| |
| |
| |
Literatuur en kunst
De Wet
FRANS DEPEUTER
Geboren te Lichtaart, 4 april 1937, leraar.
Publiceerde de dichtbundel: ‘Als een gat in de wand’ - ‘Opium schuiven’ - ‘Tussen Heliopolis en Knossos’ - ‘Rakelings in Pamir’ - ‘Breaking Point’ en ‘Evangelie volgens’. Publiceerde de novellen of verhalen: ‘Emmi’ - ‘De kameleon’ - ‘De waarheid’ - ‘De cirkel’ - ‘Het startpunt’ - ‘De wraak’. In 1969 verscheen zijn eerste roman: ‘Om niet te verstenen’ (De Standaard).
Medeoprichter en -redacteur van het tijdschrift ‘Heibel’ waarin reeds talrijke studies verschenen van zijn hand, o.a. over J. Genet, P. Le Roy, W.F. Hermans, J. Lind, P. de Wispelaere... Afzonderlijk verscheen een studie over Bert Schierbeek: ‘Dichten uit het nulpunt’.
Sjeef zei dat het heerlijk was. Heerlijk waren al de dingen die je hier kon verrichten. Sjeef zei ook dat hier alles was toegelaten, geen verboden, geen dodende wetten (ach ik schrik van het woord); je mocht alles doen waar je zin in had. Op voorwaarde natuurlijk dat je ook de volle verantwoordelijkheid der daden op je nam; je moest er alleen maar op letten geen invloed uit te oefenen op de anderen want ook zij mochten doen wat ze wilden, ook de anderen mochten naar eigen goeddunken handelen. En dat je een heleboel amusementjes had hier: biljarten kaarten dromen slapen...; je kon vrij beschikken over je tijd. Je kon eveneens zwemmen indien je stramme benen je dit nog toelieten en eindeloze wandelingen maken naar de bergen die je nooit zou bereiken. En lekker nietsdoen, lekker met je luie lichaam languit op je bed gaan liggen. En tellen, de minuten tellen die zó voorbijgaan, en bij elke tik vereeuwigen tot steen, tot graniet, tot een oerharde onverbreekbare eenheid (zoals de zeldzame dieren die zich vlak vóór de winter ingraven in hun eigen stilte, zoals de vogels die bij regenweer zich verschuilen in hun veders, zoals de bloemen die zich sluiten met het vallen van de avond). Want dat moeten we weervinden, zei Sjeef, de eenheid, de ongeschonden voltalligheid van het individu. En toen ik vond dat hij een speciale was, lachte hij - als een beeld, nauw merkbaar de vreugde om de lippen, je kunt amper zeggen dat het lacht -, hij lachte en zei dat iedereen een speciale was,
| |
| |
maar dààr komt het op aan: onze specialiteit te handhaven, niet in de anderen te verdwijnen, zelfs in het hachelijkste moment geen onderkomen zoeken tenzij in jezelf. Als je verdwijnt, zei Sjeef, - en verdwijnen doen we toch allemaal, dat is de enige onveranderlijke wet (ik haat dat woord), dat is de enige gelijkheid der mensen - als je verdwijnt dan moet je de eenzaamheid zoeken, zoals bevers hun kolonie verlaten om elders te kreveren; ach neen, geen koraaldiertjes, we mogen geen koraaldiertjes zijn, we mogen niet samenklitten tot een eiland, we moeten zélf een eiland worden; zelfs na onze dood moeten we onvervangbaar zijn en moeten we over onszelf kunnen beschikken... Geen nood, hier jaagt men je niet na als je wil verdwijnen, hier niet, men laat je rustig je eigen hol graven in de aarde...
Sjeef zei nog dat het hem geen turf kon schelen of de anderen het met hem eens waren of niet. Eigenlijk mogen ze niet met je instemmen, want zodra men eensgezindheid nastreeft wordt het heiligste geschaad dat de mens bezit: de mens zelf, de mens als zelfstandig ademend en handelend wezen - hier vroeg hij of ik hem soms gelijk gaf maar wachtte niet op een antwoord -. Ook een schildpad versteent, tussen het helmgras, ook een roerdomp zoekt een eenzame dood; misschien ja omdat deze dieren nog dichter bij hun geboorte leven, maar zelfs de mens is alleen in het water volledig vermits hij enkel daar dat wondere gevoel van affiniteit ondergaat met al wat hem omgeeft. Zwemmend benader je de heiligheid der vissen, je wordt gepolijst tot glanzende waarheid, en je lichaam buitelend in de tuinen der zuiverheid vindt zijn oorspronkelijk evenwicht weer; het water maakt je gewichtloos, het is de hel die je van de hemel bevrijdt; enkel door het kwaad als tegenwicht te aanvaarden kun je de neerwaartse druk van het goede verwinnen. Sjeef ging heel vaak zwemmen. Kijk, zei hij, kijk, en hij toonde me een onooglijk broekje, dan voel ik me vrij, dan ga ik weer tot de natuur behoren; hij rook aan het ding en stopte het zorgvuldig weer onder zijn hoofdkussen.
Het eten is ook prima, moet je weten. We hebben heus niet te klagen; over niets. Ze laten je met rust, ze gunnen je de tijd om jezelf weer te vinden. Ze hollen je niet uit met banale vragen. Voedsel, ontspanning, rust, je hebt alles in overvloed. De bedden, kijk maar, ze veren zo leuk onder je verroeste knoken. Nogal wat anders dan die houten bak waarin ik ginder lag te rotten; met een plank onder mijn kont en de droge geur van stro onder mijn lijf, zo lag ik daar te vergaan. Hier leef je weer met honderd procent van je vermogens. Hier keer je terug in de tijd, je leeftijd vermindert in plaats van toe te nemen, je gaat terug naar het nulpunt.
Het nulpunt, zei Sjeef, is eigenlijk de eeuwigheid, weet je; de dingen die van hun nut beroofd zijn om weer opgenomen te worden in de oerstof; elke eigenschap is in feite toevallig; elke eigenschap is een beperking van je energie; de mensen beschouwen alles te utilitaristisch; je moet de voorwerpen om je heen van hun dienstbaarheid beroven om àlle mogelijkheden hun kans te geven; ook onszelf moeten we beroven van onze plaats in de maatschappij; daarom alleen, omdat hier in dit reservaat alles zijn betekenis verliest, daar krijgt alles een eeuwigheidswaarde.
