| |
| |
| |
Lucienne Stassaert interviewde Bert Verm
Misschien zijn dichters dieren die poëtisch spreken...
de witte wijze op de berg
daalde niet af naar het vuur
beschouwde de versteende duif
de rode ijsbloem en luisterde...
- Misschien ben je verwonderd dat ik dit fragment uit je ‘Aantekeningen in de wachtzaal’ als inleiding nam van dit interview. Waarom? hoor ik je vragen vanuit je kamer in het Sanatorium waar je nu al enkele maanden voor een t.b.c.-infectie behandeld wordt. Omdat de verbondenheid met de mensen en vooral met diegenen die je de ‘halve mensen’ noemt, zo opvallend sterk in je werk aanwezig is en ik deze wensdroom (om zich af te zonderen) centraal wil stellen, niet als tegenstelling, maar vooral als intensifiëring van de wanhoop. Hoewel Jemeljan in de eenakter ‘een (l)adder bewonen’ beweert: ‘Zij praten een andere taal, het waren vreemdelingen, ik kon hen niet verstaan, voor altijd werd ik de straat opgejaagd, gemerkt, getekend door mijn zwervende droom...’ ben ik er van overtuigd dat hijzelf die vreemdeling is en zal blijven, bewust van de dualiteit: ontsnappen aan de anderen - of het feit accepteren dat ‘alles begint bij de vernedering’.
Daarom verbaast het me ook niet dat je Dostoievski's verhaal ‘De eerlijke dief’ als vertrekpunt nam en de vernedering als basis van de zichzelf ondervragende mens...
... Jemeljan, Jenesj, Ferenc Janos, Danguir Mohamed, de wijze op zijn berg, de dwerg in zijn uitstalraam, de drinker met het zilverig plaatje op zijn adamsappel, de eenbenige parking-bewaker, - het zijn vreemdelingen maar niet in geografische zin. Het is een wit tegen een achtergrond van zwarte bekleding. Deze voor de anderen groezelige vlek is voor mij heilig wit. Ze is het besmette, de bezoedelde, de vernederde, de verminkte, magisch geworden in de wanhoop van sterilisatie en uniform, van woorden en daden als automatisme en conserve. Het monsterkind Jemeljan zal zijn droom van bevrijding achterna zwerven, al voelt hij instinctief dat de zelfvernietiging sterker is dan zijn revolte tegen de (l)adder van orde en hiërarchie. Jemeljan werd op een dag vernederd tot paria, hij is dat concrete feit al lang vergeten, maar hij werd er wit van, hij vlucht en keert weer, isoleert zich en duikt weer in de alledaagse stroom, hij is paradoxaal. Dostoievski schreef ergens dat de meest monsterachtige der monsters diegene is die de hoogst gestemde gevoelens heeft! Ik stel mezelf eenvoudige vragen als wie, wat, waarom en hoe, maar bij het stellen voel ik al dat ik niet buiten anderen kan.
- Een apocalyptisch visioen van de totale ondergang van de wereld vind ik vaak in je werk terug. In hoever dit een lyrische voorstelling is van een reëel gevaar (de atoombom), weet ik niet. Het is altijd een lyrische beschrijving want je beseft dat, om dit te voorkomen, de dichter niet actief kan zijn: ‘Om elke hoek van de doolhof lopen er anderen met een bom in de hand, ook zij durven de bom niet gooien, willen de anderen niet kwetsen, willen liever zelf ontploffen...’. Toch kan ik dit geen defaitisme noemen. Het knoopt in zekere zin aan bij de visie van een Antonin Artaud. In je eenakter ‘Rioolvogels’ wordt deze toestand van totale chaos beschreven. Is het overdreven wanneer ik in deze figuren uit de dierenwereld de symbolische gestalte van de dichter herken? Blijft er dan alleen de poëzie over tegenover:
- de absurditeit van de vernietiging;
- de koppige wiskracht van diegenen die: ‘Alles weer zullen opbouwen, de ene steen boven de andere zetten, huis boven huis, kamer op kamer... ze metsen zich in beton en staal, ze herbeginnen...’. Heeft volgens jou de hoop dan geen betekenis meer?
