordigers niet anders dan de waarlijk getrouwen... maar vooral van de nijdige fanatieken worden. Men kan ook het principe van de participatie betwisten. Dit is dan de vraag stellen of een buitenstaander wel controle kan uitoefenen, met andere woorden of men niet werkelijk bevoegd moet zijn om een beoordeling of een voorstel te mogen uiten. In de universiteiten is de controle door de studenten nog specialer omdat zij nooit de kans krijgen om zich in hun taak te bekwamen, want tegen die tijd zijn zij niet jong meer. Voor controle door ‘buitenstaanders’ - die de studenten toch ook zijn in het administratief... en financieel beheer - is wel het argument aan te voeren dat men objectiever oordeelt als men ‘buiten’ de zaak zelf staat. Zo kunnen ouders vaak veel beter over schooltoestanden oordelen dan de directeur en de leraren; het gezond verstand werkt wel eens degelijker dan de routine. En mogen we er niet aan denken dat men ook wel eens een schilderij b.v. kan beoordelen als men zelf niet schilderen kan? Ja, maar anderdeels hebben de Sovjets tijdens de tweede wereldoorlog ondervonden dat hun politieke commissarissen niet bijzonder doelmatig optraden bij het controleren van militaire operaties. En - met alle voorzichtigheid hierbij geboden - hoe staat het met de controle van de politieke mandatarissen in onze organismen van openbaar belang? De studenten, die intellectuelen zijn, zouden als eerste belanghebbenden moeten beseffen dat hun participatie staat of valt met de wijze, waarop ze die uitoefenen. Er zijn beslist faculteiten, waar dat door ernstige jongelui uitstekend gebeurt, maar er zijn er ook andere. De rectoren kunnen hierover lange verhalen vertellen. Rector Gerlo in het bijzonder. De school is toch wel een zeer speciale gemeenschap. Ze is niet van het type stad of dorp, niet van het type kantoor of fabriek. Zij is geen constante leefgemeenschap. Als leerling is men er tijdelijk en slechts voor een beperkt doel. De enige constanten zijn hier de reglementering en de personen met een verantwoordelijkheid. Ook voldoen de organismen van medebeheer, zoals de Schoolraden in het Middelbaar Onderwijs volstrekt niet. Met de naamverandering van de vroegere Bestuurscolleges koesterde men de verwachting dat uit de nieuwe raden een zeker initiatief zou naar voren komen. Doch die hoop werd niet verwezenlijkt. Nu wil men het nog eens anders proberen. Alweer een naamverandering, echter met opdrachten nààst de bestaande raden, als ‘associatief beheer’. Allemaal steeds uitstekend bedoelde proefnemingen in de zin van een streven naar werkelijke demokratie. Als dan weer blijkt dat de volwassenen het nog niet kunnen klaarkrijgen, zal | |
[pagina 27]
| |
men het dan aan de jongeren kwalijk nemen? De jongeren-contestatie is slechts een vorm van het algemeen sociologisch-politiek probleem, waarmee onze huidige tijd geen weg weet. Daarbij speelt vanzelfsprekend de bezittende, heersende klasse een rol, doch is deze rol wel doorslaggevend? In het voorbeeld van het Sovjetrijk met zijn enorme mogelijkheden kan men bezwaarlijk aansporingen tot verbetering van het bestuursapparaat vinden. En daar is geen ‘bezittende’ klasse. De beschikbare theorieën zijn verouderd. De nieuwe bieden geen vertrouwen. We kunnen de wildernis van het kapitalisme, noch de onbekwaamheid van het kommunisme door iets geschikters vervangen. Nationalisme en racisme bloeien zo weelderig als ooit tevoren, hongersnood teistert Azië en Zuid-Amerika. Raketten en computers kunnen ons niet helpen om een huishouding van miljarden mensen in de hand te houden. Kristelijke of collectivistische gelijkheidsidealen worstelen in dezelfde mens met hunkeren naar vrijheid en... naar persoonlijk bezit. Dat een onervaren jeugd er geen weg mee weet, zullen de onbekwame volwassenen hun dat kwalijk nemen? | |
De volwassene beschiktDe oudere bepaalt steeds wat de jongere moet uitvoeren. In vele gevallen bestaat geen ander alternatief. Maar de oudere beschikt ook wel eens over het leven van de jongere als hij hem het vuur injaagt bij een oorlog die de oudere door dwaasheid of hebzucht heeft ontketend. De atoomconflicten hebben echter met al hun schrikwekkendheid dàt voor: niemand ontsnapt eraan. De ware democratie van de dood. Maar democratie in het leven is er voor de jongere niet al te veel. Alle tradities spelen tegen hem; alle wetten, elke moraal zijn door ouderen opgesteld. Om een plaats in het maatschappelijk raderwerk te verkrijgen, moeten de jongeren de tests, de proeven, de examens doorstaan, waarvan de programma's door de ouderen werden opgesteld. Dat gebeurt wel eens met een volledige miskenning van de eigen aard van de jeugd en meer dan eens met nutteloze eisen. Macht telt hier als recht. Bernard Shaw noemde dat het georganiseerd verweer van de volwassenen tegen de kinderen. Het vierde gebod moet in wezen zo ongeveer verstaan worden: ‘vader, moeder zult gij eren, en al uw volwassenen meesters zult gij volgen, zult gij geloven, zult gij danken, zult gij toejuichen, want zij zullen u op een plaats in de samenleving zetten om u op elk “heden” uw “dagelijks brood” te bezorgen’. De jongere ondervindt dat men in het schoolsysteem veel tijd verknoeit door onkunde, door luiheid, door slechte organisatie. Veel tijd, veel heerlijke