Dat zei Sjeef allemaal en ook dat de gedetineerden - hij sprak steeds over gedetineerden, maar dit bedoelde hij als een voorrecht - ook dat de oudjes het hier best met mekaar konden stellen. Geen ruzies, geen bedrog, geen geroddel, maar 's avonds als ze samen rond het houtvuur zaten - ook in de zomer is er vuur maar dan zie je het niet - een gezellig gekeuvel over ditjes en datjes. Voor geen geld wilde Sjeef nog terug naar ginder, voor geen rooi konijn (Sjeef hield waarschijnlijk van rode konijnen want anders sprak hij er niet over; wellicht was dit de grootste materiële waarde die hij kende en ik bewonderde hem voor zulke onthechting) voor geen tien van die lieve diertjes wilde hij weer tot eigenschap devalueren; neen, de anderen ginder, ze konden hem allemaal gestolen worden, met hun nauwgezette naargeestige wetten - en meteen wist ik zeker dat ook hij op de hoogte was; meteen voelde ik me dichter naar hem toegroeien; toch zou ik hem nooit openlijk gelijk geven -. Ieder zijn eigen daggie, ieder zijn eigen hokkie, met tandpasta en geparfumeerde zeep en een heerlijk bed onder je gat en allerlei andere spullen die je vroeger niet eens vermoedde. Eindelijk heb je de rust gevonden, eindelijk kun je weer groeien tot jezelf. Ah, hij kotst van al die banaliteiten, handjes drukken, een linksje, een rechtsje en eentje op de mond, lieve woordjes die niet gemeend zijn (eigenlijk wordt de taal ontheiligd door overdadig gebruik; in de stilte gedijen de woorden beter, in de eenzaamheid worden de klanken verruimd), hij kotst van al die wissewasjes en van dat vervelend geleuter van vrienden en bekenden. Hier tenminste kun je weer ontikiemen.
Die eerste avond sliep ik in, vermoeid doch dankbaar om de rust die je ten slotte toch ergens vindt. En dankbaar ook om de vriendelijke woorden van Sjeef. En 's morgens word je niet gewekt door het geraas der auto's, je draagt in je hoofd niet die luide verveling, je wordt niet bruusk uit je slaap gehaald door een stem - een stem kan soms een breekijzer zijn - die je nijdig toekraakt dat het nu langzamerhand wel tijd wordt om dat luie lijf van jou uit dat luizige bed te kantelen. En of ze je soms moeten komen helpen? Je denkt toch niet tot 's middags te slapen, wàt?... 's Morgens hoor je niet het voortdurend gestamp der schoenen op de trap, en het w.c. dat doorgespoeld wordt, en het saaie gerammel der potten in de keuken, en de deur die met een smak dichtgegooid wordt, en de melkventer die met zijn flessen over de kasseien sjachert, nee, je hoort niets van dat alles, je hoofd vloeit langzaam vol, je ligt in je bed tot je er moe van wordt, je slaapt tot je niet meer weet hoe je benen te strekken. Gewekt door een innerlijke noodzaak (eigenlijk zou alles van binnen moeten komen, woorden en daden en trage gedachten, eigenlijk zou alles in je lichaam moeten ontstaan), besef je plots héél helder dat je in feite genoeg hebt van je bezigheid (in zoverre je een onbewuste handeling - want slapen is een akt, zoals elke andere gesteldheid; de slaap is een werking der hersenen, daaraan twijfel je geen moment - in zoverre
| |
| |
je een onbedachte daad een bezigheid kunt noemen). En je staat op, wassen, scheren, je trekt je broek over je gat en als je eindelijk je hoofd door de trui hebt gewrongen, sta je jezelf voor de spiegel te bekeuren. En je verwijt die andere (het spiegelbeeld is enkel een mogelijkheid tot conversatie, nergens verraad om je heen, zo kun je vrijuit spreken) je verwijt jezelf dat je niet eerder hierheen bent gekomen. En plots hoor je (je had reeds vroeger iets vernomen, doch zolang het geluid niet geïdentificeerd is, kun je moeilijk spreken van ‘horen’) dan eerst hoor je hoe Sjeef door de houten wand heen je goeiemorgen toewenst; en daar glimlach je om; je staat daar als een knaap voor de wand en je wacht tot Sjeef nog eens, heel luid doch even ongedwongen, goeiemorgen roept. En dan vraag je hem (nog steeds door de wand heen, hoewel je hier geen schrik moet hebben van de anderen; de anderen worden slechts door jou gevormd en dus geplooid naar je behoeften) je vraagt hem of hij geen sigaret voor je heeft want jij zit zonder, en eerst daarna, wanneer Sjeef je kamer betreedt maak je hem je wensen over.
En Sjeef vraagt of hij gelogen heeft.
Gelogen? waarover?
Of hij gelogen heeft wanneer hij de lof van het bed verkondigde? Hij lacht innemend en voegt er dadelijk aan toe: niet dié lof, hoor je; niet dàt bed; wij met onze 70, zie je ons al schuiven; nee, zo bedoel ik het niet; ik wilde enkel vragen: hoe is 't geweest vannacht?
En jij knikt. Je knikt maar zonder eigenlijk te weten waarover het gaat. Je voelt best dat hij het goed met je meent en dat volstaat.
De enige opgave die we thans nog hebben, is onszelf weer te vinden, orakelt hij; we hebben ons lang genoeg verloochend; we leefden lang genoeg in de anderen.
En dan, plots: jouw vrouw is ook dood?
Ja, gelukkig - je laat in het midden of het een geluk is voor haar of voor jou; hij moet zelf zijn waarheid destilleren uit de schaarse gegevens die je hem verschaft; een waarheid die je opgedrongen wordt, zal toch nooit aanvaard worden; de spreker moet steeds het autonome der toehoorders eerbiedigen; niemand heeft het recht zijn gevoelens voort te planten.
Zodra je niet meer haat of bemint, is de betrokken (in dit geval: niet-betrokken) persoon dood, zegt Sjeef. De dood is het meest eigentijdse van elk leven; zij is het enige bewijs van onze geboorte. De dood kan je soms aangenaam verrassen, weet je. Het enige middel om haar te overwinnen is zélf je manier van sterven te bepalen. Alleen in het einde kan de mens zich absoluut bevestigen.
Als Sjeef spreekt, krijgt hij bellen op de mond. Ik vind het raar zo tegenover hem te staan, met de handen doelloos langs het lichaam. Ik vind het erg vreemd naar hem te luisteren. Alsof je zélf niet meer leeft, alsof zijn woorden iets reveleren dat sinds altijd in je geest heeft bestaan, maar onbewust, verdrongen, en dat slechts door zijn taal kan geactiveerd worden.
