| |
| |
| |
Mijn generatie, Ach ja...
HUBERT LAMPO
Het is mij al eens eerder gebeurd als spreker aan een week-end van ‘De Vlaamse Gids’ mijn medewerking te verlenen. Dat blijkt alweer 23 jaar geleden, in de hete zomer van 1947.
Ik zie Remy C. Van de Kerckhove daar nog tussen twee mooie vrouwen op het strand liggen zonnen. In onze tijd moesten wij het van ‘vrouwen’ hebben. Nu zijn er alleen nog maar meisjes. Saai. Een romantische meneer droeg Van Ostaijen voor, doch het klonk als Vuylsteke in zijn slechtste tijd. Van Aken was er. En André Duflou, die zich sedertdien doodgedronken heeft. Jan Schepens speelde voor gastheer in het nog niet volledig van de oorlogskwetsuren herstelde Oostduinkerke. Mijn duidelijkste herinnering is, dat ik vlak voor mijn optreden een afschuwelijke kramp in de kuit kreeg. De groeikramp van een ‘jongere’? 's Avonds werd er gedanst. Niets voor mij. Ik heb maar wat zitten toekijken, hoe Raymond Herreman over de geboende vloer evolueerde in je reinste apachenstijl van omstreeks 1910 of vroeger. Alleen de rooie das ontbrak er aan, en de pet over de ogen. Hij was er al vijftig, ik ging er zevenentwintig worden. Kijk me die Raymond maar eens aan, dacht ik bij me zelf. Valentin-le-Désossé. Vandaag ben ik er ook al vijftig. Raymond heeft mij daar trouwens lang geleden zelf voor gewaarschuwd. Het was in het voorjaar van datzelfde jaar '47, terwijl wij op een terrasje van de Boulevard Adolphe Max naar de voorbijlopende meisjes zaten te kijken. Ou sont les neiges d'antan? De rokken werden toen ook langer, new-look noemde men het. Kijken gaat nog best.
1947... Hoeveel generaties zijn er sedertdien aan het woord gekomen? Je raakt de tel kwijt. Hoé moet men trouwens tellen? Per jaar? Per lustrum? Per decennium? Per kwarteeuw?... Volgens het woordenboek is een generatie een geslacht van alle individuen op eenzelfde trap in een voortplantingsreeks. Eigenlijk is de grote Van Dale ook al een seksboek. Nou, goed, hoe breed hoort die trap te zijn? Zo op het eerste gezicht lijkt tien jaar mij niet gek. Ik ben geboren op 1 september 1920. Dat is onder het teken van de Maagd. Liever Maagd, als je het mij vraagt, dan Water-man. Tot welke generatie behoor ik? Die van 1910-1920? Die van 1920-1930? Laten we wat sommetjes gaan maken. Mijn jaar is dus 1920. Een jongere vriend, die in 1930 het levenslicht aanschouwde behoort dus óók nog tot mijn generatie. En ik tot de zijne. Hij mag zich echter ook rekenen tot de generatie van 1940. A = B = C. Ik behoor dus ook tot de generatie van 1940. Bewijs mij, dat het niet waar is! Op 19-jarige leeftijd zat Hugo Claus ‘De Metsiers’ te schrijven. Het oog op de toekomst gericht, was hij bij dit debuut de generatiegenoot van letterkundigen, die nog met hun vader over de gracht sprongen, zoals men in West-Vlaanderen zegt. Wat ik van Jonckheere heb. Ik noem mijn bronnen...
Mathematisch is het begrip generatie onzin. Je weet niet, waar het begint en waar het ophoudt. Enfin, het is een relatief begrip. Laten wij maar eens aan onze schooltijd denken. De ouderen kenden wij heel goed, maar de jongeren veel minder. Soms kom je ook vandaag de dag nog iemand op straat tegen, die je met enig ontzag goeiedag zegt. Dat is mogelijk zo'n jongere schoolkornuit. Maar zijn gezicht ben je vergeten. Er zit nochtans soms maar een jaartje verschil op.
Ik wil niet voor ‘empêcheur de
| |
| |
danser en rond’ spelen. Niet alleen wat de militaire jaarklassen betreft, is het generatieverschijnsel toch soms heus iets evidents, ofschoon ongrijpbaar. Ik wéét, ik voél ook, dat Gerard Walschap en Marnix Gijsen en Paul De Vree niét tot mijn generatie behoren. Daar behoren ook Willem Roggeman, Walter Van den Broeck of Daniël Robberechts niet toe en ook zij zijn treffelijke kerels. De leeftijd? Inderdaad, de leeftijd! Met de leeftijd rekening houden betekent een indeling nastreven. Natuurlijk kent u het geintje over de manier, waarop destijds de Chinezen de honden indeelden. Grote honden en kleine honden. Honden op korte, en honden op hoge poten. Met liggende oren en met rechtopstaande oren. De honden die de keizer toebehoren, en de honden die niet de keizer toebehoren. Gevlekte honden en honden zonder vlekken. Enzovoort... Absurd? Hoe denken zij er over, die reeds de genoegens van de moderne wiskunde hebben gesmaakt? Wat zeggen de specialisten, die computers programmeren? Is het absurder dan een indeling van de literatoren op grond van de sterrebeelden? Karel Jonckheere deed het met humor en soms wat gemelijkheid in ‘Een Hart onder de Dierenriem’. En ja hoor, de Maagden leveren op factuur gewaarborgde magisch-realisten op. Het sluit als een bus. Nochtans vertelde de uitgeefster mij, hoe het zulks ook deed in de eerste geut van het typoscript, dat nog vol verkeerde geboortedata zat. Des te leuker het experiment. Je kunt er een boel uit leren. Bij voorbeeld, dat ene Oegema van der Wal tot de nadrukkelijk te vermelden auteurs uit de Lagelandse letteren behoort. Moeilijk kan ik mij voorstellen, dat zulks zelfs voor de auteur Alfa en Oegema is...