kindertijd, die men niet kinderlijk gebruikt en die zo kostbaar is voor het individu. Want het kind krijgt, - ook nu nog -, zelden de gelegenheid om in dit schoolwezen ‘kind’ te zijn. Wat men opvoeding noemt is een aanpassing aan de eisen van het establisment. Ze bereidt voor op een leven binnen nauwe beroeps-grenzen, ze richt tussenschotten op voor de organisatie van de produktie. De jonge mens is, - voor wat men opvoeding noemt -, geen werkelijkheid van vandaag, maar een toekomstig onderdeel van een totale sociale machine, waaraan hij zijn ganse leven verbonden blijft zoals de middeleeuwse lijfeigene aan zijn grond. Het leven met velen brengt zulke slavernij als een onontkoombaarheid. Blijkbaar slaagt de mens nooit in een verlossing, precies omdat hij ‘samen leeft’. Bovendien is het kind nog het eigendom van de ouders. Die staan het dan in bruikleen af aan de school, niet als kind alweer, maar als vol-wassene-in-de-dop. Het moet in het leven ‘slagen’. De oudercontrole op de school is hoofdzakelijk op dit punt gericht. Hoe zou het anders, het kan niet anders. Doch de jongere is te jong om zoiets te begrijpen. En hij ergert zich. Hij ergert zich aan uiterlijkheden omdat hij de diepere oorzaak niet de baas kan. Hij verwerpt tradities, die niet de zaak zelf zijn, maar een voorkomen ervan. Hij verwerpt goede manieren, behoorlijke gedragingen, normale kleding, normale woordenschat, normale kunst, normale zuiverheid. Ja, zich niet wassen is ook een vorm van contestatie. Dat alles is niet van vandaag in de wereld. Wat echter wel van deze huidige tijd is, dat is het besef van een toekomst, die, onvoorspelbaar, niet kan voorbereid worden. En daarmee stort veel van het schoolsysteem ineen: hoe zou de school voorbereiden op een toekomst, waar zo weinig van de hedendaagse waarden zullen meetellen? Denk niet dat de adolescenten zoiets niet aanvoelen. Ook daartegen constateren ze, al vechten zij dan tegen de bierkaai. Een pijnlijke vorm van gezag op school is het examen. Het is niet de huidige jeugd, die er de idiote facetten van ontdekt heeft. De moderne pedagogie stelt zeker wel een halve eeuw de onvolkomenheden en de onbetrouwbaarheden van het examensysteem aan de kaak, zonder veel succes evenwel... omdat ze geen degelijk vervangsysteem kan aanbrengen. Zoiets als bij de parlementaire democratie. Zou misschien de techniek nieuwe machines kunnen scheppen om een ‘onpersoonlijk’ onderzoek te brengen, dat mogelijk ‘eerlijker’, in de zin van onbevooroordeeld, zou zijn? Maar... dan weer niet relatief mild? De contestatie heeft, zeker te Parijs, de controle en de selectie in discussie gesteld. Het probleem is evenwel zo actueel dat ook het establishment naar andere vormen van beoordeling en schifting uitkijkt, zowel langs deze als langs gene zijde van het IJzeren Gordijn. Neen, niet om het de jeugd aangenamer, menselijker te maken. Maar omdat het examen als waardemeter niet meer voldoet. Achter het Gordijn snijdt immers het selectiemes zeker zo onbarmhartig als hier, zelfs met zijn varianten in Viëtnam en Cuba. Controle en selectie doodgewoon afschaffen zoals de anarchistjes het voorstellen, zou dat niet de triomf betekenen van de domheid, van de luiheid, van de onbekwaamheid? Welke waarborg krijgen we dan voor het bekleden van vertrouwensposten? Wie wordt er geneesheer, wie advokaat, wie leraar? Wie zal een brug slaan, een tunnel boren, een wolkenkrabber oprichten? Wie zal een supersonisch vliegtuig besturen? Wie wordt er zo kosmounaut? Wie behandelt, repa- | |
[pagina 28]
| |
reert, construeert, ontwerpt computers? Wie programmeert? Te Parijs wenste men zelfs de afschaffing van de examens voor geneesheer. De studenten kwamen met een rijke documentatie af, waaruit voldoende de dwaasheid en de nutteloosheid van het eindexamen voor arts duidelijk werd. Maar, zouden die contesteerders zich laten opereren door iemand, die zoals zij het letterlijk uitdrukten, zichzelf tot chirurg zou uitgeroepen hebben en die met de ene hand in hun lichaam zou snijden en met de andere zijn leerboek vasthouden zoals men dat in films door een zeekapitein ziet gebeuren? Zouden die contesteerders een machine, die vele miljoenen kost, in de handen van amateurs spelen? En, zouden die contesteerders het dan kunnen beletten dat zonder bekwaamheidsgetuigschriften de politiekers in de eerste plaats hun vriendjes zouden aanstellen? Zou dan de partijkaart het diploma niet vervangen? Al wie veel examens heeft doorstaan, en al wie daarenboven veel examens heeft afgenomen (wat, men gelove het, zo moeilijk is als ze afleggen), beseft dat het examen een vorm van verdrukking is. Weinig examinatoren, vooral de jonge en de niet-intelligente, bedwingen hun superioriteitsgevoel in de tweekamp met de examinandus, door een menselijke mildheid binnen de grenzen van de verantwoordelijkheid. Doch zelfs met een ideaal schiftingssysteem moet het mes èrgens snijden en juist daar ligt het zwakke punt van het geval: wie er even boven ligt voldoet, wie eronder ligt, valt. En wie kan de waarde van een mens in cijfers uitdrukken? Probeer het eens met de mensen, die ‘aan de straat werken’, de politici, waarvan we allemaal enigszins volledig de woorden en de daden kennen. Men kan examens afleggen uit ijdelheid, b.v. om een doctorstitel in de