... Vernietiging door de monsters uit de werkelijkheidsfantasie, maar daartegenover de onmacht van het weten: ik ben niks en alles, zo uit te roeien of te laten leven, vitalist en zelfmoordenaar, ik zie en ben blind. Ken je het gezicht van Artaud in Carl Dreyer's film Jeanne d'Arc, ken je zijn pentekening: zelfportret, van jaren later? Of de figuur van Tchelkache uit Maxim Gorki's vagebonden, deze roofvogel die de verschrikking kapot rooft? Wat rest er ons, wat rest er mij? Anarchie? Honger, dorst, armoede, ziekte, wapens, machteloosheid, orde, chaos van mezelf te dynamiteren, neen te zeggen aan onze ‘rijkdom’ en welvaart en alles wat dit zogezegd verdedigt? Artaud werkt heviger in op de zelfgenoegzaamheid dan wij wel beseffen, men kan de ziener doden maar niet zijn visioen. Ook Baudelaire, kapot van syf, die nu door leraren uitgekleed wordt in klaslokalen, zullen ze in de ogen moeten zien, op een dag en eindelijk zijn woorden lezen.
De rioolvogels, die halve mensen, halve dieren, deze vreemde vogels van de chaos kan ik niet ontvluchten, ik zit ook onder hen, het heeft geen zin te ontkennen dat men autobiografisch schrijft. Maar al ben je honds vervreemd en kun je enkel nog maar
| |
| |
Een tafereel uit ‘De Rioolvogels’, een infernaal spel van Bert Verm(innen), betreffende de ontluistering van een jeugdbloei in een panisch klimaat van totale vernietiging. Het is een productie van de studio Herman Teirlinck in de regie van Alfons Goris.
(Foto Frans Marien)
| |
| |
‘mneer, mdam’ uitstoten, je liefde haalt je uit de kuil van het gebrek aan lucht. Misschien zijn dichters dieren die poëtisch spreken, misschien bijten ze en vinden de aannemers tot in hun betonmolen stukken lyriek sterker dan dynamiet, gemaakt door duizenden, miljoenen bekenden en vooral onbekenden. Utopia in de werkelijkheid! Nu militaristen overal de macht grijpen, zwerf ik naar een niemandsland...
- Ja, - het gezicht van Artaud in Carl Dreyer's film zal ik me blijven herinneren. Baudelaire ontdekte ik toen ik veertien was. Het was, nee zelfs geen revelatie, zoiets als in de afgrond springen en dan voor de eerste maal de bliksem beleven. Het verhaal van Gorki ken ik niet. Wel onderging ik, bij het lezen van je toneelwerk, een onbepaalde, ‘slavische’ sfeer, - zoiets als een eindeloos psalmodiëren van de onschuld, verstrengeld in het schuldbesef, wat ik de voedingsbodem van je werk zou willen noemen. En deze dualiteit (een Siamese tweeling waarvan de herinnering de bloedsomloop regelt) kan zowel tot een vorm van paniek leiden (alleen hoorbaar de stem van een krankzinnige broeder die zegt: Der Traum...) als tot een introspectief medelijden (onze schuld staat te lezen op ons gezicht). Geeft dit besef dan niet de impuls aan de onmacht die, als ze eenmaal in woorden bevestigd wordt, toch positief wordt?
