De Vlaamse Gids. Jaargang 55
(1971)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Acidum Hydrocyanicum DilutumGa naar eind(1)Gerrit Achterbergs postuum verschenen bundel Blauwzuur (1969) eindigt met een als verantwoording bedoelde Aantekening van Bert Bakker, die minstens even mysterieus als curieus mag worden genoemd. Typerend voor de intimi-sfeer van deze ‘verantwoording’ is dat er zonder enige opheldering een niet nader gekwalificeerde persoon ‘J’ en een ‘gemeenschappelijke vriend H.’ in rond wandelen. Bakker begint met de mededeling dat het ‘algemeen bekend’ was dat zich in de nalatenschap van Gerrit Achterberg een nog onbekende bundel bevond die ‘al in 1943... voor publikatie gereed’ lag. Het komt mij voor dat het woord ‘algemeen’ hier in andere zin wordt gebruikt dan gewoonlijk en... algemeen het geval is. Bert Bakker vertelt dat hij uit brieven en gesprekken ‘vrij nauwkeurig (kan) rekonstrueren’ waarom Achterberg ‘telkens weer aarzelde, om dit boek definitief prijs te geven’. Maar wie nu vol belangstelling op die nauwkeurige reconstructie zit te wachten, komt bedrogen uit. Want even later deelt Bakker terloops mee dat Achterberg dit boek alleen maar niet publiceerde...’ om de eenvoudige reden, dat voor hemzelf de bundel nog steeds geen definitieve gestalte had aangenomen’. Het spijt me, maar aan de ‘eenvoudigheid’ van die reden geloof ik niet. Alles wijst erop dat Gerrit Achterberg aarzelde deze bundel aan de openbaarheid prijs te geven, omdat hij direct betrekking heeft op zijn verblijf in het Huis van bewaring te Utrecht in 1937 en daarna ondermeer in het Rijksasyl voor psychopathen te Avereest. Dat Bert Bakker het ook zo zelf begrepen heeft, zou men trouwens al kunnen concluderen uit de wijze waarop hij Achterbergs aanwijzingen inzake de titel heeft benut. Uit gegevens in de Aantekening blijkt dat Achterberg de aanduiding Blauwzuur slechts één maal aarzelend heeft overwogen, terwijl hij daarentegen de door Bakker verworpen titel Asyl (die bovendien beter beantwoordt aan de inhoud van de bundel) meermalen zelf heeft gebruikt. Dat gebeurde onder meer toen hij enkele groepen gedichten in tijdschriften publiceerde. Welke gedichten dat precies waren, laat Bakker zijn lezers raden, zoals hij hun trouwens ook verbergt in welke ‘zeven verschillende tijdschriften’ de gedichten uit deze posthume bundel oorspronkelijk zijn verschenen en welke ‘wijzigingen’ Achterberg nadien weer in die teksten heeft aangebracht. Daarentegen citeert hij wel een op 6 januari 1945 gedateerd brieffragment, waarin Achterberg de hoop uitspreekt dat Bert Bakker de bundel spoedig zal uitgeven: ‘daar er nog meer bundels komen en de volgorde naar het ontstaan der verzen anders lelijk in het gedrang komt, wat me zeer zou spijten’ Ervan afgezien dat het simpele feit der postume uitgave dit brieffragment al irrelevant maakt, is reeds uit verschillende studies gebleken dat ‘de volgorde naar het ontstaan’ wel het laatste was waarom Gerrit Achterberg zich in de praktijk van zijn verzen-bundeling bekommerdeGa naar eind(2). Bert Bakker schrijft ook dat Achterberg in zijn eigen inhoudsopgave van de bundel Asyl twee titels heeft vermeld met de aantekening ‘vernietigd’. Bakker deelt er slechts over mede dat de titels Ambtman en B.W. luidden. Van B.W. (‘Burgerlijk Wetboek’?) is me verder niets bekend, maar met betrekking tot Ambtman staat vast dat de vernietiging gelukkig niet zo grondig is geschied, of Bakkers vriend Prof. mr. W.H. Nagel kon nog uit dit gedicht citeren in een bekend Maatstaf-artikel van 1964. Dat artikel besluit - overigens zonder verwijzing naar de ‘algemeen bekende’ onuitgegeven bundel Asyl-Blauwzuur - met enkele citaten uit een in 1940 geschreven ‘nog ongebundeld’ gedicht Ambtman:
Zij hebben zich God-en versvergeten
over papieren heengebogen,
waarin de leugen lag te drogen,
van wat men van hem dacht te weten.
Dies zal hij nog gevaarlijk zijn
zolang register en dossier
beslissen over lijf en ziel.