wacht te slepen, wat dan erg duur met inspanning moet betaald worden. Men kan examens afleggen om een trapje hoger op de hiërarchische ladder te klimmen, eveneens uit ijdelheid. Men kan echter in het kapitalistisch stelsel examens afleggen om meer geld te verdienen. Schaft men evenwel, zoals dat min of meer in de ‘socialistische’ landen gebeurt, de grote verschillen in wedde- of salarisschalen af, dan vervallen wel wat bezwaren tegen het examenstelsel. Dan wordt arts wie er een roeping voor gevoelt. Maar zal dan wel iemand er zware studiën voor over hebben?, werpt men op. In de Sovjetwereld schijnt dat wél waar te zijn. Geen tekort aldaar aan intellectuele ‘roepingen’. Jonge mensen houden van competitie, van moeilijkheden opzoeken om het plezier ze te overwinnen. Is dat geen sport in zijn diepste betekenis? De eerzuchtigen krijgen zeker dan ook een kans. Maar niet de luien. Niet de twijfelaars. Niet de karakterlozen. Helaas dan ook niet de werkelijk verstandigen, die te veel zelfkritiek bezitten om zich bekwaam te achten. In een dergelijk systeem wordt het kind van de ingenieur een grondwerker zonder al te erge financiële degradatie. Praktisch zal dat echter niet vaak voorkomen. We weten immers hoezeer het huiselijk milieu het cultureel peil van het lagere schoolkind tot dat van de adolescent bepaalt. Dat telt ook mee in de Sovjetwereld en daarom vindt men allerlei spitsvondigheden uit om het grondwerkerskind in zijn opgang te helpen. Een Tsjechisch ingenieur fluisterde me in het oor dat het ingenieurskind een moeilijke schooltijd doormaakt. Om de sociale kansen gelijk te brengen schijnt men daar ook te streven naar een internaatssysteem of al vast naar een veralgemeend gebruik van crèches en kindertuinen. Wat we daarover te weten komen wijst wel op gunstige resultaten. De contesterende jongere heeft spoedig ingezien dat het examen een belangrijk element van het sociaal stelsel betekent. Wil men het examen afschaffen, dan moet men de gehele maatschappelijke structuur grondig wijzigen en tevens de met het winstbegrip opgegroeide mens volledig wederopvoeden. Dat zal een onvoorstelbare hoeveelheid inspanning... en menselijke ellende meebrengen met aanzienlijke dictatoriale vrijheidsbeperkingen, die toch niet zo gewenst zijn door de jeugd. Het façonneren van een nieuw type ‘mens’ is wel steeds aan de godsdiensten gelukt, en (uiterlijk althans) ook aan het sovjetisme, maar de geschiedenis bewijst voldoende dat na een schok van oorlog of revolutie dergelijke door ‘opvoeding’ verworven gedragspatronen spoedig - in galop zoals de Fransen zeggen - verlaten worden. | |
De zieke vormen van contestatieEr deugt niets meer in deze verdorven wereld. Laat ons daarom alle vormen van beschaving wegwerpen en weer van meet af aan beginnen. De vertegenwoordigers van dergelijke levensopvatting keren terug tot de holenbewonersmentaliteit. Meestal wensen ze niet te arbeiden en brouwen ze theorieën over de sexualiteit, die sterk afwijken van de gangbare. Men vindt ze vooral in Californië, (waar ze het klimaat mee hebben), maar ook in de straten en parken van Londen. De werkelijk dramatische kant van die filosofie is de zucht naar de verre oorden waar de mensheid zou ontstaan zijn, diep in Azië. De weg, die meestal een lijdensweg wordt, loopt over Noord-Afrika en het Midden-Oosten. Er bestaat reeds een hele parasitaire commerciële organisatie om de pelgrims van het nieuwe geloof uit te zuigen. Op weg of in hun beloofd land stranden ze meestal door ontbering, misdaad, prostitutie of zelfmoord. De betrokken Aziatische staten beginnen ze trouwens ook reeds als pestlijders te weren en te vervolgen. De kommunistische wereld kent deze uitersten niet, misschien wel omdat haar repressief politiesysteem geheimer en doelmatiger (zonder controle) werkt. Men mag onderstellen dat de Sovjets het verschijnsel aandachtig volgen en het erg vrezen. In ieder geval, men ziet wel langharige en zonderling opgedirkte jongelui in de randstaten, maar vrijwel niet in Rusland. Vertoningen zoals in Telegraph Avenue te Berkeley of in de Haight-Ashbury-wijk te San Francisco moet men achter het Gordijn stellig niet verwachten. Wat niet betekent dat de doorsnee Amerikaan van deze jeugd niet de buik vol heeft. | |
[pagina 29]
| |
Voor velen is het een gehate mensengroep, ook al doet ze niemand kwaad, en men beschuldigt ze van de ongelooflijkste misdaden. De Sovjetwereld kent echter ook zoiets, maar dan van een kwaardaardiger type, dat handel drijft in zwarte dollars en in ongure cafeetjes samenhokt. Binnen de muren van het Kremlin stoten zij de vreemde ‘kapitalistische’ toeristen aan, om zaakjes te doen. Het geheel wordt geënsceneerd door een oudere organisator ergens achter een hoekje. Nog tijdens de laatste dagen van Novotny was de straatnegotie met vreemde munt een streng georganiseerd en door zijn voorzichtigheid vrijwel onbestrafbaar bedrijf. In Polen beoefende de jeugd het openlijk op straat en in de hotels. En nu willen we niet praten over de jeugd van de Islam... De achtergrond van de zieke jeugd in de ontwikkelingslanden is vanzelfsprekend de misère. In de tweede wereld van het kommunisme is het het alkoholisme. In de welvaartstaten wordt het onnoemlijk erger: de drugs. Drugs schijnen geen rol te spelen in het