... Wie niet meer voelt dat zijn hersens rotte mispels zijn geworden, zijn handen klauwenkrammen, zijn hart een juwelierskleinood, zijn lichaam gebruiksvoorwerp, die heeft de macht en het geld, die is een overste, een opperste onder god. Waarom schuld ontkennen, dat is toch geen hoeveelheid! Waarom verzuiming van de bewustzijnsverruiming? Waarom onze collaboratie aan genocide, uitbuiting, uithongering, zelfkwelling van de behandelden negeren? Alsof wij met niemand of niks te maken hebben! Lees de gedichten van Alexander in ‘Schizofrenie und Sprache’ van Leo Navratil, een document van de pijn in je hersenen. Waarheen? Uit deze pijn, door de bewustwording van de onmacht naar een uitzinnig liefde maken, geen bedrijven. Sommige van onze generatie zullen misschien kapot gaan aan deze uitzinnigheid in deze chemische wereld en elektronisch ziekenhuis, maar ik geloof dat het de moeite waard is onze vrijheid-ijdelheid in te ademen, zolang het nog kan. De formule van Wilhelm Reich (the function of the orgasm) tension-charge-discharge-relaxation, zou ons ergens situeren in de tension naar de charge, een ophoping van nutteloze krachten en gevaarlijke wapens. Maar er is mentaal en fysiek verzet, gelukkig maar, terwijl de bacillen van Koch en Nog ons aanvallen, slaken wij kreten. Maar onze adem kan ons ook gelukkig maken. En is dàt niet ongelooflijk positief?
- Onze vrijheid-ijdelheid, zeg je. En dat vind ik buitengewoon juist. Die ijdelheid staat echter steeds in verbinding, zowel met de walging als met... de vernedering waar wij altijd naar terugkeren, - als besmette dieren naar hun hol. De tension naar de charge? Akkoord. Hoewel het dieptepunt (noem het geweten) op zichzelf een realiteit is, wij met onze obsessies verder moeten leven. De ziekenhuis-obsessie bv., komt geregeld terug in je ‘Aantekeningen’. En nu ben je afgezonderd van de buitenwereld, opgenomen in een ziekenhuis. Het is voor mij de bevestiging van je intuïtie: de obsessie werd concreet, de ziekte een realiteit. Nu krijg je de kans om afstand te nemen van het ziekteBEELD als (telepatisch) visioen. Veel van deze ‘visioenen’ heb je op een surreële wijze voorgesteld, als een verwittiging (ook voor jezelf) aan de anderen doorgegeven. Dat zeg je trouwens: De weemoedige uit een kreet als verwittiging...
Wij worden nooit verlost van de kreet, hij is onze adem: zo zou je het ook kunnen zeggen en daar ben ik het volledig mee eens. Hoe sta je dan tegenover die andere kunstenaars, tegenover de, ofwel zuiver experimentele ofwel zuiver esthetische spelbrekers?
... Ik word goed verzorgd in het Sanatorium waar ik voor maanden ondergebracht ben; ik beleef niet de obsessie, ik neem nu afstand van de ‘wachtzaal’, hopelijk snel ook van het ziekenhuis... ik hoop tenminste niet erg aangetast te zijn. Uw opmerking is zeer juist, afstand neem ik van het ziekteBEELD als telepathisch visioen, maar de verwittiging is duidelijk in grafiek, bloedproef, temperatuur, dossier, urine, speeksel gebleken. De experimentelen, de estheten, dat zegt me niks als de enen enkel maar dada nabootsen en de anderen François Coppé nadoen (beiden zijn uniek). Ik lees experimenteel en ‘esthetisch’ werk, al begrijp ik eigenlijk het woord estheticisme niet goed. Het heeft iets te maken met ‘over kunst’ en met anthologiën. En ik geloof niet in abstracties. Wat is er concreter dan abstracte kunst of hermetische poëzie? We moeten dit dirigisme en obscurantisme van de kritiek vernietigen, want het is ook een voortzetting van het ‘abstracte’ godsidee. Concreet zijn ook cijfers en statistieken die ons bereiken, - ze spreken even hevig als de foto's van genocide en wat men met eigen ogen ziet.
- ‘De verblijfplaats bestaat niet meer’, zegt Jemeljan. Is zij er dan ooit al geweest? Mogen wij ons verzoenen, zolang de maatschappij blijft wat zij is, met dit surrogaatleven, - samengevat in pensioenkas en levensverzekering?