Deze citaten vind ik typerend voor het agressieve en anti-maatschappelijke karakter van een groot aantal verzen in Achterbergs postuum verschenen bundel. In de door Bert Bakker verzorgde uitgave bestaat Blauwzuur uit 25 gedichten, waarin doorgaans een ik-figuur optreedt die zich in een zeer bepaalde situatie bevindt. Die situatie is een toestand van onvrijheid, waarvan de aard nader wordt bepaald door titels als: Cel, Minister, Directeur, H(uis) v(an) B(ewaring), Vogel van waanzin, Psychiater, Paviljoen. Ik citeer de aanvang van het laatstgenoemde gedicht:
Wij zijn volslagen idioten
en lopen hier als dieren door elkaar.
Ons denken cirkelt vruchteloos om één punt.
Dat is ons in het hoofd geschoten.
De binding aan deze omgeving is zo sterk dat de dichter er bijna nergens in slaagt zijn vers van de eenmaal gegeven plaats en tijd los te maken. Pogingen daartoe zijn gedichten als Soldaat en Slagveld, waarvan echter alleen het eerste een zekere verruiming betekent; het gedicht Slagveld | |
[pagina 22]
| |
doet in dit opzicht een tevergeefs beroep op zijn afleidende titel. Iedere onbevangen lezer zal de situatie van de ik-figuur uit deze bundel ervaren als die van een ‘gevangene’ in een inrichting voor geesteszieken. En hij ervaart daarbij eveneens dat de ik-figuur deze situatie niet ondergaat als een verpleegde maar als een bedreigde, niet als een gestrafte, maar als een slachtoffer. De dreiging en de slachtofferspositie vertonen velerlei aspecten. Eén daarvan is het gevaar van depersonalisatie: van het ‘te gronde (gaan) aan den ander’. Dit gevaar schuilt zowel in de omgang met de medegevangenen (-verpleegden) van de ik-figuur, als in de maatregelen van hen die in deze ellendige omstandigheden over zijn lot te beslissen hebben: Minister, Directeur en Psychiater, zij zijn de ‘Doktoren en professoren in ziel en (juridische-M.d.J.) taal’, aan wie het aangrijpende gedicht Spreekuur is opgedragen. Ik citeer de eerste twee strofen:
God in de hemel, beesten van mensen
hebben mij in hun macht.
Zij komen samen ter conferentie
en spreken zacht
in gebroken talen, niet thuis te brengen;
maar ik schreeuw tegen ze, op zielsgezag,
een woord uit een oude grammatica:
dat ik godverdomme verga
en tot een vod lig te verslenzen.
Gramschap springt als een panter over
en mijn keel is een vat met bloed.
Een ziedende eb en vloed
onmacht en haat tegen deze doven,
die alleen in hun witte bef geloven,
brandt in schuim over de tafel.
Wat deze mensen, die slechts denken kunnen in de ‘gehuurde zinnen’ van wetten en dossiers, in hun schild voeren, is, aldus het gedicht Directeur: dat ze de ik-figuur zo lang en ingrijpend ‘genezen’ willen, tot zijn ziel ‘onpersoonlijk’ en hij bijgevolg ‘een ander’ wordt. Het gegeven dat de ik-figuur ‘anders’ is dan de anderen, vormt het fundament van deze bundel. Gebonden aan de overheersende incidentele of ‘anekdotische’ beperking van tijd en ruimte, komt dit grondgevoel onder meer tot uitdrukking in het gedicht Minister. Maar het krijgt pas een universele verbeelding in het slotgedicht, waarvan de veralgemenende titel Geologie inderdaad correspondeert met het boventijdelijke karakter dat dit gedicht van de meeste andere teksten onderscheidt. De ik-figuur, die ‘buiten de (normale) kaart’ valt, is niet alleen anders maar ook ‘meer’ dan de anderen. In het gedicht Lichtslag is sprake van ‘de ruimte, / die ik krachtens mijn geboorte / inneem naar alle verten’, maar waarover thans, in de huidige lugubere omstandigheden, wordt gediscussieerd tussen enerzijds hem gunstig gezinde kosmische of hemelse krachten (‘engelen’ en ‘sterren’) en anderzijds afkeer inboezemende ‘vreemde heren’ die hun kracht slechts putten uit ‘dossier’ en ‘papieren’: een ‘strijd tussen licht en mist’. De reden waarom de ik-figuur anders en méér is dan anderen, wordt op raadselachtige manier verbeeld in de slotregels van het gedicht Minister:
Maar als ik volschiet met kristallen,
staart gij en wendt u af.
Dat ‘volschieten’ met voor de Minister onberekenbare ‘kristallen’ is een dermate grootse gebeurtenis, dat de ‘gehuurde zinnen’ van ‘conferentie’ en ‘witte bef’ er niet tegen zijn opgewassen. Het heeft te maken met leed, dood en liefde, die tevergeefs worden bedreigd door alles en allen in het asyl waar de ik-figuur vertoeft:
Zij dachten, als wij hem vermoorden,
zal hij het zingen moeten derven.