Oostblok. Daar heeft men niet de ertoe onontbeerlijke rijke ouders, die het rebellerend kind een check sturen. Daar richten geen kerken gratis maaltijden in voor de misgelopenen. Misschien krijgt de misdaad daar minder kans omdat men er een efficiënt politiesysteem van de tsaren heeft overgeëerfd. Maar alkohol speelt wel een rol, soms op verbazingwekkende schaal. En, hoe streng ook de arm van de wet overal vat heeft, toch gebeurt het dat een hand voor een aalmoes wordt uitgestoken. Laten we er dadelijk bijvoegen: dat gebeurt in New York evenzo. De ziekte van de jeugd in de vrije Wereld is van een veel erger aard en, opgepast, zoals alles uit Amerika naar ons overwaait, van supermarkt tot popmuziek, zo bedreigt ons de plaag van de verdovende middelen. Vooralsnog is het percentage bij ons gering en geenszins verontrustend. Maar er steekt een sterke commerciële organisatie achter, die haar tijd neemt om zich in te stellen. Er is in Amerika nog veel onbekend daaromtrent, want het net wordt stilaan over het Secundair Onderwijs gespannen. Men kent het aantal ‘verdwenen’ Amerikaanse kinderen niet nauwkeurig. Maar in de kerken hangen foto's en hartverscheurende brieven van radeloze ouders. Misschien loopt hun kind, soms nog ongelooflijk jong, angs de wegen, verkleed als Romeins keizer, Dalai Lama of Egyptische farao. Als het een meisje is hangt er misschien reeds een naakt zuigelingetje op haar rug. Op hun vergaderplaatsen staan ze te staan of zitten ze te zitten, zonder iets anders te doen of zelfs te zeggen, hele dagen quasi onbeweeglijk. Of ze houden urenlange redevoeringen over hun levensfilosofie. ‘Eex, drugs, revolution’. Die seks schijnt evenwel niet van het type promiscuïteit te zijn, maar veelal van het bijeenbehorend koppel. En de revolutie is hier uiterst vreedzaam bedoeld. Hoe zou het anders bij dergelijke futloze menigte met glazen ogen en lome bewegingen? Af en toe schreeuwt er iemand heel hoog en heel scherp, en rent woest de straat op. De kameraden worden er niet het minst door gestoord. Jonge verwilderde dames wandelen met als enig kledingsstuk een deken van een bed dat ze niet bezitten. In een onvoorstelbaar vuile en zo goed als afgebroken auto liggen brallende jongelui, waarvan de bedoeling kan zijn zich te amuseren. Een open vrachtwagen rijdt met veel getoeter rond, vol naakte jeugd van beider kunne: de bourgeois moet een schok krijgen. Ginder slaat er een, reeds een kwartier lang, met zijn hoofd tegen de muur. Men loopt in kledij van figurant in de opera of in de historische film. En op het hoekje van de avenue zingt een zielig oud koppel godsdienstige liederen, begeleid door een nauwelijks hoorbaar harmonium. Op hun groot bord staat in stuntelige letters: ‘God is liefde. Keer weer tot God’. Geen jong mens is er ooit van onder de indruk gekomen. Dit is een andere wereld. Een wereld van andere dan kristelijke Liefde. ‘Love’ heeft dat niet onaardig meisje met het sproetengezicht op haar wangen geschilderd te midden van kleurige bloempjes. Haar kameraad is een magere opgeschoten slungel met verdwaasde ogen en een aureool van dertig centimeter kroezelige haren. Hij wil ons het hippie-ideaal uitleggen in een eindeloze breedsprakerige redevoering en een goedig glimlachend gezicht. Zij zegt rustig ‘stop het, man, zie je niet dat het oukens zijn’. Alle jongeren houden een hond aan een touw (geen leiband) en bovendien zwerven de honden overal rond tot in de lokalen van de universiteit. In de toiletten, die volgens Amerikaanse mode langs onder open zijn, lopen de honden van het ene kabinet naar het andere, blaffend en stoeiend. Zijn het studenten? Waarschijnlijk niet, wellicht niet eens op de rol ingeschreven. Studeren doen ze echter in geen geval. Maar zij zoeken de campus van de universiteit op en gedragen zich behoorlijk als filosofen. Sommigen zitten zo maar in het water van de fontein. Ze staren leeg voor zich uit. Misschien wachten ze op de trafikant, een afgestudeerde, maar niet arbeidende dokter of apotheker. Daar roept iemand: ‘Kom mee, ik heb een check van de oude heer, vreten en zuipen voor veertig man!’. Ze wonen in vuilnis en afbraak. Ze wassen zich niet. De politie is onzichtbaar. Zij heeft de tegenstand opgegeven. Ze heeft het al te vaak ondervonden: tegen pacifisten kan je niet vechten. Maar dat ze het tuig gaarna zouden uitroeien, als asocialen, leidt geen twijfel. Hoorde jij soms Hitler te werk gaan tegen de zigeuners? Rond de vreedzame, met bloempjes op geheel hun lichaam geschilderde hippies woelt een kleine razende groep herrieschoppers en geweldenaars van de Youth International Party, die een soort guerrilla organiseren met een wetenschappelijke strategie en taktiek. Zo kennen wij ze (nog) niet in Europa, mogelijk omdat in de betrekkelijk kleine landen van het oude continent een concentratie van misgelopenen niet zo goed mogelijk is als in Amerika, waar men ‘vrij’ geweldige afstanden kan afleggen. De Nederlandse variëteit van het geval vertoont zelfs een moralistische zijde en zij is niet verstoken van een zekere humor. Toch bereiken enkele aangetasten in Nederland ook de | |
[pagina 30]
| |