Indien niet, dan is het volgens mij geen kwestie meer van ‘kiezen of delen’, dan moeten we onze vrijheid roven, de anderen zoals jij zegt uit: De schuimrubberen uitspatting van de geestelijke verdoving wekken. Blijft het echter in essentie geen onzuivere mengeling? Ik bedoel: de artistieke bekommernis (hoe zeg ik het?) met de intensiteit van je menselijk bewustzijn verenigen? Wanneer je dan een of andere roman, dichtbundel of toneelwerk publiceert, wachten de schaam-en-haarklievers, de culturele grapjassen (die nooit grappig zijn) en het geschreven wicht wordt geklasseerd, gewaardeerd of niet. De kloof tussen schrijver en publiek wordt geen centimeter kleiner. Dan zou je je de vraag kunnen stellen: voor wie
| |
| |
schrijf ik eigenlijk? Voor de andere schrijver die je, op zijn beurt, zijn dichtbundel toestuurt? Ik stel je die vraag omdat ik toevallig enkele dichtbundels uit Tsjechoslovakije inzag. Die werden daar op 40.000 exemplaren gedrukt en verkocht, prachtig uitgegeven en beslist niet als bibliofiel snoepje bedoeld. Wanneer wij onze steunzolenfabrieken daarmede vergelijken, is de toestand meer dan absurd. En toch blijf jij gedichten schrijven. Misschien juist om aan deze toestand enigszins te verhelpen, publiceer je sinds enkele jaren werk van andere schrijvers, in de reeks Verm-boekjes. Ben je van plan om dit vol te houden? Wat zijn je plannen? Nog meer Verm-boekjes als je genezen bent? En, - tussen haakjes, - hoe blijf jij in leven, wie zorgt er voor je familieleden?
... De plaats, de spot, waarop men geworpen is, kan je niet meer toestaan nog langer te verblijven: Jemeljan moet ofwel toegeven ofwel verdwijnen. Surrogaat worden of ingekaderd, gemerkt, gevat, ingerekend, ingeschreven, aangesteld, ingelijfd worden. Hij rooft zijn vrijheid, glipt door de laatste opening. Misschien op ‘onzuivere’ wijze, maar het is voorlopig een oplossing. Je kunt niet zomaar uit het sop van de geestelijke verdoving! Nu spreken we ‘literair’... Maar zoekt iedereen geen opening, geen uitweg? Voor een rioolvogel is dat een mond van een riool en voor mij... Nee, ik bekommer me echt weinig om esthetica, maar herwerk mijn teksten. Na een jaar ongeveer geef ik de teksten uit, - we hebben ook niet zoveel mogelijkheden om tot publikatie te komen, behalve in de literaire tijdschriften maar die hebben weinig lezers en de meeste mensen vinden die ook lullig. Voor wie schrijven op het einde van de Gutenberg-galaxie? Voor jezelf in je eigen doolhof die ook de doolhof van de anderen is, misschien. Ofwel ontstaat er een contact met een andere, een gezamenlijke belevenis via de tekst die je wegstuurt, of een reactie, een bewustwording. Misschien krijg ik een brief van Lucienne Stassaert én haar laatste boekje en voel ik me als een Chinees, die het allerlaatste gedicht van zijn bezoeker leest om te voelen: hoe gaat het met hem of haar in deze wereld, nu. Het aantal lezers, dat is niet zo belangrijk geloof ik, wel de intensiteit van deze lezer. De marginale schrijver zal misschien een nieuwe wilde worden en zal hopelijk uit zijn reservaat breken!
Het absurde van gedichtjes schrijven en uitgeven? Het is nog mogelijk, ongelooflijk eigenlijk in deze toestanden van concern en marketisme, massalisatie en hersenspoeling! De uitgeverijen op commerciële basis pooieren auteurs, verkopen soms bloed. Voor mij is uitgeven telkens een probleem want ik heb zelden geld. Maar ik blijf tegendraads werken. Zo komt er weldra misschien een nieuwe reeks uit: een boekje over John Cage van Jacques Bekaert, - la fête de la mort van Julien Parent, Joodse Gedichten van Saül Van Messel... en nog later een tijdschrift dat marginale schrijvers zou uitgeven, internationaal en alles in originele taal laten. Maar nu is het sana-toestand, vierhonderdvijftig frank steun per maand, enkele zeldzame honoraria, een soort sonore poverta, maar ik klaag niet over miserabilisme. Mijn vrouw is gelukkig de dochter van een zigeuner, maar een stad is een jungle van beton en geld. Mensch! Mensch! Dat is mijn stopwoord...