Dan werpt Sjeef zich op mijn bed - zijn lenigheid verwondert me - en hij begint met heel zijn zware gewicht - hij is veel groter dan ik en breder geschouderd - met heel zijn zware lichaam begint hij op en neer te schokken zodat de veren kraken onder hem, en zijn gelaat vertoont een eigenaardige glans, fosfoor, neerslag van de tijd, een glans van ivoor, en hij wipt steeds hoger, eenparig versnellend, een dansende kangoeroe (de veerkracht der stof is nog geringer dan de elasticiteit der ideeën: Sjeef moet wel een bijzonder ruime geest hebben)... En ik spring eensklaps naar hem toe en laat me languit op de dekens vallen om de vering te breken. Hou op, roep ik, hou in godsnaam op, straks beuk je met je hoofd tegen de zoldering. En hij, lachend om mijn bezorgdheid, zit met een rode kop naar mij te staren; zijn lichaam heeft vuur gevat...
Om te bewijzen dat de bedden uitstekend zijn, hijgt hij dan.
En wanneer hij ziet dat ik hem argwanend bekijk: ze doen het allemaal hier; nu wij dàt niet meer hebben, moeten we toch een ander tijdverdrijf vinden, niet? veren is een zeer onschuldige bezigheid; je moet een tegenwicht vinden tegen je onmacht; je moet in een behoefte voorzien; en daar je toch niet meer kunt dan wat nodig is om je evenwicht te behouden, daar je toch niet meer kunt leven met dat ding, daarom behoef je iets anders; je moet je be-zig-hou-den, hoor je, een compensatie voor elk tekort.
Sjeef spreekt over andere zaken dan ik. Sjeef denkt enkel aan zichzelf; wellicht komt dit door het feit dat hij reeds langer ontsnapt is. Hij heeft reeds elke conventie van zich afgegooid. Hoewel mijn lichaam door de afstand gescheiden is van de anderen, toch heeft mijn geest zich nog niet losgerukt uit het verleden.
Je gelooft me niet, zegt Sjeef. Je kan jezelf nog niet realiseren in dit nieuwe milieu. Over enkele dagen zul je wel anders spreken. Je hebt wat nodig om je te verstrooien. Je gaat kapot aan je ingebeelde afhankelijkheid, je gaat eraan tenonder, weet je. Voor mij ben jij niets anders dan een mogelijk gebruiksvoorwerp, zonder nuttigheidsdoel evenwel; niet ik ben afhankelijk van de rest, maar al het andere is dienstbaar aan mij. Ik heb heel scherp mezelf in het centrum geplaatst; alleen op die manier kan je de wereld aanvaarden. Alles deint uit rond mij; ik ben de enige constante waarde die ik erken.
Nog overtuigt hij me niet, vooral omdat hij gisteren bijna radicaal het tegenovergestelde verklaarde; of is de bruikbaarheid die hij thans bedoelt enkel een momentele instelling tegenover mekaar die het volgende ogenblik reeds kan gewijzigd worden? Is het zó dat we het nulpunt moeten benaderen?
Kijk, zegt Sjeef, we zullen het samen doen; we maken gebruik van mekaar, dàt eerst is naastenliefde.
Ik schud het hoofd: ach nee, zeg ik, ik heb er heus geen behoefte aan; ik voel me best zo.
Je zult zelf merken hoe leuk het is; je zal er geen spijt van hebben nadien; kom nou, kerel.
Ik weiger nogmaals: nee, ik doe het beslist niet.
Tóch, gebiedt hij nu; je doet het wél - zijn stem verhardt, zijn ogen staan strakker. Silex, elk ogenblik kunnen er gensters uitspatten - je zult met mij het spelletje voortzetten, hoor je.
| |
| |
En mijn hand nemend trekt hij me met zachte dwang naar de alkoof.
Kleed je uit, beveelt hij.
Ik bekijk hem, niet-begrijpend.
Kom, doe die spullen van je lijf. Hij is al bezig: jas, hemd, broek, hij gooit alles zo maar in het rond.
Dan moeten we straks zoeken, zegt hij; als vissen; we moeten er straks ook nog wat aan hebben. Al ooit Turkse worstelaars gezien, Zo, zegt hij (hij begint zich in te smeren met een olieachtig goedje dat hij uit een van zijn zakken te voorschijn heeft gehaald), ze glimmen als alen, en je kunt ze nergens beetpakken; ze grijpen mekaar achter de broek.
Over zijn huid ligt een vettige glans; zorgvuldig wrijft hij de olie over benen en armen, geen enkele plaats verwaarloost hij. Terwijl ik hem zo naakt voor mij zie staan, valt het mij op dat zijn benen erg knokig zijn, en zijn borstkas tamelijk smal; zelfs zijn schouders die onder zijn jas een massieve indruk wekken, hebben al hun kracht verloren. Nu valt zijn slipje naar beneden; hij stampt het van zijn voeten en grijnst: zo is elke vatbaarheid uitgesloten. Ook dààr begint hij zich in te strijken.
Kom, kerel, haast je wat; we moeten nog eten ook.
Er is iets in zijn stem, in zijn ogen, in zijn lichaam, er is iets vreemds in zijn naaktheid dat me dwingt tot gehoorzaamheid. Eerst langzaam, doch weldra nerveus (de laatste dingen scheur ik haast van mijn lijf) ontkleed ik mij.
En ga bij hem op 't bed zitten, niet meer dezelfde mens, niet eens nog mens - wij bedoelen: mét het schaamtegevoel en de angst en het ongemak en al de andere aangekweekte gevoelens die noodzakelijk zijn voor het leven in gemeenschap -; ik ben lichter geworden, een vogel bijna, ik heb de ballast van eeuwenoude cultuur van mij afgegooid; zo moet een mens zich voelen als hij geboren wordt.