grens van het mogelijke, blijkens een enquête van de WHO: armoede, lompenkleding, verscheurde gezinnen, onzindelijkheid. Wie zal geneesmiddelen vinden tegen deze ‘besmettelijke’ kwaal? Tegengeweld? Oogluikend toelaten? Onverschilligheid? Morele steun? Wederopvoedingsgestichten? Is het hippiegeval iets speciaals voor de tweede helft van deze twintigste eeuw? Dit is helemaal niet zeker. Gaat men de geschiedenis van de kleding en de levensgewoonten van de jeugd na, dan blijkt dat in de Renaissancetijd ook een dergelijke aanstellerij - met opvallende klederen, het gebruik van verdovende middelen en het brutaliseren van de openbare orde door straatrumoer - moet bestaan hebben. Het is vanzelf overgegaan. Zal de huidige jeugdziekte ook voorbijgaand zijn? Of wijst dat toch, mèt zoveel andere tekens aan de wand, op een teleurgang van onze welvaartbeschaving? | |
SeksualiteitDe obsessie van het seksuele is een oude plaag. Stellig zijn er ook in de geschiedenis van West-Europa tijden geweest waarin er met meer redenen dan thans van uitspattingen kon sprake zijn. Wel gebeuren heden de zijsprongen buiten de heersende moraal met minder schijnheiligheid dan voorheen. Er is wat men zou kunnen noemen een soort bevrijding. Maar tevens wordt het aantal ‘braven’ dat in geen enkel opzicht van de ‘rechte lijn’ afwijkt, steeds geringer. En toch, er schijnt zich bij de nieuwe jeugd een andere ‘rechte lijn’ te vertonen. Uit vele enquêtes zou men mogen besluiten, dat, in seksueel opzicht, onze jonge mensen conformistischer zijn dan men uit de bluf van enkele aanstellers zou kunnen opmaken. Zelfs indien de jeugd vrijheid van seksuele omgang bepleit, verbindt ze dit niet uitsluitend met plezier, maar met wat ze, precies zoals alle generaties tevoren, ‘liefde’ noemt, een even breed begrip als in het verleden, met een even onoverzienbare inhoud. Wat nieuw is, en wat doorbreekt in godsdienstige kringen, dat is de doorgedreven scheiding van seksualiteit en verwekking van nakomelingschap. Wijst dat niet op een dieper moreel besef door het vermijden van ongewenste kinderen? Maar de traditie, die de partner als een persoonlijk bezit beschouwt, verdwijnt daarmee niet uit de zeden. Voor de jongere van deze tijd brengt precies zoals vroeger een scheiding meestal sterke stoornissen mee. Indien er echter geen kinderen bij betrokken zijn, is het kwaad herstelbaar. Scheurt echter een gezin met kinderen uiteen, dan zijn de kleintjes en zeker de adolescenten die erbij betrokken zijn, meestal in de school te herkennen als moeilijke kinderen. ‘Stoute’ jeugd, lastige leerlingen, radeloze rebellen, sociale mislukkingen kunnen vaak aangewezen worden als slachtoffer van vader én van moeder (met gedeelde verantwoordelijkheid, maar bijna steeds met gezamenlijke schuld). En hoe jonger de mens een gezin sticht, hoe roekelozer hij daarbij handelt. Zijn partner kiest hij dan zelden met omzichtigheid. Een verstandig koppel wacht dan ook een voldoend aantal jaren om te ondervinden of ‘het wel gaat’. Nieuwe zeden? Meer vrijheid, maar tevens meer verantwoordelijkheid. Dat zou evenwel door precieze enquêtes moeten aangetoond worden. Seksuele opvoeding is daarom geen verwijzing naar de kat en de koe, naar de kip en het ei. Het is ook geen reeks foto's of tekeningen van een foetus op verschillende ogenblikken van zijn ontwikkeling. Seksuele opvoeding is, vooral met het oog op het menselijk geluk, het besef van wat seksuele omgang kan veroorzaken aan kommer en leed. Het is een sociale opvoeding tot verantwoordelijke volwassenheid. En de jeugd is zeer zeker gevoelig voor dergelijke ‘vorming’, die heel wat moreler is dan de schijnheiligheid van de plichtenleer uit de vorige generaties. De seksuele voorlichting omvat vanzelfsprekend het gebruik van contraceptieve middelen en het bespreken van geboortenregeling. Het spreekt vanzelf dat de jongere mens op zijn hoede moet gesteld worden voor de commerciële uitbuiting van het erotisme en voor het al te jong experimenteren met biologische waarden, die gevolgen kunnen hebben voor het ganse leven. Men heeft de rol van inlichters vaak aan de ouders toegewezen. Hebben die daarin ooit succes geboekt? Is het niet meer gepast er een ‘specialist’ mee te belasten, die er zich een delicaat beroep van maakt om de juiste uitdrukkingen, de juiste toon en de juiste beelden te bepalen? De rol van de ouders is al beklemmend genoeg als de kinderen op ‘rijpere’ leeftijd komen en als er dan raad of kritiek bij te pas komt. Zelden staan ouders en kinderen dicht genoeg bij elkaar om elkaar te begrijpen. Vaak verstaan ze elkaars woorden niet eens. Elke inmenging wordt een conflictsituatie. Maar in een totaal andere ontwikkelingslijn liggen de gevallen waarin de kinderen losser worden gelaten dan ze zelf wensen. Soms zouden ze verlangen dat hun ouders duidelijk en krachtdadig hun vrijheid beperken om zich daarachter tegenover hun kameraden te verschuilen en hun ‘gezicht te redden’. Ook adolescenten vragen wel eens een stevig ouderlijk gezag, dat op redelijke gronden steunt en dat beslist op het geluk van de jeugd is gericht, soepel en verstandig. Hebben de ouders al te dogmatische ‘progressieve’ ideeën, die leiden tot ongebreidelde vrijheid van de kinderen, dan wordt dat later steeds als zwakheid geïnterpreteerd. Kinderen beseffen inderdaad dat vrijheid toestaan ook een bewijs van onmacht kan zijn, en dat het ontlopen van een verhelderend gesprek een vlucht voor moeilijke ogenblikken is, of onverschilligheid, of luiheid. In het juli-augustusnummer van de WHO vindt men een uitgebreide studie van de jeugdproblemen, in het bijzonder over de verdovende middelen en de seksualiteit. Voor Groot-Brittannië komt men tot het besluit dat de schijn van geblaseerdheid, van ongedisciplineerdheid en van obsessie een verkeerd beeld geeft van de werkelijkheid bij de jeugd. Dit verschijnsel doet zich trouwens over de gehele wereld voor, ook wat betreft de extremistische politieke overtuigingen. Wie veel vertoon en veel lawaai maakt geeft de indruk veel te betekenen. Ernstige onderzoekingen wijzen integendeel soms op een verontrustende bravig- | |