- Schrijven voor jezelf in je eigen doolhof die ook de doolhof van de anderen is, zeg je. En dan voeg je er dat geheimzinnige ‘misschien’ aan toe. Natuurlijk! Zonder dat ‘misschien’ behoorden we zonder twijfel bij de zelfmoordkandidaten, Bert. Maar wat mij persoonlijk het meeste treft, is wel je opmerking: ‘de marginale schrijver zal misschien een nieuwe wilde worden en zal hopelijk uit zijn reservaat breken!’. Een nieuwe wilde die zich, desondanks, verstaanbaar wil uiten, zelf de muren sloopt en tegelijkertijd, misschien onbewust, - verstevigt! Want: voor wanneer is de bevrijding, - de bewustwording, de creativiteit voor iedereen mogelijk? Daar is een ‘revolte’ voor nodig. En die ‘revolte’ van de ‘gewone’ mensen wordt, vooral in je toneel, op verschillende manieren ontwikkeld. Die revolte wordt dan: ‘De gezamenlijke dans van de bevrijding...’. Wat betekent dit... in de praktijk?
... Die vraag komt hard aan. De bevrijding middels mezelf en middels de anderen is mogelijk, het is een revolutie en misschien wel een evolutie vanuit de kleinste cel: voor mij is dat mijn hospitaalkamer, lichaam, vrouw, kamer te Brussel, vrienden en kennissen, - maar omstaanders, politie, concierge, gerecht, toezichters, reglementeerders willen je doen vervreemden, debiel maken, je psychisch en fysisch kapot maken. Revolte is innerlijke weerstand. Soms ook helemaal niks willen doen, zoals een vriend van mij die geen centimeter pellicule meer wil draaien. De ‘gezamenlijke dans?’. Het zou spontaan gebeuren, meer weet ik niet... het is een spel.
- De angst van het vrije individu tegenover de Macht, geconcretiseerd in de ‘uniformdragers’ komt, zowel in je ‘Aantekeningen’ als in je eenakters veelvuldig tot uiting. Ik citeer: ‘Met nauwelijks verborgen angst fluisteren de mensen achter hun gordijnen en zien ze de golf van uniformen die de straat overspoelt...’.
Toch kan ik me niet voorstellen dat voor jou de Macht alleen bij die uniformdragers (politie, gerecht, reglementeerders, zoals je zegt) een gevaar is. De sociale wanverhoudingen liggen veel dieper. Als kunstenaar beschik je zowel over het voordeel als over het nadeel van een meestal ongewilde ‘apartheid’. Je beseft het bedrog van de consumptiemaatschappij en dat van een zuiver formeel nihilisme. In feite is die ‘golf van uniformen’ er voor jou altijd. Vooral nu het machtsmisbruik overal toeneemt... Geloof je in de mogelijkheid van een andere levensopvatting, bv. van de ‘commune’, zoals die hier en daar reeds wordt toegepast of denk je dat die poging slechts een pijnverzachtend middel is, een vorm van ‘escapisme’?
... Nee, het is zeker niet enkel maar de ‘uniformdrager’. Sociale wanverhoudingen bestaan ook tussen die uniformdragers onderling. Het is
| |
| |
evenzeer de uniformiteit van gedachten en ‘goddelijke’ uitspraken. Ik verkies mensen boven ideeën, mensen aan de zelfkant maar niet de gangster want hij is kapitalist, straffend, instandhoudend, geeft waarde aan geld en goederen, vooral aan geld, nóg zo een abstractie die men en op welke wijze heeft concreet gemaakt!
Apartheid? Zovele kunstenaars zijn ergens opgeslokt door de grote Moloch en toch weer uitgespuwd als paria's, - deze marginalen vormen de dagelijkse revolte. Maar de grote pooier waakt. Het uniform ontmenselijkt, het maakt alles kubiek tot in de verste sferen. Een ‘commune’ kan ons laten leven, als het maar geen nieuw kannibalisme wordt of een nivellering, een beroving van je eigen kameraden. Kijk naar de communistische of socialistische wereld en wat er met hun kunstenaars gebeurt!