Sjeef begint weer op de matras te wippen. En zonder mij af te vragen waarom, zonder mij vragen te stellen nopens de zin en de toelaatbaarheid en het nut van deze daad, begin ik me eveneens op en neer te bewegen. Hoger. Steeds hoger. En hij lacht onderwijl luid. En ik lach nog luider. En hij roept dat ik zijn benen moet grijpen. Maar zijn lichaam ontglipt me telkens weer. Hoger. Hoger. Elke sprong brengt me dichter bij de oor-sprong; elke tijd (de beweging verloopt gechronometriseerd-wetmatig: schommel, wieg, zo is het begin geweest, even rustig, even volmaakt) elke tijd brengt me verder van de werkelijkheid waarin we plaatsgrijpen. Ik voel voor de eerste maal sinds het ontwaken der vermogens die ons tot volmaakter mens-zijn moeten voeren (onderscheidingsvermogen, verstand... en de onvermijdelijke gevolgen hiervan: schaamtegevoelen, enz.) voor de eerste maal sinds mijn beperking, voor de allereerste keer sinds mijn verbanning in het bewustzijn, voel ik wat onschuld is. Alsof ik jarenlang achter tralies heb gezeten...
Iets bond me aan Sjeef vanaf het eerste ogenblik dat ik hem zag; ik onderging de centripetale kracht zonder me te verzetten (soms is het inderdaad een aangename gewaarwording zich te laten meeslepen door de omstandigheden; trouwens alleen het verzet tegen een opgelegde situatie maakt ons doodongelukkig). Ik kon niet nauwkeurig zeggen wàt me tot hem dreef. Was het zijn dode vrouw? Of zijn leeftijd? - hij moest ongeveer even oud zijn als ik, even traag was de taal die hij sprak; ook zonder al zijn woorden te begrijpen drong zijn bedoeling in mij binnen. Misschien was het mijn eenzaamheid die me aan hem hechtte; ik was waarlijk blij mezelf in iemand te vergeten (vergeten is in feite geen vernieling, maar een trage ontplooiing van alle mogelijkheden die over het lichaam verspreid liggen; vergeten is een samenballing van het puur-menselijke bestaan; je ademt buiten je geest; je handelt buiten-sporig; het leven wordt herleid tot een spontane uiting van reacties; geen berekening; ach, geen dodelijke beïnvloeding van weloverdachte woorden; nooit bestaan hebben tenzij in de dingen rond jou, is dàt niet het ideaal dat we nooit meer bereiken?).
Wij waren de laatsten. Niemand keek op toen we binnentraden. Zonder de vijandige, verwonderde, nieuwsgierige, geërgerde, hunkerende blikken van anderen in je lijf word je op het ogenblik zelf geïntegreerd in he[t] milieu. Niemand overbodig, niemand onmisbaar. De tijd spoelt langs je lichaam voorbij en sluit zich weer onmiddellijk achter je verschijnen. Je bent een rots, ja, maa[r] verder breng je het niet.
Sjeef ging zonder aarzelen naar een tafel toe en zette zich neer, en daar stond ik dan zonder te weten waarheen. Ten slotte wrong ik mij tussen Sjeef en zijn buurman. En langzaam werd ik meegesleept in het vreemde gebeuren van deze gemeenschap...
Zoals de overige verbruikers dwong ik mij (in het begin moet men zich altijd verplichten tot spontane gedragingen; dat bewijst hoe ontspoord wij leven) ik dwong me tot ongedwongenheid. De man voor mij - zijn hoofd vertoonde kale plekken, als een zieke weide, een verschroeid grasveld - spuwde een doorweekte bol weer op zijn bord, en dan, terwijl hij met zijn vingers ondiepe kuiltjes kneedde in de bruinachtige brij, lachte beaat. Ook Sjeef, die niets merkte van dit alles, voor wie de werkelijkheid gereduceerd was tot zijn eigen bezigheden, ook Sjeef deed eigen-aardig: hij doopte het brood in de koffie en met het hoofd achterover slokte hij de weke brokken naar binnen (zoals men jonge spreeuwen voedert; hoe veilig hun warme lijfje in je hand - één greep volstaat om het leven te vernielen, je stijgt boven de andere wezens uit; het besef van je kracht voert je rakelings langs god - en met de andere hand sop je het brood in de melk en de lauwe stukken breng je vlak voor de geopende bek, en dan de harde doch vertrouwde aanraking van de snavel op je vingers en de slokkende gulzigheid binnen je hand; en daarna, als je het jong onder je hemd steekt, je voelt je heel wat minder eenzaam, heel wat minder overbodig, je weet thans dat je een taak hebt in dit bestaan; een levend wezen is afhankelijk van jouw willekeur: het verantwoordelijkheidsbesef is inderdaad een noodzakelijke vereiste voor een
| |
| |
menswaardig bestaan). Sjeef aasde zichzelf zonder te letten op zijn tafelgenoten; wàt hij deed, deed hij totaal en daar hij op de eerste plaats leefde als individu en wilde leven als individu, was er in zijn handelingen geen plaats voor de anderen.
Met een brede lach nam ik een boterham en beet de korsten netjes af zodat ze als een hoefijzer rond mijn kop kwamen steken (een hoefijzer brengt geluk; vroeger beet ik altijd hoefijzers uit, tot dat moeder het verbood). En thuis, dacht ik, netjes met de ellebogen van de tafel, een servetje onder je kin vastgemaakt als bij een baby, en bidden vóór het eten, en dan heel voornaam je boterham in twee, klontjes met een suikertang, zout met een lepeltje, nooit met je handen aan het vlees, enzovoort. En wanneer je toevallig toch eens morst - je hand is niet meer zo zeker als weleer - de verwijtende ogen van je kinderen in je huid. Ach, ginder was alles zo plechtstatig, zo onnatuurlijk, zo onecht. Hier ken je geen compromis, geen toegeving, geen enkel recht en geen enkele plicht tenzij tegenover jezelf.
Je hebt de indruk gans alleen in de zaal te zitten; geluiden en gebaren en vormen hebben een muur opgetrokken rond je lichaam; al het andere staat in dienst van je eenzelvigheid. Je hoort weer de regen - het regende buiten - zoals die zeldzame keren dat je met jezelf alleen was en in je eenzaamheid elke wet overgroeide en rechtstreeks, van aarde tot aarde, met de dingen kon spreken.