[pagina 31]
| |
heid, conformisme en burgerlijkheid, meestal synoniem van onverschilligheid, ja van indolentie, in zekere zin zelfs van domheid, b.v. de enquête van H. Cammaer over de ‘zachte generatie’ in Vlaanderen. De Franse studie van B. Zazzo (Psychologie différentielle de l'adolescence) geeft een vrijwel gelijkend beeld daarvan. Als de adolescent in zijn meningen en houdingen van zijn ouders afwijkt, dan is dat in wezen niet verschillend van de overtuigingen en de gedragingen die deze ouders tegenover de hunne in hun tijd aannamen. Slechts het uitzicht van die onenigheden verschilt omdat reeds de technische vormen van onze beschaving in een generatie sterk afwijken. Zo is toch de ‘pil’ een bijzonder revolutionair element in de opvoeding van de aankomende meisjes. De Skandinavische landen zien dat in. Hun oplossingen doen ons wel vreemd aan, maar we zullen die moeten leren beoordelen met een algemene achtergrond van geestelijk evenwicht en menselijk geluk. Maar laten we ons geen begoochelingen maken, eigenlijk zijn dat ook daar nog niet veel meer dan experimenten met de sociale orde. Wat nergens veranderde volgens het rapport van de WHO is de nood aan geschikte leraren (leraressen) voor de seksuele opvoeding. De vraag blijft open: moeten het onderwijsmensen zijn of geneesheren? (...genees-dames?) Staat de leraar wel stevig op het gebied biologie-geneeskunde? Beschikt de arts wel over opvoedkundige kwaliteiten om met voldoende autoriteit een gesprek te leiden dat niet afglijdt tot algemeenheden of misschien wel omgekeerd tot een solonummer voor een groepje, of, tot een ‘les’, die doodvervelend wordt voor de jonge bent? Zowel van de schoolmens als van de geneeskundige wordt een aanzienlijke hoeveelheid takt en feeling vereist om het delicaat probleem op een aanvaardbaar niveau te houden. Hebben die seksuele opvoeders zelf geen compleksen in onze daarvoor zo geschikte samenleving? Zitten ze zelf niet vol vooropgestelde ‘reactionaire’ of ‘progressieve’ dogma's? Verkeren ze zelf niet in speciale familiale omstandigheden met hun partner of met hun kinderen? Zelfs in Skandinavië, dat toch reeds op dit gebied over heel wat ondervinding beschikt, is het moeilijk om werkelijk goede seksuele voorlichters te bekomen. Het gaat daar volgens de WHO zeker niet zonder wrijvingen, moeilijkheden en onhandigheden. Bij ons krijgt de leraar moraal (en zijn collega godsdienst, die deze opdracht wel eens op een bijzonder handige manier uitvoert) de zware verantwoordelijkheid op zijn nek. Het draait soms verkeerd uit als hij te jong is van jaren of van mentaliteit, en als zijn publiek hem uit de hand loopt. Is het geval niet belangrijk genoeg om er waarlijk specialisten voor op te leiden? Of werpt men in bepaalde gevallen de verantwoordelijkheid op een geneesheer-seksuoloog of voor de meisjes op een gynecoloog, zoals in Denemarken, waar die aan een vijftienjarig meisje contraceptieve middelen mag voorschrijven, zonder toestemming van de ouders? Zo wil men daar in Denemarken een wettelijke regeling, waarbij de kosten van deze ‘geneesmiddelen’ door de gemeenschap zullen worden gedragen. Het is verbazend dat de toestand in vele landen weinig veranderd is sedert verleden eeuw. In Frankrijk wordt de seksuele opvoeding beperkt tot een vijftal voordrachten van elk veertig minuten, en - val niet om - uitsluitend voor de ouders. En dat slechts in Parijs en Lyon. Niet bijzonder indrukwekkend. Als we nu weten dat in ons land nog steeds voor velen het licht alléén uit het zuiden komt, is er niet danig veel schokkends op dit gebied te verwachten. Maar wij hebben het voorbeeld van Nederland, vooral wanneer het op organiseren en niet op mooi praten aankomt. De WHO zegt dat Italië zijn best doet. Op zijn manier. Het Ministerie van Gezondheid vormt leraren, stagiairs, maatschappelijke werkers en geneesheren om als consulent in seksuele aangelegenheden op te treden, zich aanpassend aan de godsdienstige opvattingen van katholieken, protestanten en Joden. Blijkbaar telt daar evenmin - als overigens bij ons - de grote groep van wat men gewoonlijk niet-gelovigen noemt, en die zowel in Italië als in ons land, aanzienlijk sterker is dan protestanten en Joden tesamen. In Zwitserland schijnt het niet spektaculair, maar wel zeer goed te gaan. Het Departement van Onderwijs neemt daar een avant-garde positie in door een kader van bevoegde specialisten gevormd te hebben, die voor een volledige instructie op seksueel gebied in alle opzichten moeten zorgen, een instructie die reeds aanvangt op de leeftijd van 13 à 14 jaar. Het zou dan blijken