- Als schrijver ben je je onvermijdelijk bewust van de mogelijkheid tot bewustwording, die er in de woorden schuilt. Maar: ‘Wat nog niet is kunnen ze niet onthullen’... uit de eenakter: Verblijven tussen muren. Ik vind dit een bevreemdende opmerking. Is het dan niet zo dat je, juist als schrijver, meestal geconfronteerd wordt met:
wat er nog niet is
wat er gebeurde (tussen vandaag en gisteren bv.).
Of neem je vooral het verleden als vertrekpunt?
...Die repliek spreekt van een totaal ongeloof in elke vooruitgang, verbetering, het is de begrenzing van een mens tot zoveel van dat en dat. Maar al lijken de woorden soms op lege blikken of hulzen of dorre bladeren, ze krijgen door de adem van de dichter nieuw magnetisme, nieuwe kracht. Men zegt: alles is gedaan, het is zinloos nog te schrijven. Ja, - maar men kan evengoed zeggen: er is nog niks gedaan! In de overgangsperiode waarin wij leven, op dit einde van alles is men, onthult het woord de daad. Maar... de opstandeling is enkeling en eenzaam al weet hij zich innig verbonden, - in verleden, heden en toekomst...
- Is er dan volgens jou al ooit een beschaving ontstaan die wel harmonisch was en die de mensen niet veranderde in half-gewekte slaven? Ik zeg wel: veranderde, want zó worden ze niet geboren.
... Misschien enkele primitieve stammen, maar ik betwijfel het. Fijnzinnige beschavingen waren wreed. Enkelingen als filosofen, dichters, zwervers, bedelstudenten, rondreizende geleerden, zangers, Arabische dichters als Omar Khayyam, oosterse wijzen, spelers, - zij zochten het ergens, zij hebben het misschien gevonden. Maar beschavingen dat is een dekmantel voor moord en slavernij... ik twijfel. Wellicht komt er toch een katharsis, is er toch de poëtische tijdeloosheid, - de oude Grieken en oosterlingen zonder oorlog.
- De poëtische tijdeloosheid? Dat klopt wel want dat is nu juist wat je werk zijn persoonlijke dramatiek verleent. Ik denk hier vooral aan het fragment uit de ‘Aantekeningen’ dat ik hier in zijn geheel wil bijvoegen, omdat het einde, ondanks de wanhoop en de vervreemding van een misschien wel droefgeestige maar niettemin intense verbondenheid getuigt:
... Ik wist dat er zand, korrelig hard zand en kleine, dorre struiken, schreeuwde eenmaal en bleef strak voor mij uitkijken. Het zand bewoog, onhoorbaar kwamen mensen naar me toe. Iemand begon ineens te zingen, daarna nog iemand, dan een heel koor dat door de vlakte trok. Een trage zang, als psalmen. Toen aarzelden, beefden de stemmen, een lange trilling in de ruimte, om mij heen was de vlakte leeg.
In de gang is geen geluid meer. Terwijl de schemer in de kamer daalt, kijkt de man onafgebroken in de vrouwenogen. Tergend langzaam dooft het licht. Nu zingen de kinderen, dun en slepend, schimmen bewegen. De deur wordt opengerukt en iemand schreeuwt in de gang. Weer verdwijnt de weerkaatste stem en de gang wordt zwart. Ergens roept een nieuwe stem.
... Misschien zijn mijn ‘Aantekeningen in de wachtzaal’ niet wat men verwacht van Bert Verm of: Hubertus Remigius Adriaan Verminnen, - de kritiek was afwijzend. Van de eenvoudige gestalte van de man met het zilverig plaatje op de adamsappel, van de automatische welvaartslaap, ging ik naar de wachtzaal en dan op reis, grillig, zonder bestemming. Ik noem het teksten, geen gedichten. Nergens zou ik haveloos zijn, - wij hebben de seconde die onze eeuwigheid is en ons lichaam in de galaxie, een naakte kleine cel, een sferisch gegeven. Lucienne, zullen we op een dag zo wit zijn dat er geen zwart meer is?
|
|