Leven, denk je, is een voortdurende onteigening; het leven tenminste zoals wij het thans kennen. Vanaf de eerste dag reeds, je bent nauwelijks uit de vrouw gestoten die door dat feit en door dat feit alleen je toevallige moeder wordt, - je vader kun je zelfs verloochenen - pas heeft de dokter het purperen slijmvel van weekdier - eerst van je huid gewassen en je mooi droog gewreven, met roodomrande ogen nog en met de onzekerheid van het leven over je voorhoofd, nauwelijks werd je stem verwekt, of je begint alles tot het jouwe te maken: je grijpt, je kijkt, je hoort, je voelt en al grijpende, kijkende, horende, voelende word je vertrouwd met de dingen om je heen. En je gaat steeds de helling op, de ervaring groeit tot een enorme heuvel, en jij, trots op je ontelbare capaciteiten, trots op je overwinningen - die in feite nederlagen zijn want in de kennis alleen schuilt het gevaar voor zelfverlies - jij zit met een gewichtig gezicht boven op die berg en je kijkt neer op al wat je reeds veroverd hebt. En dan - waar begint het? waar vangt de onteigening aan? - dàn, meestal op het einde van je leven, meestal vlak bij het hervonden nulpunt, wil je alle begrippen weer kwijt want je voelt héél scherp dat je met die intellectuele ballast onmogelijk naar het ontstaan kunt weerkeren. Je wil (en of je wil of niet, het gebeurt spontaan, ook indien je poogt je te verzetten) elke abstractie, elke denkinhoud uit je geest vandaan. Maar de dingen zijn je vóór: niet alleen van ideeën word je vervreemd, niet alleen je intellectuele lading wordt je ontnomen (een innerlijk gebeuren, zo iets als tuberculose, je teert weg, je holt langzaam uit), maar ook de warme werkelijkheid rond jou, waarmee je vergroeid was, waarin je gesponnen bent, ook de voelbare thuisheid wordt verbroken. Al wat je met zorg hebt uitgekozen, je vrienden en verwanten en je boeken en je herinneringen, al de in bezit genomen voorwerpen worden je ontnomen. Of is het wellicht
zó: je vergeet de woorden doordat je de objecten, door de klanken aangeduid, verliest? Je tast hulpeloos rond om toch de wereld te behouden maar er is geen ontkomen aan. Daden geschieden aan je handen zonder dat je erg in hebt; woorden verlaten je mond zonder dat je hun betekenis raadt; steeds weer sta je te kijken van datgene waarmee je bezig bent. Alleen de allernoodzakelijkste behoeften blijven van jou, eten en drinken en wateren en soms een bewustzijn van voorbije mannelijkheid; al de rest wordt je ontroofd.
Je hoort weer de regen zoals die enkele keren dat je het geluk had alleen te zijn. Op de dakpannen, heel ver, een eeuwigheid ver, de loodrechte geslotenheid van een herfstregen, en langs de ramen en overal, wanneer je de deur opent, zo ver je zien kunt, overal de elastische tralies der herinnering. Namen zwellen in de regen, landschappen worden witgewassen, huizen sterven van roofzucht, de pijnbomen achter de tuin steken pijnlijk omhoog. Gezichten vervagen, verkleuren, verdwijnen, verschijnen... Daar is vooreerst je vrouw, die je voorgegaan is (waarheen?) en toen ze zei - ze lag reeds op haar einde, haar adem was amper nog voelbaar - ze zei dat ik haar vergeven moest voor al het onrecht dat ik haar gedaan had (het is nog moeilijker de logica van een stérvende vrouw te volgen) en dat ik me moest inspannen om niet te laat te komen op het feest (bedoelde ze dit feest, het feest van haar dood?) en dat ik me nooit NOOIT mocht vergrijpen aan haar dochter. Ja, zùlke zaken moet je vernemen aan het sterfbed van je eigen, je voor-de-kerk-en-staat-getrouwde en wettige vrouw, waarin jij eens in een vlaag van driestheid je dolle zaad hebt geschoten. En het ergst van al, je kunt niet eens repliceren; een levend wezen kun je tenminste van antwoord dienen, maar dit uitgestorven, afgeleefde lichaam, deze trage hersenen, die in een kluwen aaneen waren gegroeid, deze brekende ogen waarin je eens jezelf verloren hebt - je begrijpt niet hoe zo iets mogelijk is - dit wezen kun je niet eens beroeren; zij is door de naderende dood geïmmuniseerd tegen elk verweer; zij vernietigt jou zonder het gevaar te lopen zélf vernietigd te worden (zou de monoloog werkelijk de enige uitkomst zijn? zouden er geen spiegels mogen bestaan? of geen sponzen, geen absorberende welwillendheid? zou alleen de geslotenheid dit raadsel overleven?)
En je denkt natuurlijk aan je kinderen, die één na één aan je gezag zijn ontgroeid. De oudste was zelfs zo brutaal geweest - je vergeet het nooit, dàt vergeet je nimmer! - eens tegenover jou te staan en zijn hand te heffen tegen jouw verlangen; zijn ogen brandden in de regen; zijn woorden spatten uiteen op het glas van je afgrijzen. Hij stond daar, boomsterk, en zijn vuist donderde op de tafel neer en met overslaande stem slingerde hij me in 't gelaat dat ik geen recht meer had op zijn leven, dat hij nu wel voor zichzelf zou zorgen en dat hij, hij alleen, een oordeel moest vellen over de toelaatbaar- | |
| |
heid zijner daden; dat ik nu mijn zegen maar moest schenken aan andere kraamventjes, maar niet meer aan hem, oh nee, niet meer aan hem; hij kon zélf zijn borden wel likken. En die andere dan die met tranen in zijn stem - eerst later wist ik: tranen van woede - die met hortende gebaren je trachtte te verklaren dat jij thans afgedaan had, dat je moest plaats ruimen voor anderen, dat je voor zijn part mocht ophoepelen nu, hij kon je nou best missen; ook hij zou zijn potje wel koken, net zoals zijn grotere broer; ook hij zou je tederheid niet meer dulden voortaan; en als hij je woning verlaten heeft, jaren nadien, hoor je nog die harde honende woorden in je kamer; vooral wanneer het regent, dan worden de zinnen weer tegen je ramen gespijkerd... Alleen de benjamin, je dochter, zij toonde zich minzaam; zij kwam soms - het gebeurde wel héél zelden, maar het viel toch voor - soms kwam zij nog haar verdriet uithuilen in jouw nabijheid; in haar ogen ontsteeg je weer aan de verstarring; bij haar kregen de uren weer een zin; ook kon zij je zo lekker knuffelen als je alleen was met haar en als zij toevallig wat nodig had van haar ouwe heer; ze kon op je knieën komen zitten, en zich warm in je lichaam nestelen, en dan voelde je tegen je hoofd de zachte bekoring van haar ontwakende
vrouwelijkheid en je hield van die weke druk tegen je arm... - dat ik me nooit mocht vergrijpen aan ons Leentje!