Ik draai rond de pot. Dat hebt u waarschijnlijk ook al wel gemerkt. Ondanks al mijn bezwaren hoor ik noodgedwongen te erkennen, dat ook ik niet aan het deels instinctieve besef ontsnap, dat er zo iets als ‘mijn eigen generatie’ kan bestaan. In feite is daar meer emotie dan ratio mee gemoeid. Kijk eens aan, zij begint voor mijn gevoel bij Louis-Paul Boon en Johan Daisne, beiden uit 1912, loopt over Piet Van Aken en mij, beiden uit 1920, en reikt via Jan Walravens tot Hugo Claus, die van 1929 is, doch al vroeg tot de redactie van het N.V.T. toetrad. Wat doen we met de reeds tijdens de oorlog in een concentratiekamp gestorven Kamiel Van Baelen? Wat met Pliet Van Lishout, die kennelijk de literaire kap over de haag gooide? Hoe het verklaren dat Ruyslinck, die net zo oud is als Hugo Claus, ‘ergens’ toch niet tot mijn generatie schijnt te behoren, waarmee ik niets onaardigs bedoel. Het gaat duidelijk om een onvolledige noot uit het tijdscontinuum, die dan toch ongeveer reikt van 1912 tot 1929. Wat enigermate overeenstemt met mijn relativiserende schertsdata van daarstraks. Op het schier onverklaarbaar wegvallen na van een paar voortreffelijke auteurs, die omstreeks '28 het daglicht aanschouwden, zoals men dat noemt.
Geen eigen generatie zonder gemeenschappelijke trekken, zou ik zo zeggen... Laten we even kijken. Ik ben niet van slechte wil! Indien men er geen bezwaren tegen oppert, dat wij de realia, ik bedoel de data, met een zekere soepelheid hanteren, mag worden gezegd, dat wij meestal gedurende de tweede wereldoorlog debuteerden. Tussen haakjes: in 1942 vergde het meer moed om ‘De Voorstad groeit’ of ‘De Trap van Steen en Wolken’ te laten verschijnen, dan vandaag de dag ‘Ik, Jan Cremer’ of ‘Gangreen’. Kijk, het is voldoende, dat men de zaken wat chronologisch gaat bekijken, en daar blijkt Hugo Claus met zijn povere negen jaartjes meer dan ik, al van de wagen getuimeld. Het onzekere, het betrekkelijke van het begrip generatie merk je ook aan het feit, dat de belangrijkste datum in mijn leven wel de wapenstilstand van 1945 is geweest. Voor wie van ongeveer mijn leeftijdsgroep was dat niet het geval? Ook voor de anderen trouwens. In mei 1945 eindigde er een tijdperk, waar wij reeds als volwassenen hadden aan deelgenomen. Wij dragen er de stempel van, daar wij er zijn in opgegroeid. Onze kinderjaren of - wat de ouderen betreft - onze adolescentie vallen samen met de crash van Wall-street in 1929 of, zo je daar de voorkeur aan geeft, met de economische crisis voor dit landje definitief in 1930 begint als verjaardagscadeau voor honderd jaar onafhankelijk België. Wij herinneren ons nog de ‘crazy twenties’,- lange charlestonbenen, meisjes met de hoed diep over met kohl te zwaar aangezette ogen, die althans op publicitaire prenten uit lange sigarettenpijpjes roken en op eerste klankfilms, zoals het toen heette, met parelmoeren halssnoeren molentjes draaien. Tea for two. Later zullen wij kapot van ellende de ondergang van de Spaanse Republiek volgen. Inmiddels zijn wij getuigen van de opkomst van het fascisme. Dat begon met erg
bourgeois en franskiljons te zijn: Hoornaert en ‘La Légion Nationale’, weet u het nog? Later zien wij het nu meer Hitleriaans georiënteerd fascisme de door houtworm aangevreten structuren van het democratisch bestel ondermijnen. Wij kunnen nog huiveren van ontroering als Garbo lacht in ‘Ninotchka’. De oorlog breekt uit en in de pijlers van de bruggen over het Albertkanaal zit zand inplaats van dynamiet. Dan de nederlaag - voorlopig - die ons leert wat een nazistische bezetting betekent met haar onvrijheid, haar vervolgingen, haar bruut of geraffineerd moordsysteem. Toch leert zij ook een ons onbekende zelfinkeer. En dan is er het verzet. De kontestatie, nauwelijks uit vaderlandsliefde, wél uit menselijk zelfrespect, de échte kontestatie bedoel ik, onder de ogen van een oppermachtig, tot moord bereid, politie-apparaat. Een Jood verstoppen, hem het door je overleden neef, die blijkens de foto wat op hem geleek, nagelaten identiteitsbewijs in de handen duwen, zonder rasstempel van de Kommandatur er op, tijdens een razzia gewoon maar je deur voor hem openen of hem aan je schrale tafel uitnodigen, vergde onverbiddelijk het incalculeren van het risico, dat Breendonck, Buchenwald of Dachau heette. Dwepen met Fidel, Che of Mao is toch wel gemakkelijker! Enfin, ook die dingen hangen grotendeels van de omstandigheden af. We hoeven er niet prat op te gaan. Passons...
