[Nummer 8]
Literatuur en kunst
Van 't gedroomde naar het onbekende
Dat er voor mij, anno 1970, een dag zou aanbreken waarop ik te 's Gravenhage een literaire onderscheiding zou verwerven, dat ik in uw stad op een feestelijke vergadering als laureaat van de Constantijn-Huygensprijs zou verschijnen, - allerminst heb ik het durven dromen.
Vandaag is het ervan gekomen: ik moet mij aan de beslissing van de jury onderwerpen. Hier sta ik dan voor u te staan, ongerust, gegeneerd, door tegenstrijdige gedachten geplaagd, in verlegenheid gebracht.
Al te plotseling voel ik me in een sfeer overgeplant waar het licht vriendelijker schijnt dan het gewoonlijk voor mij schijnt.
Ik ben een ondankbaar sujet voor de literaire actualiteit. Ik ben aan het extreem alleenzijn gewend.
In mijn jongelingsjaren, - eilaas, ongelooflijk lang geleden, - werd ik door mijn vader op pelgrimage naar uw vaderland gestuurd. Ik hoorde er een taal spreken die ik gebrekkig sprak, die ik wilde leren spreken, leren lezen en schrijven. Het zou te veel tijd vergen u over mijn geaccidenteerde, taalkundige reisroute te vertellen. Terloops mag ik rappelleren: het was een idee van mijn vader, dat ik er ooit in slagen zou in het Nederlands te schrijven; mijne moeder koesterde een tegenovergestelde verwachting, nl. dat ik een franstalige literaire toekomst tegemoet zou gaan.
Natuurlijk heb ik er het raden naar met welke gemengde gevoelens u mijn dankwoord te dezer gelegenheid aanhoort als ik, misschien ongepast, zo openhartig tot u spreek. Van mijn kant hoef ik het echter niet te verbloemen dat de echo van uw aanwezigheid mij ontroert. Voor u wens ik geen valse figuur te slaan.
Waarom, zoals men wel eens beweert, doe ik in de letteren zo weinig? Waar vandaan komt die verwerpelijke, pijnlijke gewoonte mijn mogelijkheden te onderdrukken om literatuur te produceren?
Voor iets in mij wil ik niet onderdoen.
Mijn uiterlijk waarneembare lusteloosheid en traagheid, mijn dovemansgebreken zijn gewoonlijk een voorwendsel, een schijnvertoning om mijn psychisch afgegrendeld-zijn, waaraan ik behoefte heb, te garanderen.
Die foeilelijke waarheid betreffende mijn persoon en karakter, ofschoon vandaag sterk met zelfironie gekruid, hoef ik u niet te verzwijgen. Een persoonlijke pseudo-mystiek te verspreiden ligt allerminst in mijn bedoeling. Een gedicht te schrijven geschiedt in mijn geval wellicht in opdracht van mijn creatieve eigenliefde.
Met zo'n onvoorzichtige confidentie loop ik allicht gevaar dat er een stekelige interpretatie aan gegeven wordt, alsof ik toch maar tot de ‘heidense zonderlingen’ zou behoren die, in de poëzie, solitaire plezieren najagen; alsof ik vanuit een steil opgevoerde, krampachtige zelfoverschatting gedichten schrijven zou. Confidenties lopen immers gevaar dat ‘men’ een brandend gif op de Bilderdijkse ‘aardworm’ doet neerdruppelen, waardoor men hem een kans op voortbestaan ontneemt.
Als zovele van mijn liefste dichters haal ik poëzie uit het dénkend, existentieel verdriet, uit de vaak microscopisch nietige deeltjes der intuïtie die zich vasthechten op het magnetisch veld van mijn ervaring. - Geëngageerd om mijzelf trouw te blijven onderneem ik een poging om, - zoals Hölderlin, Novalis, Trakl en Leopold, - in leven en wereld, gedichten schrijvend, de betere ‘overkant’ te bereiken.
‘Wij stijgen van 't gedroomde naar het onbekende om met de vogels naamloos in te slapen’.
De wet is hard. Onderweg worden we door tragediën overvallen. Doch de wanhoop is, misschien, een ontaarde vorm van energie.
Zo ben ik.
Het is een binnenplaats met gras.
Daar heb ik in de kou staan lezen,
jaren dat mijn boek niet uitgelezen was.
Ik ben een kind gebleven,
weerspiegeld in een waterglas.
Ik veronderstel dat de jury voor de Constantijn-Huygensprijs bij haar deliberatie, met dit soort van weerspiegeling rekening heeft gehouden, - waarvoor ik haar mijn oprechte dank betuig.
Maurice Gilliams
(Dankwoord voor de Constantijn Huygenprijs, uitgesproken op 11 juni 1970 in de Raadzaal te 's Gravenhage).