Maar het baat zijn vrienden niet, want:
Eens zult gij op de bodem van
mijn graf letters van stof zien staan:
het lied waartoe ik ben vergaan.
Het ‘zingen’ is voor de ik-figuur een levensnoodzakelijke onvermijdelijkheid, hoezeer hij ook beseft dat hij juist door het ‘lied’ zijn afstand tot de anderen vergroot en zichzelf in hun ogen benadeelt en tot hun slachtoffer maakt. Een gedicht als Manifest bepaalt het ‘zingen’ nader als een gesprek met ‘de dood’, die het lied moet vervullen met een ‘bericht zo regelrecht, / als in geen zingen is gezegd’. En tegelijk bevat dit gedicht een ander motief, dat herhaaldelijk voorkomt in deze bundel en trouwens ook wel in andere, vroege bundels van Achterberg: dat van de zelfmoord. In Manifest is de zelfmoord het laatste middel om het in het ‘zingen’ nagestreefde doodscontact te bewerkstelligen, indien de dichter daar als levend mens niet in slagen zou: het ‘lied’ is een zaak van leven of dood. De gedichten Paviljoen en Vogel van waanzin verbinden de zelfmoordgedachte met het verlangen naar een kennelijk door de dood onbereikbaar geworden geliefde vrouw, die in de constellatie van de bundel wel dezelfde moet zijn als de persoon der doodsberichten uit Manifest en als de heil- en rustbrengende, die de zielsangsten van de gevangen ik-figuur overwint in een mysterieus verheven samenzijn, zoals dat wordt nagestreefd in het gedicht Terreur en wordt bereikt in Mimicry:
Uw beeld, dat levensgroot is,
Vindt zijn verloren verve.
Daarmee raakt ook de postume bundel weer het ‘centrale thema’ van Gerrit Achterbergs soms adembenemende poëzie. De opgave van de dichter blijkt ook in deze bundel ‘op dood en leven een schermutseling’ met èn in de taal, die soms een overwinning en soms een nederlaag betekent. Een volkomen overwinning is het zesde gedicht uit de bundel, met de titel Eigen zee:
Binnen u, o lied, kan het niet hinderen,
wat of de wereld aan mij doet verminderen:
vrijheid, naam, vriendschap, lot.
Te dieper word ik van u volgestort,
naarmate ik leger onderga
de rijkdom van uw glorie en gena.
En deze zee komt geen golf tekort.+
| |
[pagina 23]
| |
Onmiddellijk na deze volmaakte verbeelding der poëtische zelfgenoegzaamheid volgt het langere gedicht Paviljoen, waarvan ik hiervoor al de eerste vier regels citeerde. Daarna staat het gedicht Zondag, dat de onontkoombare dwang tot schrijven, maar tevens de twijfel van de dichter zelf en dus zijn eigen nederlaag verbeeldt: het lied wordt onderkend als ‘verlokking van droom en waan’. Maar de volkomen tegenhanger van Eigen zee als verbeelding der kosmische dichterlijke autarkie, brengt pas het aangrijpende nederlaaggedicht Waarheid:
Dode, ik ben bedorven
tot op het lied, dat ik nog moet schrijven:
geen eeuwigheid kan beklijven,
die ons niet wordt ingekorven.
Ik heb niet meer verworven
dan deze waarheid der sferen;
en van een paar hollandse heren
de verzekering: het kan verkeren -
maar gij zijt gestorven.
Dit gedicht staat op de voorlaatste bladzijde van de bundel. Een zinvolle plaats omdat het tevens in de zevende en achtste regel de sarcastische afwending van de anderen en van de gezagdragende vertegenwoordigers van de ‘gewone’ maatschappij herhaalt. En het is juist het rechtstreeks karakter van dit thema dat een belangrijk kenmerk van deze postume bundel is, en dat ook voor een goed deel zijn aparte plaats in het geheel van Achterbergs oeuvre bepaalt. Daarmee wil ik niet zeggen dat die aparte plaats alleen maar een kwestie zou zijn van deze afwending, en van de hiervoor besproken bijzondere situatie waarin de ik-figuur verkeert. Men hoort in de postume bundel een ook met het slachtoffer- en zelfmoordmotief samenhangende agressieve toon en een rechtstreekse gevoelsontlading, die gewoonlijk ontbreken in de soms wat gekunstelde maar doorgaans bezwerende verzen welke Achterbergs dichterschap een boventijdelijk en bovenplaatselijk karakter hebben gegeven. Om het in de terminologie van de muziekleer te zeggen: Gerrit Achterberg schreef meestal ‘absolute’ poëzie, maar zijn postume bundel Blauwzuur heeft juist een overwegend ‘programmatisch’ of, zo men wil: ‘anekdotisch’ karakter.
Martien J.G De Jong |