Of neen, ne passons pas. Wij worden tegenwoordig te vaak aan die tijd
| |
| |
van vroeger herinnerd. Ook in de zgn. literaire wereld, waar wel eens zeden worden of althans werden gehuldigd, die mij aan de manier doen denken, waarop een Julius Streicher in ‘Der Stürmer’ tegen de Joodse en democratische schrijvers van leer trok. Inderdaad, als de B.O.B. een boekwinkel binnenwandelt, denk ik daar net zo goed aan. Alsnog is het echter niet gebeurd, dat de erbij betrokken boekhandelaar naderhand verminkt op een vuilnisbelt werd teruggevonden, de keel overgesneden en de polsen met ijzerdraad vastgebonden. Gooi de nuances zomaar niet weg. Spijtig dat er onder mijn leeftijdsgenoten geen Jood is. Dan hadden we geweten of ook het racisme ware gebruikt geworden om iemand als auteur te liquideren. Daniël Robberechts heeft er met een openhartigheid, die het argeloze nabijkomt, de aandacht op gevestigd, dat hij niet alleen allergisch op mijn literatuur reageert, maar dat ze voor hem gewoon behoort tot het tegenovergestelde van wat hij zich als doel van het schrijven voorstelt. De vraag is natuurlijk, of hij mijn literatuur (hij gebruikt het woord warempel als om iets weerzinwekkends aan te duiden) ooit gelezen heeft en, zo ja, of hij het toch niet met stiekeme pret heeft gedaan, zoals ik met stiekeme pret de volledige avonturen van Suske en Wiske heb gelezen en blijf lezen. Maar goed, ik verlang niet, dat onze confrater mijn werk op prijs stelt. Ik acht het voldoende, dat hij - en dàt doet hij dan ook - mij met rust laat en mij niet de vrijheid wenst te ontnemen, om gedurende de mij nog overblijvende jaren verder de infraliteratuur te bedrijven, die hij kennelijk zo laag op heeft. Wel zou ik het gewaardeerd hebben, zo onze goede collega niet alleen mij als het exempel van de voor zijn gevoel meest achterlijke literatuur had gekozen, doch er zou aan toegevoegd hebben of, uit dezelfde hoek bekeken, dus ook een Hugo Claus of een Louis-Paul Boon hem op een gelijkaardige manier op de zenuwen
werken. Ook zij schrijven ‘literatuur’ in de door hem gewraakte betekenis des woords, dunkt mij. En nu ben ik wel even bang, dat hij, zij het met een door mij gewaardeerde hoffelijkheid - ik vind het niet erg, dat men mij een vent van niks vindt, op voorwaarde, dat het mij op zijn minst op beleefde toon wordt gezegd - enigermate aan het reeds voorbijgestreefde denkbeeld zou toegegeven hebben, dat het ‘in’ is op Lampo's bleek te spuwen. Misschien is dat hoegenaamd zijn bedoeling niet geweest, doch ik weet wat Pavlov er over denkt en spits achterdochtig de oren, wanneer ik door hem als ‘de auteur van de grote oplagen’ word genoemd. Kom, ik zal niet ééns opscheppen door te zeggen hoé groot. Ik heb daar te Amsterdam een goed uitgever. Maar ik ken het liedje: als je boeken verkopen - om het nu maar eens ‘cru’ te zeggen - dan heb je plots geen zweem van talent meer. Dan ben je een auteur van m'n botten. Dan wordt er Courths Mahler bij geroepen. Als op de Boekenbeurs van de groep X te Antwerpen, wat er mij moreel toe verplicht heeft ene Herman J. Claeys in het openbaar een journalistiek pak voor de broek te geven. Nu, misschien zal hij het waarderen, dat er eindelijk eens iemand hem zijn zeven waarheden zegt. Ik wéét, wat ik kan. Ik wéét dat ik heus niet als Courts-Mahler schrijf, maar ik vraag mij met grote ernst af, of een boel experimenten, een boel naaäperij van wat reeds veel beter in het buitenland werd voorgedaan, maar insgelijks uitgespuwd door de enige waarachtige criticus, die iets in de pap heeft te roeren, namelijk het ontwikkeld publiek, niet veel dichter bij de literaire kitsch staat. Ik wil niemand op het hart trappen, maar het is bewezen, dat ik zelfs door de Amsterdamse hippies gelezen word. Wegens Joachim Stiller. Ten slotte is het gek, dat ook zij - mijn collega's, bedoel ik - in die middens geen stabiel (nou ja!) publiek blijken te vinden,
waardoor zij uit de navrante situatie van schrijvers ongeveer zonder lezers zouden geraken. Precies die schrijvers zonder lezers ergeren er zich blauw over, dat mijn geschrijf het publiek bereikt. Ook zij vinden enigszins roekeloze uitgevers, die hùn werk publiteren. Wat zal vriend Daniël doen, wanneer morgen plots zijn verspreidingscurve verticaal omhoogschiet? Wanneer men elkander ‘Aankomen in Avignon’ uit de handen rukt of op de vuist gaat om het eerst een exemplaar van ‘De Grote Schaamlippen’ op de kop te tikken? Ik weet wat hij zal doen. Hij zal bijzonder tevreden zijn en zich een streepje minder ergeren - want dat is het toch? - over het feit, dat het mij nogal meewil. Sans rancune, Daniël, je t'aime bien, in alle eer en deugd natuurlijk, want zo zijn wij niet! Ik wist wel, dat je mij écht niet onder vuur zoudt nemen, niet écht met me zoudt afrekenen, zoals onze kunstbroeder Willem M. Roggeman het gisteren aankondigde. Stel je voor, zeg! Om hier te Knokke te zijn rijd ik over en weer vierhonderd kilometer, nota bene voor eigen rekening en dan nog met een geleend Italiaans racekarretje, dat ik niet erg goed in de hand heb! Onder vuur nemen? Afrekenen? Stel je voor! Ik kom niet naar Knokke, opdat men met mij afrekene. Ik kom naar Knokke om de show te stelen!
In feite is dat een vervelende trek van die generatie van mij. Zij laat zich niet zo gemakkelijk een vlassen baard voorbinden, al zijn de baarden in de mode. Ach, wij hebben ook zoveel literaire credo's horen verkondigen. Als je in de jaren 1940-45 niet tot de bloed- en bodemverbonden barden behoorde, was je een vent van niks. Het stond zo in ‘le crédo du paysan’. Na 1945 zaten we nog steeds met volksverbonden kletspraatjes opgescheept, zowat tot 1950, maar dan in sociaal-realistische vorm. Wij hadden toen ook revolutionairen, wat dacht je? Een boel er van zijn nu senator of volksvertegenwoordiger - niet eens van de K.P. Je kon in die tijd niet over literatuur praten, of iemand in de zaal vroeg achteraf wat de schrijvers wel voor de arbeiders doen? Het was een respectabele vraag, doch met je schemerige herinneringen aan de lectuur van Marx moest je ook niet voor de dag komen. Na uren gezanik ten slotte bleek, dat men boeken à la Xavier de Montépin van je verwachtte of het rotste sociaal realisme van vóór de Russische dooi! Dus geen boeken als ‘Het Begeren’, ‘De Kapellekensbaan’ ‘De Man die zijn Haar kort liet knippen’ of ‘De Belofte aan Rachel’. Die ik trou- | |
| |
wens precies daarom geschreven heb. Schrijvers plachten de salonrevolutionairen zélf niet op te leveren. Wat ons betreft, eigenlijk was Boon toch niet de ware linkse. Veel te anarchistisch! Als sociaal-democraat bleek Van Aken voor sommigen zoveel als een klasseverrader. En de vele sigaretten, die Daisne's helden rookten waren er kennelijk Wit-Russische. Aan mij was helemaal geen rechte kant te krijgen, want mijn Benjamin in ‘De Belofte’ haalt de praatjesmakers uit alle ideologische windstreken, en alle aspirant-dwingelanden over de hekel... Ik zie onder het auditorium ginds de
meneer-met-de-baard zitten, die straks zal vragen, of ik de Paus ook een smeerlap vind? Ik zal hem antwoorden, dat ik een dergelijk antwoord in beraad wens te houden. Wat kan mij de Paus schelen? De man schijnt het moeilijk te hebben. Pausen zijn zelden helden. Voor het overige ben ik agnosticus in de derde of vierde generatie. De meneer-met-de-baard ook? Ik verdenk hem er van, tot voor korte tijd ergens in een Brabantse vlek de mis gediend te hebben. Wat uiteraard zijn volste recht was. Verder zal hij de goede trouw van mijn engagement in twijfel gaan trekken. Hij vraagt mij nu ook, of ik de gendarmes moordenaars vond. Goed, een gendarme, die niet opzettelijk en in alle omstandigheden over de hoofden schiet, wil ik graag een moordenaar noemen. Ik ken de gang van zo'n discussie na een forumgesprek als vandaag. De meneer-met-de-baard zal mij mogelijk verder vragen of ik, als bi appetite geëngageerd auteur, daar wel eens iets aan gedaan heb? Nu heb ik hem liggen, denkt hij. Mis, poes! Mijn roman ‘De Goden moeten hun Getal hebben’ is geheel geschreven naar het slot toe, waar de hoofdpersoon Kasper-Orfeus, de gebeurtenissen van Zwartberg indachtig, gedurende een vreedzame stakingsoptocht van het havenproletariaat door de gendarmerie wordt doodgeschoten.
