man Meyer schreef een standaardwerk over een aspect van deze problematiek: de functie van citaten in romans vanaf Rabelais tot Thomas Mann (Das Zitat in der Erzählkunst, 1961). Een merkwaardig vervolg daarop werd zopas gepubliceerd door de Brusselse hoogleraar Jean Weisgerber, die deze benadering reeds vroeger toegepast had op Hugo Claus (‘The Use of Quotations in Recent Literature’, Comparative Literature, Winter Issue, 1970). Beiden vernoemen Joyce als een van de meest complexe gevallen.
Reeds in Dubliners is er navolging: de intrige van ‘De Doden’ b.v. werd grotendeels overgenomen uit Vain Fortune van George Moore en het speciale ritme van de geslaagdste passage werd ontleend uit Gabriel Conroy van Bret Harte. Deze werken van Moore en Harte zijn vergeten, maar dank zij hun inspirerende werking en het talent van Joyce bezitten we nu in ‘De Doden’ een van de volmaakste verhalen uit de wereldliteratuur.
Vanaf A Portrait of the Artist wordt de situatie ingewikkelder. Enerzijds blijft Joyce zich inspireren aan allerlei voorbeelden zonder ernaar te verwijzen; zo heeft b.v. Umberto Eco onlangs aangetoond dat de invloed van d'Annunzio te bespeuren is in talrijke ideeën en stijlkenmerken (‘Joyce et d'Annunzio’, L'Arc nr. 36). Anderzijds zijn de ontleningen dikwijls bedoeld als verwijzingen: de lezer wordt verondersteld het citaat of de allusie te herkennen, zodat het werk een diepere dimensie krijgt. Zo heet de hoofdfiguur niet toevallig Dedalus: door deze naamsymboliek opent de verteller voor de lezer een gezichtspunt dat het bewustzijn van de figuur aanvankelijk te boven gaat. Pas aan het einde smeekt Dedalus de hulp van zijn antieke patroon af bij zijn vlucht van het Ierse eiland en bij zijn proefvluchten boven de Parnassus (indien de lezer zich niet herinnert dat Daedalus de vliegkunst uitvond om zijn gevangenschap op het eiland Kreta te ontvluchten, mist hij de hele mythische dimensie, die overigens nog uit talrijke andere analogieën blijkt).
In Ulysses verwijst zelfs de hele structuur naar een voorbeeld: de Odyssea. Over de zin van deze fundamentele parallel heeft men reeds tot in het oneindige getwist: volgens sommigen is ze de sleutel tot het hele werk, volgens anderen is ze irrelevant. Onaanvaardbaar is in ieder geval de bewering van T.S. Eliot, dat Joyce's methode het belang heeft van een wetenschappelijke ontdekking zoals die van Einstein (in ‘Ulysses, Order and Myth’). Reeds in de Oudheid bestond immers iets gelijkaardigs: de ‘homerocento’, waarin materiaal uit Homerus gebruikt werd voor een nieuw werk. Het doel was meestal een meer omvattend beeld van de mensheid te schilderen door de nadruk te leggen op aspecten die Homerus verwaarloosd had, zoals het komische en het burleske.
Joyce had dezelfde ambitie: hij vond Odysseus reeds de veelzijdigste literaire figuur, maar wilde hem bovendien nog beschouwen vanuit een burlesk en modern gezichtspunt. Odysseus die niet op zoek is naar avonturen maar naar advertenties, Penelope die er een dozijn vrijers op na houdt, Telemachus als vreesachtige en drankzuchtige dichter, de éénogige cycloop als nationalist, Nausicaa als exhibitionistische bakvis: dat veroorzaakt bij de lezer een lachwekkende kortsluiting. Maar er is meer. Voor heroïsme is in onze maatschappij weliswaar geen plaats meer, maar dit betekent nog niet een verval van alle waarden, integendeel: Bloom b.v. getuigt op zijn bescheiden manier van morele moed en is zelfs superieur aan Odysseus omdat hij niet zwelgt in bloedige wraak. In de visie van Clive Hart kan men hem ‘a modern hero’ noemen (a.w., p. 49). De bewerking is dus niet louter parodiërend, maar ambivalent.
Ook in andere opzichten ging Joyce veel verder dan de homerocento. Hij had encyclopedische ambities en verwerkte talloze verwijzingen naar literaire, mythologische, theologische en wetenschappelijke gegevens. Het resultaat is echter niet een systeem:
‘II faut dire ( ) que Joyce utilise certaines données culturelles d'abord et surtout pour produire une sorte de musique d'idées; il aborde certaines notions, fait éclater des rapports, mais ne fait pas de philosophie.’ (U. Eco, L'oeuvre ouverte, 1962, p. 237).
Inderdaad kan men in Ulysses een muzikale structuur ontdekken. Men kan echter ook een picturale vergelijking maken, b.v. met The Book of Kells, een prachtig geïllustreerd manuscript uit de achtste eeuw, waarover Joyce zegde:
‘In all the places I have been to, Rome, Zurich, Trieste, I have taken it about with me, and have pored over its workmanship for hours. It is the most purely Irish thing we have, and some of the big initial letters which swing right across a page have the essential quality of a chapter of Ulysses. Indeed, you can compare much of my work to the intricate illuminations. I would like it to be possible to pick up any page of my book and know at once what book it is.’
(R. Ellmann, James Joyce, Oxford University Press 1966, p. 558-9).
Door allerlei verwijzingen en leitmotieven weet Joyce een zekere vorm te geven aan de chaos van de hedendaagse wereld. Deze chaos geeft hij op verschillende manieren weer: door het procédé van de montage integreert hij de werkelijkheid onveranderd (reklameteksten e.d.m.), zodat de lezer de atmosfeer van de stad en het tijdperk kan reconstrueren; daarnaast wordt beschreven hoe de figuren alles waarnemen en verwerken in hun innerlijke monologen. Deze beide procédés worden dikwijls als innovaties van Joyce beschouwd, maar eigenlijk hingen ze al sinds de eeuwwisseling in de lucht; de verdienste van Joyce is, dat hij ze met ongehoorde radicaliteit uitgebuit heeft.
Wil men ten slotte Ulysses situeren in het kader van de moderne roman, dan kan best de typologie van T. Ziolkowski gebruikt worden (Dimensions of the Modern Novel, Princeton University Press 1969). De structuur van Ulysses kan uiteindelijk herleid worden tot een fundamentele dialectiek van ‘the totality of multiplicity’ en ‘the unity of mythic action’. De romancier heeft namelijk