denken gaan we de absurditeit van het denken zelf erkennen, en eenmaal dit auto-destructief stadium voorbij, kunnen we gewagen van een kosmisch gevoel. Vanzelfsprekend kan het denken ook de eigenwaan opvoeren: men kan zich blind staren op het ‘multa scio’ en het ‘plura ignoro’ al dan niet opzettelijk over het hoofd zien. Ook deze laatste houding kan een (pseudo-) kosmische allure aannemen maar vroeg of laat zal het individu op zijn eigen grenzen stoten en zijn niet-igheid moeten erkennen.
Bij Marsman kwam dit ambivalent uitzicht duidelijk tot uiting. In zijn eerste periode was het kosmisch gevoel actief, dus expansief geladen: de dichter was de uranische veroveraar voor wiens tred de hemellichamen weken, die de wind als een mantel om zijn lichaam sloeg, voor wie de gladde luchten uit elkander spatten... In zijn latere periode wordt dit sterk uitgesproken solipsisme aangeknaagd door een meer unanimistisch besef van relativiteit: de dood is de voornaamste spelbreker, de dichter staat meer dan eens op de rand van de nederlaag. Wat me nu zozeer boeit in de poëzie van Speliers is het feit dat hij deze twee standpunten verzoend heeft, aldus een totaal nieuwe kosmische visie vertolkend: zonder de waan te cultiveren, zonder zichzelf tot heerser uit te roepen, put hij nochtans uit het besef van zijn nietigheid de expansieve kracht van de durver; het feit dat hij zich tot onooglijkheid herleid weet, wordt voor hem een oorzaak van kosmisch dynamisme: als atoom immers neemt hij deel aan de universele uitdeinende beweging van het universum, als atoom IS hij tegelijk ook het AL: ‘En ademend in de hallen van de avond, atoom is hun substantie’ (29). De mieren en bijen staan in nauwer relatie met de kosmos dan de giganten die dwergen worden in dit bestel: ‘een ergerlijk gezwel’ (25). Eerst nadat de mens zijn ‘ik’ vernietigd heeft, kan hij zich in de spiegels van het heelal, waar alles verwijst naar alles, als god erkennen: ‘een zwerver / vult de ruimte met reflektie’ (41). ‘Zichzelf ontbindend, doch daardoor / straffeloos het bestaan bestendigen’ (46).
De mens is uit zijn waan en angst geëmancipeerd door een niet te overdoch evenmin te onderschatten hoeveelheid ‘brains’. En deze bevrijding manifesteert zich op alle mogelijke vlakken: in de godsdienst zowel als in de kunst en de politiek en de wetenschappen bijvoorbeeld. Hegel, Kant, Euclides en anderen hebben zonder het te willen of te weten het terrein geëffend; hoewel hun denken de mens in een systeem kapselde, toch hebben zij door hun denk-activiteit een bewijs geleverd van de tot dan toe onvermoede capaciteiten van het menselijk brein. Science-fictionschrijvers als Wells en Verne zijn met hun fantasie verder doorgedrongen in de ruimte dan in hun tijd logisch mogelijk was. Voltaire, Teilhard de Chardin, Alexis Carrel, e.a. wier denken niet zozeer gebonden is aan een systeem: ‘Brekend, / hij predikt splinters licht’ (42), hebben de lanceerbasis klaargemaakt, de raketten en satellieten ontworpen. Na hen komen de mannen van de daad, de waaghalzen, de ruimteacrobaten, de astronauten die de leegte (= het nietdenken) als stuwkracht hebben. Want het denken heeft zijn taak voorlopig vervuld: God is neergehaald, de mens is tot oerdeeltje herleid. Als het erom gaat de ruimte reëel te bereiken, te vullen, zelf ruimte te worden dan is er iets anders nodig dan het verstand: ‘Kenkracht kraakt de kromme lijn / van zon naar horizont. Maar: / verder is de verte sterk vertekend / en allergisch voor het denken, / zitten in dit denken de accenten klem’ (18). In het hart smelten denken en ervaren samen tot een veredelde legering van zuiver zingen. ‘Een eindeloos aantal torens / op elkaar gestapeld, nog / bereikt de ruimte geen- // en ook niet ingekapseld in capsules / komt één van zwerfsteen en komeet / de cabala te na. Maar, aortawaarts // - de tijd een luttel ingedut - / gelukt de inteelt van getijen, tijdeloos’ (5).
Denken zonder ervaren is blind, terwijl ervaren zonder denken leeg is volgens de theorie van Kant die zich ‘duikend duizelingwekkend / aan de rand der logika’ (22) beweegt. De poëzie is de middenweg daartussen, poëzie is een overkoepelend kennen, dus meer dan wat ook geschikt om de kosmos te bereiken. In de poëzie immers is het abstracte denken ontbonden tot laaiend licht terwijl anderzijds ook de ervaringswereld zijn kwetsende realiteit verliest; de kunst is het enige medium waardoor het mogelijk is het Ding-an-sich te beleven, het ding ‘sub specie aeternitatis’ (Spinoza). Niet met woordtorens, gebaseerd op een onderscheid en telkens convergerend in een overkoepelende waarheid die op haar beurt gerelativeerd wordt door een nieuwe antithese, is de ruimte te bereiken, maar met ‘kegels stilte’ (20). En daar stuiten we op de paradox van Speliers' poëzie, van de poëzie tout court: ‘Nauwelijks te vertolken is / de syntaxis van de ruimte’ (21). Over het Dingan-sich, het ens-ding kan niets meer gezegd worden: ‘ijzerslakken, uit het licht / gebuiteld, worden hartsteen / in de stilte en de verstomming // stamelend rondt ze zich / op openstaande monden’ (6). Het inzicht in de menselijke macht én onmacht tegelijk zet zich vast op het hart dat geen woorden baart om zich te vertolken.
Door zijn verbeelding, verwant met dag én nacht, met het licht en het occulte, gelijkt de dichter op een vallende ster: ‘Door het licht verblind, beweegt / zich vallend de verbeelding’ (8), op een ‘door de ruimte duidelijk / duikende komeet’ (6) die goden en heersers van hun voetstuk stoot. De dichter is de zoeker naar kosmische waarheid die steeds opnieuw zijn handen kwetst aan de realiteit: ‘een zwerver met gekerfde handen / reist uiterst ruimtewaarts // de werkelijkheid een kennel / ergerlijk hem kwetsend, telkens’ (7). Want ‘ze handhaven zich / de dingen, in hand en hart; / zo in der ruimte wedloop / drukken zij, gedempt, hun domper’ (9) - ‘alle dinghe syn mi te inghe’ zong men in de Middeleeuwen. En anderzijds, naast deze ding-gebondenheid, is er ‘het magma van de melkweg’ (9) dat de dichter aantrekt met een minstens even grote kracht. Hij is de astronaut in zijn witte ruimtepak, ‘duikend naar een evenaar / van eeuwigheid, de witte mens’ (10), gezuiverd van de mikrokosmische, op utilitaris-