Revenons à nos moutons...
Later viel té spoedig de talentvolle groep van ‘Tijd en Mens’ uit elkaar. De Tafelronde ken ik niet zo best. Wat gewerd er van Bontridder, D'Haese en anderen? Het leek wel of de dood van Remy C. Van de Kerckhove en die van Jan Walravens (die tot mijn generatie behoorden!) ook creatief de hunne betekende. Een klankbord, waar knappe mensen de lakens uitdeelden, zonder haat voor wie ook, was weggevallen. De tijd van de piratentijdschriften brak weldra aan. Het was ook een economisch fenomeen: drukwerk bleek voor een particuliere beurs niet meer te betalen en het idealisme van de uitgevers beleefde ook geen periode van hoogconjunctuur. Een Jozef Muls, die een tijdschrift alleen voor Paul Van Ostaijen in stand hield, behoorde allang tot de tijd der mythen...
Het eigen goedkope tijdschrift, dàt was de oplossing, ook al hoorde men het met een stencileermachine te maken. Nooit hadden de jongeren zo lekker hun stenguns op de ouderen kunnen leegschieten. Ik begrijp, dat zij er plezier aan beleefden. Misschien was ik, waren sommigen uit mijn generatie wel iets té keurig burgerlijk opgevoed geworden. Ook wij liepen nochtans wel met een geigerteller in het achterhoofd, die ging tikken als er een dwaze kloot in de buurt gesignaleerd hoorde te worden. Maar tussen wéten en het zéggen stonden voor ons wel wetten van beleefdheid en andere praktische bezwaren. Misschien te veel. Nu, men kan het ook wel fatsoenlijk zeggen, geloof ik. Nu de wateren weer betrekkelijk rustig zijn geworden, ben ik bereid de jongeren, die trouwens ook al niet meer zo jong zijn, hun onbehouwen, steeds opzettelijk kwetsende voortvarendheid te vergeven. Ik probeer ook te vergeten, maar dat valt niet mee. Herinneringen zijn taaie dingen. In elk geval kan ik het onmogelijk vergeten, dat zij de in feite toen reeds stervende Maurice Roelants nog eens als slachtoffer uitkozen, zulks op een ogenblik, dat de man noch zijn werk wie ook in de weg stonden. Was het een obsessie van de toenmalige jongeren, dat iedereen hun in de weg stond? Wisten zij niet, dat Roelants' dagen geteld waren? Hoe dan ook, het gaat volledig mijn verstand te boven, dat het spes patriae daarna de handen in elkaar legde om ‘7 over Jonckheere’ te schrijven. Dan weet je, wat ze in de zin hebben, zegde Karel mij. Een gebaar van goede wil? Een kapitulatie? Een super-gein, die niet over het voetlicht is gekomen?...
Wat mij betreft, over mij schreven er geen 7, ik speelde in die tijd de rol van een nogal lijdzame Sint-Sebastiaan, zonder de heiligheid. Een mooie rol. Je doet er een boel mensenkennis bij op. Je ervaart het sadisme van de meute tegenover wie dan weerloos staat. Ik had het al in de oorlog gezien, doch men probeert steeds zo iets weg te dringen, je houdt het voor iets uit een andere wereld. Ook leer je, hoe gemakkelijk de haantjes-de-voorste navolgers vinden, die spoedig handlangers worden. Meteen zijn deze laatste ook ‘in’ als toffe jongens. Natuurlijk zat daar een behoorlijke dosis arrivisme en demagogie in.
Een aantal journalisten kan ik op dat gebied niet feliciteren. Zij achtten het opportuun mee te huilen met de gefrustreerde wolfjes in het bos. Als men op het publiek wil spelen, als men berekent, wat het veiligste is om op platvloerse wijze de lezer naar de mond te praten, lijkt het mij nochtans verstandig er eens over na te denken, wat die lezer mogelijk wél en wat hij stellig niét neemt. Vijf jaar lang heb ik bepaalde dagbladen aspirant-auteurs, die niet bestonden, met veel bla-bla zien opkrikken. Ook nu bestaan zij nog niet. Zij bestaan zelfs minder dan ooit. Inmiddels was Hubert Lampo de huid volschelden hét van hét. Bij elke gelegenheid. Zelfs om een doodgewoon televisie-gesprekje, waar de partners niet meewilden. Zond ik dan aan zo'n vrijheidslievende krant een mij wettelijk toegezegd recht op antwoord, dan werd het geweigerd: de vrijheid was ineens van geen tel meer. Ik publiceer die dingen nog wel eens. Men zal er van opkijken, dat kan ik alvast beloven.