dat de best geschikte persoon voor de delicate mededelingen een vrouwelijke arts is, waarvan de leeftijd met die van de moeder overeenstemt. Men mag er onbeperkt vragen aan stellen. Zo kwam het voor dat men de onanie zou bespreken. De doktores projecteerde het geval op de zuigeling, die reeds voor een zekere zelfbevrediging zorgt. ‘Dit vormt eigenlijk een deel van de kennismaking met zijn eigen lichaam’. Dergelijke vergelijking ontneemt aan de adolescenten bepaalde spanningen en schuldgevoelens. De WHO schetst een les, die b.v. eindigt op een humoristische noot - hoe gevaarlijk op dit gebied! De doktores stelt de volgende vraag: ‘Wat denken jullie van de moeder, die aan haar zesjarig jongetje zegt: foei, indien je met die vuile manieren voortdoet, zal ik je kraantje afsnijden?’ Het onzinnige van dit voorbeeld werkt verlichtend op het jonge publiek, temeer omdat de doktores steeds de middelen aan de hand doet om een al te grote of ongezonde belangstelling voor het esksuele af te leiden door raadgevingen betreffende lichamelijke inspanning, vriendschappelijke omgang, sport en creatieve arbeid. Aan de rand van dit probleem staan de reeds dreigende, en in de laatste jaren onrustwekkend sterk in hevigheid aangroeiende gevaren van de venerische ziekten. Het is geen dreigement uitgaande van puriteinen, maar een grauwe werkelijkheid, vastgesteld door internationale organismen. De penicilline heeft in vroegere jaren wonderen verricht, maar ze heeft, zoals in andere ziektegevallen, de krachtigste ziektekiemen nooit overwonnen, zodat deze als enige zijn | |
[pagina 32]
| |
overgebleven en zich op verontrustende wijze vermenigvuldigen. Vooral de blennorragie is aan de winnende kant. De gemakkelijke verplaatsing door alle werelddelen vergemakkelijkt de verbreiding van de venerische ziekten. De jeugd woont congressen bij, gaat op toeristische zwerftocht... en komt besmet terug thuis. De WHO onderstelt dat veertig procent van de besmette jeugd zijn misère in het buitenland heeft opgedaan. Het aantal gevallen is in enkele jaren verdrievoudigd. Daar moet toch iets door organisatie aan te doen zijn. Voorlichting van de naar het buitenland vertrekkende jongeren? En laten we maar kort zijn over de dirty war in Zuidoost-Azië. Het vierde deel van de Amerikaanse soldaten is aangetast. En brengen het onheil op onschuldigen over wanneer zij weergekeerd zijn in hun land. | |
Naar de volwassenheidDe mens heeft de langste jeugd van alle dieren, al heeft hij niet de langste levensduur. Geen enkel dier kan zich dus zo degelijk op zijn volwassenheid voorbereiden. De mens doet het door informatie en door formatie, twee ontzettend gevaarlijke instrumenten, waarbij altijd leegspoelen en inpompen van ‘geestelijke’ waarden onvermijdelijk een hoofdrol spelen. De jeugd ziet, niet zonder redenen, die vorming en die opleiding als een aanpassing tot dienstbaarheid, als een als slaaf behoren van de ene mens aan de andere, als een lijfeigenschap in het sociaal systeem, als een in de levensweg geplande afhankelijkheid van de technocratie. Steeds ligt het beslissingsrecht bij anderen, meestal zelfs bij onbereikbare onpersoonlijke structuren, zelden bij reële mensen of bij beperkte mensengroepen, vaak zelfs bij de sociale trend van de ganse mensengemeenschap. De oudere is erin opgegroeid en heeft zich met de werkelijkheid als onoverkomelijk verzoend. Maar de jongere piekert erover of dat allemaal zo behoeft te blijven en of er geen uitbreken mogelijk is. De onvolwassenheid duurt lang, de bewuste onvolwassenheid strekt zich zelfs over een groter wordend tijdsinterval uit. Ze daalt tot 14 en 12 jaar - voor sommige meisjes zelfs tot 10 jaar. De psychologische onvolwassenheid loopt daarenboven niet zelden over de 21 jaar, bij velen duurt het tot 40 jaar om enigszins ‘mature’ te geraken. Overigens komen sommigen nooit tot maturiteit, ze behouden de typisch jonge agressiviteit, ook als ze verantwoordelijke maatschappelijke posities innemen. Men weet niet veel over deze ‘coming to age’. De mening schijnt veld te winnen dat het meer een probleem van sociale aanpassing dan van fysiologisch-biologische aard is. De onderstelling van een soort gedaanteverwisseling wordt verlaten. Het biochemisch verschil tussen kind en volwassene voltrekt zich immers zeer geleidelijk. Het psychisch-mentaal verschil valt evenwel meer op. De adolescent worstelt met zijn aanpassing. Dat die bij de ‘naakte aap’ ernstiger vormen aanneemt is bovendien begrijpelijk omdat die naakte aap zoveel meer met zijn hersenen en zijn handen kan verrichten. De leer-spanning is daarbij grotendeels in de jeugd opgedrongen. Is het te verwonderen dat ze een gevoel van onbehagen kan bezorgen, dat het individu de aanpassing weigert? En dat hij contesteert, protesteert tegen de moeilijkheden, die het leven hem oplegt en zal opleggen? Het is een verwonderlijk feit daarbij dat de werkelijk volwassene weinig begrip voor de noden van de jongere betoont. Hij is erdoor gekomen, maar hij is dat zo goed als volledig vergeten. Hij ziet het belang ervan niet in. Hij onderschat die problemen altijd. En zodra hij, zijn best doende om te begrijpen, meeloopt, wordt hij onnatuurlijk, tot het belachelijke toe. Zou het geen noodlot zijn dat de jonge mens meent dat de wereld met