Ach, terwijl je de doffe geluiden verneemt van een wereld, die buiten je bloed golft: auto's, radio, vliegtuig, auto's, sirene, auto's, auto's, terwijl je de vele geruchten hoort, die je anders vierendelen en die je thans niet eens kunt identificeren, herleef je dat alles. En je zegt bij jezelf dat ze, die twee lekkere zonen van jou met hun even aanminnige wijven, dat ze je zak mogen opblazen. Zoals zij jou kunnen missen (een eufemisme voor ‘overbodig zijn’), als zij jouw hulp niet meer behoeven, dan kan het jóu ook niet schelen dat ze vroeg of laat met hun belazerde kop tegen de waarheid lopen.
Daarom, en om geen andere reden, ben je weggelopen uit het huis dat eens aan jou behoorde. En je kan je al voorstellen hoe zij zich thans waarschijnlijk de ogen uit hun verdomde kop veinzen tegenover de buren. En hoe ze zich in ieders bijzijn afvragen of ze niet goed waren voor mij? of hij over iets te klagen had soms? en waarom heeft hij dan zijn bakkes niet geopend? - stomme heren kun je niet dienen. Waarom heeft hij niet gezegd wat hij wenste? En de vrouwen maar snotteren en luid jeremiëren om toch zeker de indruk te laten dat ik het was die hen had gedrogen. Doch geen woord over hun complot, met geen taal zouden ze reppen over die akelige, hondse, onmenselijke, misdadige wet, die hun te gelegener tijd zo goed in de kaart kwam spelen.
De regen buiten en aan alle kanten dat gezoem van lampen - duizend insekten tussen je hersenen; de ruimte wordt verkaveld - en al die vreemde voorwerpen om je heen, en gebaren en woorden die ontoereikend zijn, en het geluid van messen en vorken, en de harde omlijning soms tot lichaam, gezichten, ogen... stippen. En dan weer, wanneer eenmaal het vlees gewend is aan deze transfusie, dan opnieuw het langzame wegzinken in het verleden. Bevrijd van alle geboden en gewoonten, bevrijd ook van de onverdraagzame aanwezigheid van naast-bestaanden, bevrijd van elke conventie, je wordt tot het onontbeerlijke herleid. Je smakt je mond luid dicht wanneer je dit verlangt, je giet bijna vrijwillig - alleszins zonder die ogen in je handen - je giet de koffie over de tafel, je steekt weer mooi de korsten als een vork rond je hoofd, je slurpt, je wriemelt met je vingers in je mond, je brokkelt je brood in de tas, je doet wat je wil en niemand, die zich stoort aan je gedrag. Niemand die wat zegt, niemand die je maaltijd onderbreekt om te zeuren dat je nou zo en zo moet eten en dat het niet netjes staat het mes aan je mond te brengen of het vlees met je vingers weg te nemen. Men laat je doodgewoon betijen. Niemand zegt ook maar één woord!
De regen omsluit je bewustzijn. Je wordt boom, berg, heelal. En in één van die heldere momenten werd je ook het geheim geopenbaard, het vreselijke voorschrift der wetsdokters, dat je vermoedens scherpte tot zekerheid (het moét echt zijn, hoe verklaar je anders de aanwezigheid van al die personen in dit oord?). Nooit had je er met iemand over gesproken, zeker tegenover hen had je niets laten blijken; zij vermoedden wel dat je het wist, hoewel ze anders voorwendden, en dat maakte de zaak des te pijnlijker, des te moeilijker: zij moesten dubbel op hun hoede zijn omdat jij ook je voorzorgen nam. Zo laat je hén bijvoorbeeld eerst van de soep proeven, je wacht tot zij je wantrouwen doven. Je let er wel op aan geen enkel gerecht te beginnen vooraleer hùn eetlust je geest geruststelt. Ongemerkt verwissel je borden en tassen als je er de kans toe hebt. Je leeft in een voortdurende waakzaamheid: ik weet dat zij weten, dat ik weet, dat zij weten... het keert steeds terug tot jezelf.
Eens - je hebt de borden van plaats veranderd maar ze zien je nog bezig als ze plots binnentreden en ze kijken je aan met verwonderde ogen, naar jou, je bord, hun bord, jou, en ze zeggen niets maar de vijandigheid is voelbaar, er hangt elektriciteit in de lucht; en om je een houding te geven wrijf je met je vingers langs de stenen wand en je haalt je zakdoek boven en doet alsof je het bord reinigt - eens hebben ze je betrapt op die vreemde bezigheid (vreemd eigenlijk niet, voor jou is het zelfs een heel gewone zaak, het maakt deel uit van je behoedzaamheid, en ook door hén is het te begrijpen; alleen het wederzijds begrip, de openhartigheid ontbreekt; dus toch wel vreemd).
Kijk, zeg je tot Sjeef die niet eens luistert, dit is. Maar je zwijgt voordat je uitgesproken bent omdat het woord toch niet verder komt dan je lippen, in deze ruimte althans niet; door deze kogelvrije stilte kan geen woord je bereiken.
Sjeef zit intens het brood te malen en nu en dan haalt hij een weerbarstige korst uit zijn mond en legt ze slordig neer op de tafel, vlak naast je arm. Een priesterlijke sereniteit verlicht zijn gelaat; op dit altaar voltrekt zich een heilige ritus.