En toch... Na alles wat ik meegemaakt heb, brak er een ogenblik aan, waarop er twee mogelijkheden overbleven: ofwel zou het eindigen op moord en doodslag, ofwel hoorde er gepraat te worden. Jarenlang had ik rustig laten begaan. Niet uit lafheid. Ik had andere begijnen te geselen, kwesties op te lossen van leven of dood. Ik las vaak niet ééns, wat er
| |
| |
over mij geschreven werd. Ik heb voor het eerst gereageerd, toen ook ene juffer Scheer in ‘Dietse Warande en Belfort’ mijn vrienden uit ‘Bok’ en zo naar de kroon meende te moeten steken. Gek is dat eigenlijk. Men scheld je de huid vol, men beschijt je drempel, men fluimt je in het gezicht, maar als je dan niet stiekem doch in volle licht, even protesteert bij een aantal relaties in de redactie van die ‘Dietse Warande’, dan gaat zo'n Lieve janken als een Maartse kat, die je bij de staart beetpakt. Of neen, zo is het niet. Dan belt een relatie van ze je vriend op, die meespeelt in het afgekraakte boek, de psychiater Ghysbrecht, met de bedoeling hem te laten zeggen, dat je eigenlijk toch niet goed snik bent. Want kijk, je bent zo susceptiebel, zo overgevoelig, dat je een boek, met je eigen bloed geschreven, zomaar niet laat aan spaanders hakken, stel je voor. Je hebt het lef je te verdedigen? Vindt de professor ook niet, dat zo'n Lampo aan vervolgingswaan lijdt? De professor heeft naar waarheid geantwoord. Zijn gesprekspartner is er nóg niet goed van. Dat is insgelijks zo'n toestand uit de letteren, ofschoon hij ook elders voortkomt. Men slaat je op je gezicht, tot het bont en blauw ziet. Wanneer je eindelijk je schijnbaar onuitputtelijk geduld verliest en even een duwtje terug geeft, voorzichtig trouwens en voorkomend, lijd je aan vervolgingswaan. Vervolgingswaan of niet, ik heb leren terugtrappen. Ofschoon bakkeleien op zichzelf mij niet interesseert. Ik stel mij voor, dat ik mij met àndere dingen zonder veel moeite in de belangstelling schrijven kan. Heb ik trouwens gedaan, denkt u bij u zelf.
Ik zei, dat er finaal gepraat hoorde te worden.
Dat is inmiddels dan alweer gebeurd, zonder pathetiek en meestal met halve woorden. Het waren trouwens de jongeren, die spontaan de hand naar mij uitstaken. Ik koester de hoop, dat zij, na mij op mijn bast te hebben gegeven, eindelijk ook eens een boekje van me zijn gaan lezen, zonder het daarom als precies het omgekeerde te ondergaan van wat schrijven moet wezen, zoals zulks het geval was met onze vriend Daniël. Mijn vroegere belagers hebben nu een gezicht, een gestalte, een profiel. Bijgevolg is het mogelijk met hen te praten. Toch lost dat alles niet op, zelfs als je met hen klaar bent. Er blijft een hiaat in je wereld, een gaping, die kennelijk niét kan worden opgevuld. Je hebt geleerd, wat de eenzaamheid is, de volstrekte desolate eenzaamheid, terwijl men op je sloeg en àndere factoren, factoren van intiemmenselijke aard dermate je tijd en je energie opeisten, dat je gewoon de tijd niet kon vinden om te antwoorden, om je doeltreffend te verdedigen. Kan het anders, dan dat je je afvraagt, waar je vrienden zich verborgen hielden, wat je generatiegenoten uitrichtten, terwijl je daar, voorlopig nog weerloos, het middenpunt der scalpdansen vormde? Ja, Walschap schreef ‘De Culturele Repressie’, doch dat was al erg laat. Veel vroeger reeds, lang vóór de tijd van ‘Bok’ en zo, placht Walravens reeds in zijn rubriek ‘De Vijfde Kolom’ in ‘De Periscoop’ tegen de volstrekte gratuite aanvallen aan mijn adres te protesteren. Jan Walravens was bereid alles te verdedigen, wat door de jongeren werd geproduceerd, maar zonder veel woorden waren wij goede vrienden, en hij was een moedig man, die niet met trucjes omsprong. Maar de anderen? ‘Wo warst du, Adam?...’. Waar waren zij, met wie je je schrale honoraria deelde, wanneer je een lezing met ze ging geven, die je net zo goed alleen
had kunnen verdienen. Zij wier werk je eerlijk en trouwhartig recenseerde, zonder haat of laatdunkendheid, boek na boek, en het misschien wel iets boven zijn waarde prees omdat je een zachtmoedige bent, wat je rationaliseerde door in te roepen, dat het publiek nog moet leren lezen en dat men geen vliegen vangt met azijn. Zij, die je mee op het paard hebt helpen tillen en misschien ook wel er over. Zij wier waterzuchtig Nederlands vol luchtzakken en stopgaten je hielpt bijschaven, drie, vier romans lang. Zij wie je broederlijk bijsprong als zij zelf het slachtoffer werden van gemeenheden of vuile kritieken. Zij wier boeken je een uitgever bezorgde. Zij, wie je bij je vrienden buiten de literatuur introduceerde, daar het je gelukkig maakt, dat je vrienden meteen de vrienden van je vrienden zijn. Zij van wier vrouw je de handen hieldt, al kwam ze zichzelf aanbieden, misschien wel om iets voor haar Grote Schrijver los te maken - net of je ooit in de kringen, waar er iets los te maken valt, wat ook hebt te vertellen gehad. Zij allen, voor wie je huis open stond, of het zowaar het hunne was. Zij voor wie je ministers, secretarissen- en directeurs-generaal ging lastig vallen omdat ze een gunst wilden bekomen of een baantje op het oog hadden, hoge pieten, aan wie je voor je zelf nooit iets zoudt hebben willen vragen... Dat zij het mij nu eens oprecht vertellen. Waar waren zij? Wie onder hen durfde zeggen: jonge vrienden, het is nu genoeg. Hou er mee op een mens te vervolgen en wellicht te demoraliseren, die jullie niets in de weg heeft gelegd. Waar zaten zij, wanneer het goed ware geweest zo iets simpels te zeggen? Nergens waren zij. Onzichtbaar en stom waren zij. Ach, zie je, wat geeft het, dat er eentje onder de aanvallen van de pennevarkens kapot gaat? Wellicht is het eens een kansje meer voor de Academie. Of voor een reisbeurs. En later, veel later, voor een eregeld, zoals dat heet. Neem hem op je horens, ‘Bok’! Olé, Olé!
Hij is toch maar een stommeling, zo'n goeie bloed, weet je wel, die het opneemt voor de stier tegen de picador. Ga er op los, hoera! Zie je nu zélf wel, wat voor een aardige kerel ik ben? Ben ik boos op je, omdat je een vriend van me molesteert? Nee, hoor!
Ach, natuurlijk overdrijf ik wat omwille van de duidelijkheid. Achteraf is gebleken, dat ik kon praten met de redactie van ‘Heibel’, mensen, die mij openhartig hun uit Kempense eenzaamheid geboren frustraties uit de doeken deden. Ik meende te kunnen praten met Claeys, maar die schopt als je éénmaal de rug hebt gekeerd. Ik kan praten met Weverbergh. En met de vriendelijke Jan-Emiel Daele. Maar ik kon niet meer praten met hen, die ééns mijn generatiegenoten of ééns mijn vrienden, mijn lafhartige, om hun tere huid bekommerde vrienden waren. Moge de tijd raad brengen.