hem begint, terwijl de oude mens aanvaardt dat de wereld met hem ophoudt, om het zo eens met Hebbel te zeggen? Voor de bejaarde is zijn eigen jeugd niet veel meer dan een droom, waarvan hij zich enige tijd na het ontwaken zo goed als niets meer herinnert. Is men een verschillende persoon geworden omdat men chemisch uit totaal vernieuwde stoffen bestaat? En, mogen wij ons afvragen, is er een biologische gedetermineerdheid daartoe? Hoe werken de jeugdkrachten, die volgens John Taylor in het blad van de WHO, te vergelijken zijn met het oplichten van plaveistenen door onschuldig groeiend gras? Drang, passie, hoop, onrust, moedeloosheid, neerslachtigheid, vermetelheid, het steekt er allemaal in. Mildheid, verdraagzaamheid, humor, dat zelden. De adolescent ontwerpt grootse plannen, onuitvoerbaar en daarom ontmoedigend. De volwassene moet een handje toesteken en de illusie daarbij laten dat hij niet meehelpt. Denk aan de ontwikkelingshulp, denk aan het bouwen door de Sovjetjeugd van de stad Komsomolsk aan de Amoer. De jongere leeft in een irreële wereld met luchtkastelen met experimenten zonder uitzicht. Waar is b.v. de Kritische Universiteit, die op 25 mei 1968 te Brussel zogezegd gesticht werd? Het is niet allemaal sabotage van de ouderen. Het is veeleer een gebrek aan besef hoe ver men springen kan. De adolescent hunkert naar vrienschap, maar steekt vol nijd, afgunst, jaloersheid tegen al wie in leeftijd, houding of denkwijze van hem afwijkt. En toch beoordeelt hij zich zelf als een altruïst van het zuiverste water, als een soort onkreukbare ideologische heilige, misschien wel als een Messias. Hij is een vat vol tegenstrijdigheden; kuddedier en vereenzaamd individu, vol geldingsdrang maar vrijwillig verdronken in jeugdmassificatie, anti-autoritair maar gemakkelijk verleidbaar door demagogische vleiers, fundamenteel wars van inspanning maar overlopend van vitaliteit voor wat hem een rechtvaardige ‘zaak’ toeschijnt, vijandig tegen elk burgerlijk traditioneel vertoon maar zelf ontwerper van dwaze rituelen. Hij wil een contra-beschaving scheppen en beklemtoont dat door zijn haartooi, zijn kleding, zijn kitschsmaak, zijn weggooi-cultuur. Hij heeft een hekel aan ernst en degelijkheid. Hij wil vooral dat men aandacht voor hem over heeft, dat men rekening met hem houdt, want pre- | |
[pagina 33]
| |
cies in het gevoel van niet ernstig genomen te worden schuilt een reden voor zijn aanstellerij. De interviews met ‘harden’, die intellectueel begaafd zijn b.v. Abbie Hoffman en Jerry Hubin zijn hiervoor kenschetsend: niet nadenken, handelen! Doch steeds eensdeels gefrustreerd en verbitterd door de repressie van het establishment, anderdeels besluiteloos als het op gebruik van beschikbare vrijheid aankomt. Dat alles is niet nieuw. Het is de logische voortzetting in gewijzigde omstandigheden van zeer oude verschijnselen. Kruisvaarder, landloper, avonturier, soldenier, zeeman, pelgrim, degenridder, mesvechter, dansende derwisj, bezetene, heks, troubadour, rondtrekkende liedjeszanger, circusatleet, baanstroper, komediant, tovenaar, vagant, bohemien, casanova, don juan... in vele gedaanten, noem maar op. Als student verzet de jongere zich tegen de gevestigde orde (thans tegen de levensvreemdheid van de universitaire leerstof en tegen de specialisatiehokken waarin men hem opsluit). Maar er is toch iets in hem dat tegen èlke orde is. Hij wil een brede opleiding. Terugkeer tot de middeleeuwen? Maar met een andere overkoepelende theologie, ditmaal een sociale heilsleer, voor het heden, niet voor het hiernamaals. Marx? Marcuse? Mao? Een nieuwe religie, een godloze, vechtende religie. Volgens sommigen toch te vergelijken met het verweer van kristen slaven in de Romeinse tijd. Die heilige weerstand willen ze concreet voeren in de rangen van de Viëtkong... tegen hun jonge landgenoten, die - aan de overzij - niet meer in de noodzakelijkheid van die ‘vuile oorlog’ geloven. Er zijn volwassenen, die zich afvragen of zij nog wel rechten hebben. Is dat geen opvallend domme vraag? Néémt de volwassene niet alle rechten en verleent hij daarvan niet slechts in grote nood een stukje aan de jongeren. Dat is trouwens het natuurlijke aspect van het verschijnsel ‘macht’. Die geeft men nooit goedschiks af. In gelijk welk regime zal de jongere in de kou staan. Hij zelf zal overigens later zijn eigen kinderen daar zetten, volkomen te goeder trouw, omdat hij, vaak terecht, vreest een machtsapparaat in de handen van roekelozen te spelen. De jongerencontestatie zou dus wel een eeuwig open, onoplosbaar probleem kunnen blijven, een onafwendbaarheid in de rij van fataliteiten, een rij waarin zich ook de dood bevindt. Dat heeft in zich zelf niets pessimistisch. We moeten het vaststellen zoals zonneschijn, wind en regen, waartegen we ons min of meer beschermen kunnen, maar die we niet kunnen uitschakelen. Het zou evenwel verkeerd zijn er enige toekomstvoorspelling aan te koppelen. In het jaar 1000 vreesde men dat de wereld zou vergaan. Het is niet gebeurd. In het jaar 2000 zal evenmin alles ineenstorten. Maar wel zijn er waarschuwingen dat er iets kan kapotbreken: vele vormen van onze Westerse welvaartbeschaving. Het verdwijnen van beschavingen is toch een ritornel in het liedje van de geschiedenis?
Karel Cuypers |
|