Nee, jou zouden ze niet krijgen alhoewel ze hun uiterste best deden om je te lijmen. De regen had je tijdig
| |
| |
op de hoogte gebracht. Indien je aandachtig luistert en je wordt niet gestoord door je medeburgers en je tracht jezelf te concentreren op het overrompelend gebeuren - regen is immers in staat je gans te ontkrachten - dan versta je soms de taal van de aarde; je hoort een stem die je gebiedt je naasten (zijn het niet je versten? juist doordat ze je zo vaak hinderen?) die je beveelt je eigen kinderen (verdienen zij die naam nog? kun je iemand die je naar het leven staat, laat het dan nog zijn op bevel maar alleszins in volstrekte vrijheid, kun je zo iemand nog je zoon noemen? kun je in hen die je wantrouwen moet, nog je bloed vernemen?) soms verneem je een stem die je oplegt je eigen probeersels uit de weg te gaan. En eensklaps valt je ganse vertrouwen - dat reeds voorheen beperkt was tot een aanvaarden - je ganse geloof in de maatschappij stuikt ineen. De staat, die er in feite is voor de burgers, die in feite als eerste taak heeft de enkeling te vrijwaren voor vreemde invloeden en voor woorden en daden die niet met zijn overtuiging stroken, diezelfde instelling die je eens tot mens proclameerde, wil je thans van kant maken, zo maar op de een of andere manier om het hoekje brengen, eenvoudig omdat je aan elk rendement hebt verzaakt. Je wil aan je oude dag nog wat beleven, je wil niet kreveren in die vuile fabriek waarin je dag na dag je longen hebt verpest, en nu ze jou moeten vergoeden voor de bewezen diensten (levensonderhoud is méér dan een vergoeding, het is een recht dat de gemeenschap je niet kan ontzeggen) nu ze voor jou moeten zorgen ook zonder dat je nog van enig nut bent voor de anderen, nu rijgen die smeerlappen je plots aan hun hielen en willen je doodgewoon ‘bevrijden van je last’ zeggen ze. Maar je beseft glashelder dat je er te veel bent, dat zij zichzelf willen bevrijden van een last, dat het jou niet meer gegund is over lucht en voedsel en ruimte te beschikken; die dingen moeten utilitair
aangewend worden, daar zit het hem. Ach, je bent blij dat je bevriend bent met de regen; zo ben je tenminste gewaarschuwd tegen die vuiliken, en hém kun je zonder omhaal vertellen wat je op je lever ligt. Nee, mij zouden ze zo rap nog niet leggen.
Het reële gebeuren overgroeid door het verleden; het nu overwoekerd door het onkruid herinnering. Zo zit je daar met jezelf, temidden van de vele geluiden, temidden van de vele gezichten en de vele objecten die niet thuishoren in je bezinning. Zo zit je daar, een kleine boeddha, een beeld van verbeelding. Enkel die vervloekte wet waaraan je nu en dan moet denken, die alleen zit je dwars. Dat onmenselijk voorschrift, gebiedend dat alle ouderlingen (ik was niet oud; ik wilde niet oud zijn) dat alle bejaarden boven de zestig door hun nakomelingen moesten ‘geholpen’ worden om op een vlotte manier het tijdelijke met het eeuwige te verwisselen. Ten slotte gaat niemand uit vrije beweging de dood tegemoet (wel komt het voor dat je een verlangen koestert, waaraan je zelf uiteindelijk niet meer kunt ontsnappen; doch ook in dat geval word je gedetermineerd door een andere macht).
Ze vragen je of je meegaat, met de auto. En jij, doelbewust, je bijt hen toe dat je er nog niet aan denkt hen te vergezellen op die uitvaart (je laat hun zeker geen kans om je ergens op een verlaten baan uit de wagen te duwen, de gracht in en daar eenzaam liggen rotten, met de kikkers, die eitjes leggen onder je kleren; je gunt hun niet de gelegenheid om een ongeluk voor te wenden waarin jij, toevallig jij alleen, gekwetst bent, niet dodelijk nee, maar toch in die mate dat je niet levend het hospitaal bereikt mits zij er zich een beetje op toeleggen, slechte wegen en zo, je kent dat). En als ze je zeggen dat jij dan maar moet thuisblijven, weiger je ook; je wil geen stropop spelen, je wil je niet laten roosteren door je lieve kinderen (ach, het zou al te simpel zijn: in 't geheim terugkeren, vuur aan de woning brengen en dan weer verdwijnen en op het ogenblik dat de redders - nou ja, redders - het verkoolde lichaam onder de balken vandaan halen, op datzelfde ogenblik zitten zij al kilometers verder, een prachtig alibi, ergens in een restaurant bijvoorbeeld met een gebraden kip onder hun kin, en terwijl ze met hun vingers de beenderen kraken, lachen zij mekaar toe en zeggen iets onbetamelijks over hun oudje. Een onaantastbaar alibi voorwaar, hoewel ze dit niet eens nodig hadden: de staat verlangt geen verantwoording van de burgers die aan zijn wetten gehoorzaamt; de wetten zijn er om de mens te ontvolken, om hem van zijn geweten te ontlasten).
Je merkt aan hun hopeloze ogen dat zij raden dat ik op de hoogte ben. En daarom, om dit gewettigd - dit woord kun je eenvoudig niet meer ontlopen - om dit gegronde wantrouwen te verminken, daarom zoeken zij naar een geloofwaardige uitvlucht. Ja, je ziet het duidelijk: zij vermoeden dat ik hen dóórheb maar zekerheid hebben ze niet. Ik wél! Ik kon niet twijfelen, en dàt was mijn sterkte, dàt verschaft mij een voorsprong. Het werd onhoudbaar, het leven werd onmogelijk, de woorden vergiftigd: zij die om het even wat deden om mijn vertrouwen te herwinnen met die éne bedoeling me naderhand rustiger en vriendelijker en dankbaarder van kant te kunnen maken; en ik die elke dag, elk uur, elke minuut van hun bestaan verdorde door wat zij mijn wispelturigheid noemden, ik die alles in het werk stelde om hun pogingen te verijdelen. Zij gebaarden alsof zij niet wisten, dat ik wist dat zij wisten dat ik wist...; het wantrouwen verdiepte zich tot in een ondenkbare graad. Enkel door de leugen waren we nog aan elkaar gehecht, enkel door het ongeloof (we geven grif toe dat de leugen net als elk ander kwaad noodzakelijk is op de wereld, als tegenwicht voor het goede waarvan een mens zodanig het slachtoffer kan zijn dat hij herleid wordt tot een louter gebruiksvoorwerp; maar ook het goede mag ipso facto niet ontbreken).
En dan ontwaak je uit je dromen. Een vinger heeft je huid beroerd en dadelijk weken duizend insekten in je los. Sjeef, die boven jou staat en vraagt (met een lieve glimp zoals Sjeef kan lachen) hij vraagt of je soms zinnens bent hier te overnachten. En rondkijkend merk je dat iedereen de zaal reeds verliet, en dat je jouw maaltijd behoorlijk naar binnen hebt gewerkt; een natte vlek op de tafel wijst op iets dat zich aan jou heeft voltrokken
| |
| |
zonder dat je weet wàt eigenlijk; je lijkt van héél ver te komen; in je lichaam worden nog zwakke geluiden weerkaatst uit een onwezenlijk verleden...
Sjeef die je aankijkt, met een geduldige glimlach en die je dan bij de arm naar buiten leidt. Het heeft opgehouden met regenen.
Sjeef die jouw das draagt, jouw hemd, jouw slipje. Sjeef die gedeeltelijk in je huid is gekropen.