Inmiddels hebben mijn ‘vijan- | |
| |
den’ mij jarenlang in het nieuws gehouden, hoe dan ook. De lezers bekeken de zaak op hun manier. Er waren er, die wilden weten, wat voor een Godsonmogelijke klungel van de hond zijn voeten die Hubert Lampo wel zijn mocht. Uit nieuwsgierigheid gingen ze mijn boeken lezen. Ze zijn ze blijven lezen. Ja, net als die van Courths Mahler. Leve Courths Mahler. Mijn vrouw, die een verstandige vrouw is - de enige schrijversvrouw, die ook op een studentenconvent een open doekje kreeg, toen ze onlangs de verslijkte discussie uit de modder van de eeuwige sociale verantwoordelijkheid van de kunstenaar hielp tillen, waarin wij (dat is Weverbergh, Claeys, Robberechts, Geeraerts en ik zelf) niet geslaagd waren - ik herhaal dus, mijn vrouw zegt, dat het banale, platte ijverzucht is. Ik zie meer de goeie kant van de mensen, zelfs als ze aan literatuur doen, maar enfin, ze kan gelijk hebben. Ze heeft wel vaker gelijk... IJverzucht... Jaloezegatternij, zegt men te Antwerpen. Het is mogelijk. Ik zelf voel mij gelukkig als iemand met een boek succes heeft. Wie hij ook is. Vraag het aan mijn vriend Jef Geeraerts. Ik behoor niet tot hen, die het niet verduwen kunnen, dat je gewoon bestààt. Gewoon maar leeft. Zo zijn er velen. De ervaring heeft mij geleerd, dat het hoegenaamd niet erg is, al eens bij een knokpartij betrokken te worden. Vroeg of laat vergewist je er van, dat je belagers het niet zo erg meenden. De meeste belhamels hebben meer moed als ze achter hun tikmachine zitten, dan wanneer je hen ergens op het lijf loopt: veel is er dan niet meer van hun agressiviteit te merken, mogelijk omdat ze zien niet met een idioot te doen te hebben. Het kan ook gebeuren, dat je plots een gemeenschappelijk gebied van belangstelling ontdekt, wat een brug slaat tussen wat aanvankelijk schijnbaar onverzoenlijke temperamenten waren. Afgezien van de mogelijkheid, dat onze temperamenten misschien wel eens goed op elkander zouden
kunnen lijken (als gelijkgerichte polen, die elkaar afstoten, wat ook niet moet voor mij!), is het zo, dat ik bij Weverbergh een belangstellingsgebied ontdekte, dat volledig strookt met sommige van mijn eigen interessen. Voorlopig houden wij het nog stil. Het gaat geen mens wat aan. Ze zouden te hard lachen. Maar ik liet mij tot een uitweiding verleiden. Gebeurt mij wel meer. Wat is zo prettig niets te vertellen te hebben: je hoeft niet bang voor uitweidingen te zijn. Ik wou maar zeggen, dat een accrochage meer of minder geen belang heeft. De ijverzucht is veel gevaarlijker, de jaloersheid van hen, die niet dulden, dat je gewoon maar bestààt. Dat is de wàre haat, die ik voor levensgevaarlijk houd, de haat van de S.S.-man voor de Jood, de grenzeloze pretentie van de al dan niet geletterde minus, die zich boven eenieder verheven waant en het daarom billijk acht, dat hij de anderen erledigt. Misschien zijn er zachtmoedigen, die er zich over ergeren, dat ik nogal eens de neiging vertoon, de toestanden in de literaire krabbenmand, zoals ik er het slachtoffer van geweest ben, met behulp van een terminologie te omschrijven, die put uit de woordenschat van de oorlog. Maar voor sommige aanvallen, waarvan ik de inzet was, kan men zonder moeite inderdaad de equivalenten in de tijd van het nazisme weervinden. Ik denk aan de smerige campagne, ingezet door René Gysen, die er mij van beschuldigde, dat ik als ambtenaar in het bibliotheekwezen mijn bibliothecarissen de aankoop van bepaalde boeken (het geniale ‘Lolita’, dat elke huismoeder moet gelezen hebben) zou verboden hebben. Het was een grove leugen, doch tevens een totaal ondeskundige, op verwrongen informatie berustende bewering, die in elk geval haar ontstaan dankte aan het snuffelen in administratieve stukken en het gebruiken hiervan in een volkomen vals daglicht om mij daarna met des te groter nadruk te kunnen vervolgen. Van de
doden geen kwaad - Gysen overleed inmiddels - maar het waren methodes, die typisch tot deze van een Streicher in ‘Der Sturmer’ behoorden, dat praat niemand mij nog uit het hoofd. Er was ook een sukkelaar, die in ‘Komma’ mijn rekening opmaakte, wat Degrelle hem niet zou verbeterd hebben. Het zal niemand verwonderen, dat ‘Komma’ met zo'n flauwekul op de fles moest gaan. Inmiddels kan ik de jongen (ik geloof dat het ene Leus was, ofschoon ik geen auteur ken, die zo heet) geruststellen op het stuk van de noodzakelijkheid zijner verontwaardiging: het was nog véél erger, beste kerel, véél erger. Natuurlijk kan men dergelijke gecomplexeerden een boel vergeven. Stinkerds blijven het nochtans. Voer voor psychiaters...
Mijn generatie. Zou ik het daar niet over hebben? Nou, ja, ik zei het al, vaak beschouw ik hen, die geboren zijn tussen 1912 en 1929 als mijn generatie. Verder hebt u gehoord, dat er ook de literaire vrienden waren.
Voor mij heeft het geen belang meer. Het spijt mij, maar niets zet er mij toe aan, mij dat te beklagen. Alléén in de tegenspoed en in het passief verzet, kan ik het ook alleen stellen, nu het beter gaat. De buitenkant, de franje van de literatuur, het literaire leven? Ga weg. Zeg, wat is dat eigenlijk, ‘het literaire leven’? Een oratorische vraag! Ik hoef het niet te weten. Of liever: ik weet het reeds lang. Ik heb het altijd geweten. Een bedenksel, zoals ook het begrip generatie een bedenksel voor school- en andere boekjes is. Tenzij je het natuurlijk zo bekijkt: leven in, leven met, leven voor de literatuur. Die van anderen als ze de moeite waard is, de mijne, zelfs als die niét de moeite waard is, wat dacht je? Het literaire leven... Zoals we hier bij elkander zitten is dat bvb. misschien een aanvaardbaar stukje literair leven. Schrijvers, die met hun publiek geconfronteerd worden, ofschoon ik uiteraard niet weet, wat eenieder in de zaal van eenieder op het spreekgestoelte of van collega's onder het auditorium gelezen heeft. Maar een literair leven, waarin ik geïncrustreerd zit in een generatie, in mijn generatie, als een prehistorisch insect in een stukje barnsteen? Ik behoud mij het recht voor later eventueel van idee te veranderen, doch momenteel bedank ik er feestelijk voor. Als er boeken van mijn generatiegenoten (en van mijn collega's) verschijnen, die mij van tevoren de indruk geven, dat ik er wat kan aan hebben, zal ik ze lezen. Doch ik voel er mij niet meer medeverantwoordelijk voor. Vroeger deed ik dat wel. Zoals ik mij ook niet medever- | |
| |
antwoordelijk voel voor de ideeën, voor de manier van denken van diezelfde generatiegenoten. Voor decreten, ook die van anderen, ouder of jong, die ze toch maar uit boekjes hebben. Als ik er zin in heb, in volle vrijheid, kan ik die ideeën bijtreden, zoals ik ook de ideeën
van sommige jongeren van harte bijtreed. Maar niét met het mes op de keel, nooit van z'n leven met het mes op de keel. En evenmin uit huichelarij, om op een goed blaadje bij ze te staan. Ik heb van de jongeren geleerd, van de jongeren in de ganse wereld heb ik geleerd, het begrip ‘contestatie’ te aanvaarden als een scheut benzol in de benzine van onze slome democratie om hem meer doeltreffende stootkracht te verlenen. Ik heb het gevoeld tijdens de actie voor Roger Van de Velde - waar bleven de pseudocontestanten? - ik heb het ook gevoeld onder het schrijven van ‘Er is meer, Horatio...’ met buurman Robin Hannelore. Dat is een contesterend boek op mijn manier, waarop - zegt men mij - een paar collega's uit de categorie van de lafhartigen wat geëmbeteerden met samengetrokken sluitspier zitten te wachten. Terloops gezegd: het is niet, of nauwelijks nodig. Ik vertel zomaar wat, over wat ik tegenkwam. Een mens komt soms heel wat tegen in de sprookjeswereld der fraaie letteren. Waar men het stil houdt, dat alleen creatief talent belang heeft. Dat alleen daar het to be or not to be van afhangt. Gek, dat men tegenwoordig zo zelden over talent hoort reppen. Is talent niet meer nodig? Zou alleen lef nog nodig zijn, lef en stinkende pretentie?
Mijn generatie? Het zijn de schrijvers van de boeken, die ik liefheb, de boeken waar ik kan mee leven in de stilte van ons avant-gardehuis aan de rand van de Kempense bossen. Dezer dagen was dat, buiten elke chronologie, toevallig weer Gustav Meyrink, die méér bagage heeft dan bij het lezen van ‘Der Golem’ - overigens een subliem boek - aan de dag treedt. Kort tevoren nog was het Lovercraft. En deze zomer was het de jonge Walter Van den Broeck, eindelijk weer eens één van die kerels, van wie je kunt zeggen, dat ze rot zijn van talent. Zodat ze de theorietjes kunnen missen. Straks zal het misschien Homerus zijn in de vertaling van Bertus Aafjes. Toevallig ook iemand uit mijn generatie en een grand seigneur bovendien. Wij hebben trouwens grands seigneurs nodig in de letteren. Geen probeerdertjes. Grands seigneurs. Mensen, naar wie enkele tienduizenden of honderduizenden lezers opkijken, jongeren en ook ouderen. Spuw daar niet naar. Het is niet onbelangrijk. Ook voor die lezers niet, bedoel ik. Als het maar geen kunstmatig opgefokte, met krachtvoer vetgemeste monstres sacrés betreft.
Ach, ja, die historie van de grote oplagen, nietwaar, Daniël? Mogelijk is het een leeftijdsverschijnsel - dezer dagen werd ik vijftig, helaas - maar ik ben tot de slotsom gekomen, dertig jaar nadat ik hetzelfde in ‘Schrijvers, wat is er van de Mens?’ bij Maurice Roelants las, dat er geen normen zijn. Testikels, doel geen normen! Robberechts 'visie op het schrijven is volkomen verantwoord. Althans voor hem zelf. Niet voor de anderen, die aan dit gesprek deelnemen. Niet voor mij. Wat dacht je? Ik vermoed, dat ieder van ons over voldoende zin voor het betrekkelijke der waarden beschikt, om ook de relativiteit der eigen inzichten in zijn visie op de letteren in te calculeren. Wie dat niet doet, beschouw ik als een bekrompen ziel of een sukkelaar. Er zijn geen normen. Het enige wat eventueel zo iets als een ijkmaat kan zijn, is het oordeel van een betrouwbare, zo mogelijk objectieve critiek. Maar bestaat die wel? Voor de critiek geldt, wat voor de krant geldt: le journal, c'est un monsieur. Lees: la critique c'est un monsieur. Waarmee bedoeld wordt: un seul monsieur. Critiek hoeft nochtans niet opgeschreven te worden. Het kan de collectieve aanvaardende of afwijzende reactie zijn van het publiek. Als mijn jongere collega's zo geweldig ‘in’, zo volstrekt à jour zijn, zo duidelijk geboren uit het klimaat van dèze, hun eigen tijd die zij gestalte menen te verlenen in hun boeken, zo vraag ik mij af waarom zij dan, inplaats van een paar honderden, geen tienduizenden lezers vinden? Wie beweert met de exacte sensibiliteit en de gepaste techniek de geest van de eigen tijd weer te geven moet concreet bewijzen, dat hij hierin geslaagd is. Nooit heeft de jeugd - ruim genomen - zo'n aandeel gehad in de vorming van de algemeen geldende smaak. Waarom blijven zij, die menen de spits van de artistieke vooruitgang af te bijten, met hun boekjes zitten? Natuurlijk krijg ik geen
antwoord. Ik zal het zeggen. Omdat zij hoegenaamd niet aan de tijdgeest, de tijdgeest dus in de beste zin des woords, blijken te beantwoorden. Het zijn maar kleinburgerlijke estheten in romantische pakjes, jongelui met lokken en stoere baarden, waar ze zich aan vasthouden bij het beoefenen van hun meestal talentloze huisvlijt. De tijdgeest ligt ook ànders en reikt dieper dan nabootsing van buitenlandse voorbeelden of zelf - motiverende woordenkramerij, die slechts in de eigen pretentie wortelt. Waarom doen magisch-realistische boeken het wél, vertel me dat eens? Welnu, zij doén het, omdat in deze tijd van langsom duidelijker de tekortkomingen van het louter rationele intellect aan het licht treden voor wie de achtergronden van de kosmos en van het leven wil begrijpen. De magisch-realist heeft niet het einde en het begin aller dingen in zijn vestzakje zitten. Maar er is bij hem het bevroeden van het alsnog onbevroede. Met een vaag gebaar en misschien wel helemaal fout, wijst hij een bepaalde richting uit. Maar hij wijst. Voor mij heeft dat niets met bvb. occultisme te maken. Ik geloof, dat wij de mysteriën van vandaag en morgen in de mens zélf, in de psyche of haar alsnog geheime verlengenissen horen te zoeken. Dit mag echter geen exposé over het magisch-realisme worden. Terloops nochtans een vraag. Waarom werd alsnog zo zorgvuldig door mijn collega's de naam van hun generatiegenoot Hugo Raes verzwegen? Ook wegens de niet onaanzienlijke oplagen? Wegens zijn vat op een publiek, dat hem volgt op tochten in het onbekende, daar het de buik vol heeft van literatureluurderij en zinledig geknutsel met woordjes?
Mijn generatie? ... Ik ben het er met de andere leden van dit paneel volkomen over ééns, dat het onmo- | |
| |
gelijk is, - althans voor ons, die met de neus op de werkelijkheid zitten - onder ons reeds over generaties te spreken. Misschien zullen de verschillen en overeenkomsten in de toekomst beter aan het licht treden. Wie zei daar weer, dat de literatuurhistorici een generatie zomaar ineens op vijfenzeventig jaar ramen? Ik dacht er dezer dagen nog aan, toen mij een stukje in de handen viel, waarin een vooruitstrevende knaap de grote trom roert, omdat ‘La Modification’ van Alain Robbe-Grillet in de gij-vorm, in de tweede-persoon enkelvoud dus, geschreven werd. Goed. Maar als het dààr om gaat, dan is Robe-Grillet een achteraan hinkende Van Nu en Strakser. Want zo'n roman in de gij-vorm werd hem reeds voorgedaan door Herman Teirlinck met ‘Zelf portret’. In die tijd was Robe-Grillet nog niet droog achter de vooruitstrevende oren. Zo iets is uiteraard een kwestie van informatie. Informatie is erg belangrijk. Wie de zinsconstructie - voor zoverre er nog van zinnen sprake is - van James Joyce toepast, wordt op het avant-gardeschild verheven - als hét van hét. Misschien weet men in zo'n geval niet, dat het om een nabootsing van Joyce's ‘Ulysses’ gaat, best mogelijk. Wat leert men nog op de universiteit? Niettemin heb ik de indruk, dat het toch in de eerste plaats om de navolging, het gebruiken van de door Joyce geschapen mogelijkheden is, die men toejuicht. Nabootsen is óók aanbevelenswaardig geworden, als men er maar zeker van is, dat het om de nabootsing van een washecht, stoer vooruitstrevend voorbeeld gaat. Joyce had lak aan vooruitstrevendheid. Hij wàs het zomaar. Hij was het echter vijftig jaar geleden. Om nauwkeurig te zijn:
‘Ulysses’ werd op het getouw gezet in 1914, beëindigd in 1921 en uitgegeven in 1922. Hiep hiep hoera voor Joyce en zijn naäpers. Maar in 's hemelsnaam, dat zij, die mij voor de voeten gooien, dat ik soms té lange volzinnen schrijf - voor Lampo màg het dan weer niet! - mij op zijn minst veroorloven volzinnen ineen te draaien, die eventueel Proustiaans kunnen genoemd worden als men het kind absoluut een naam wenst te geven. Proust was een tijdgenoot van Joyce. Zij worden trouwens voortdurend door de literatuurhistorici naast elkander genoemd. Begrijp me niet verkeerd. Ik heb dus hoegenaamd geen voorbeeld nodig, noch van Proust noch van wie ook. Ik trek mij wel met de lange adem van mijn mogelijk wat barokke stadsgenoten uit de slag. Maar een vage syntactische verwantschap met Proust zou ook voor mij, net als de navolging van Joyce voor de anderen, tot een tolerantie der vermeend vooruitstrevenden, voor wie het dan toch niet op een halve eeuw meer of minder blijkt aan te komen! - kunnen aanleiding geven. Maar niks hoor! En ik begrijp het ook. Men moet nu éénmaal Frans lezen om zich in Proust te verdiepen. Terwijl elke onderontwikkelde schriftgeleerde de vertalingen van Joyce tot zijn beschikking heeft. Maar met vooruitstrevendheid heeft dit alles niets te maken, wel met louter conjuncturele omstandigheden, toeval en gebrek aan informatie.
De literatuur? Ik ga spoedig ruim baan maken door nog een paar afspraken en verbintenissen gestand te doen. Dan duik ik onder in die door sommigen misprezen literatuur. Als ik mijn voornemens realiseer, hoor ik drie boeken te gaan schrijven. Ook omdat ik ze aan mijn uitgever beloofd heb. En daar schaam ik mij hoegenaamd niet over! Op zijn minst drie jaar lang voorzie ik een dialoog met me zelf, een dialoog met mijn Remington, zo men wil. Een dialoog met me zelf op zoek naar me zelf. Men zal het resultaat goed noemen, men zal het rot noemen. Het zal geprezen of verguisd worden. Maar in het midden van de weg gekomen (gespiekt bij Dante), of verder - helaas - dan het midden, weiger ik er het hoofd over te breken. Laat mij de Goden, waarin ik niet geloof, deemoedig bidden, dat het hen, die ik lief heb, goed moge gaan. Ik heb, wat mij zelf betreft, niets anders nodig dan mijn tikmachine en tweeduizend kwartovelletjes wit papier om gelukkig te zijn. Om te communiceren met een massa onbekende lezers. En om verder me zelf te vinden. Mij zelf te worden. Al de rest is literatuur. Mijn generatie? Ach ja... Maar als wij voortaan eens te Knokke wat over talent zouden gaan praten?
Hubert Lampo
|
|