Zoals je hier zit met Sjeef, die naar je handen kijkt - de grote nutteloze schepels die aan je denken groeien - en die je straks weer zal vragen (je voelt het zó, je weet wat komen gaat met een zekerheid, die je niet verklaren kunt) straks wanneer hij naakt voor jou staat zal hij je vragen zijn rug te strelen en hij zal je hand geleiden over zijn huid (een beetje hoger, naar links op, ja en nu krabben maar, goed doorkrabben, een beetje hoger nog) en je zult het vreemde contact aan je poriën voelen (lijk zuignappen kleven je vingers aan hem) en je zult weer denken aan vroeger, toen jouw moeder (in de tijd toen zij nog je moeder was, dat wil zeggen: zolang jij kind was en hulpbehoevend; later schonk je haar geen kans meer tot liefkozingen) toen jouw steeds bedroefde moeder (over haar gelaat die eeuwige pijn, als van leven dat versteent) toen zij je hoofd tegen haar buik drukte en met haar vereelte vingertoppen onder je hemd woelde. - Zoals je hier zit met Sjeef, zonder woorden, zonder tekens, zonder gebaren, je zit daar als een zuil van weemoed en vertedering, zonder besef van tijd of plaats (het uurwerk heeft Sjeef stilgezet; om aan de tijd te ontsnappen, zei hij, en nu eerst merk je dat je kamer door geen enkel raam gebroken wordt, zodat je de indruk krijgt volledig geïsoleerd te zijn van de omgeving d.i. van datgene wat zich buiten je behoeften afspeelt). Sjeef die zich langzaam opricht, die je vragend bekijkt, die dan eensklaps naar de wastafel gaat (schuift eigenlijk want ook de hortende kadans der stappen verdwijnt) die zich naar de hoek toe beweegt en die het kraantje bijdraait; dàt alleen stoorde ons nog... Een voorheen nooit gekende rust valt dwars over je lijf. Je kent de dagen niet, denkt Sjeef luidop (en voor de eerste maal ervaar je dat woorden niet noodzakelijk dat splijtend karakter moeten bezitten); je weet niet eens of de tijd nog bestaat; zo kun je zelfs de dood overwinnen - hij lacht geheimzinnig -; de enige mogelijke
overwinning op de dood is haar vóór te zijn, zegt hij; zélf je einde bepalen (dit had ik nog eerder gehoord van hem).
Zoals je hier thans zit en Sjeef die een aftelrijmpje opdreunt en stil zijn stem laat uitsterven (er wel op lettend dat geen enkele verbruikte klank een vaste betekenis krijgt), met de middag die loodrecht langs de huizen moet staan, met de broedende vogels in de bossen, en met de breekbare thuisheid om je heen. Louterend vaart een woede door je vlees (is het wellicht deze afrekening die je zo rustig stemt? is de wil tot verzet reeds voldoende om je lichaam te koelen?)
Een hekel had je aan vrienden die ongevraagd je huis binnenstormen, die je ongevraagd hun moeilijkheden of hun vreugden komen mededelen, die je ongewenst met een nare grap bedenken (zo bijvoorbeeld ‘koekoe kiekeboe’ door het sleutelgat, om je een bult te schrikken; ofwel met een scherp voorwerp over de deurstijl krassen en jij, denkend dat het je hond is die vraagt om binnengelaten te worden, je opent de deur en zit me daar op zijn hurken één van die plezante kerels, waf- waf, en glipt reeds binnen, terwijl je nog schielijk naar de verfschilfers gluurt, die hij met zijn hondse manieren van het hout heeft geschard); je hebt een hekel aan zulke wezens vooral wanneer ze - en dat doen ze altijd - in je huis binnenvallen op een uiterst ongelegen ogenblik; je verwenst hun brutaliteit, hun schroom, hun betweterij, hun gejammer, hun domme holle schaterlach, hun overdreven nauwgezetheid... je verwenst hen, die zich je vrienden noemen alleen reeds, omdat ze zich ook je vrienden wanen.
Een hekel had je eveneens aan je familieleden, die je beroven van jezelf en die je kinderen door hun voortdurende attenties vervreemden van hun vader; ze nemen je zoon uit je armen, dat herinner je je héél scherp: de zuster of de moeder van je vrouw, of een andere al of niet aangetrouwde verwante die, terwijl jij voor die éne zeldzame keer eens met je zoontje bezig bent - altijd van huis, de dag duurt lang - terwijl jij met je handen vol geluk in die lachende kijkers verdwaalt en stil bent om het wonder dat gebeurt en niet eens je arm durft bewegen uit angst voor de versplintering van dit kristallen moment, die dan zeggen: kom, kom maar eens naar mij petoeteke of zoeteke of jolleke of andere onnozele dingen, en die je kind, jouw kind, jouw bloedeigen zoon, die jij maar ééns per dag in je armen houdt, die jouw geluk uit je handen rukken, zonder dat je durft reageren; en jij, je zit daar met glazige ogen te zien en te horen hoe zij met zijn allen het ventje dol maken met hun dwaze overbodige lawaai, de ene met een rammelaar, de andere met een blikken snuifdoos, waarin een gedroogde boon werd geborgen - met snelverband dichtgekleefd - en mijn toeteke, mijn pappeke, mijn lolleke, verdomme die zaken herinner jij je héél scherp alsof het voortdurend opnieuw geschiedt.
Of nog: jouw zetel, jouw teeveeprogramma gestoord, jouw boekenrek overhoop gegooid. Je loopt verloren in je eigen huis. Je loopt tegen een stoel aan die niet op zijn gewone plaats staat; mét de orde in je milieu wordt de orde in je geest verstoord en je doet niets liever dan ergens buiten die chaos van stemmen verblijven; daarom ga je de straat op - na een kwartier ben je reeds terug -, je wandelt in de tuin en je hoopt daar, tussen de struiken en bomen tussen de bloemen, die de lucht parfumeren, tussen de ordentelijke wanorde van een rommelhok, dààr hoop je jezelf te heroveren, maar ook hier onderga je de dodelijke invloed van woorden die je onzichtbaar aanwezig weet; je gaat wat snuisteren op de zolder, doch zelfs het verleden biedt je geen asiel; je doet of je iets zoekt om je toch maar aan de anderen te kunnen onttrekken; je loopt als een schim tussen al die obstakels.
Ik begrijp best hoe je aan je beperktheid wil ontkomen. Ik weet immers dat jij eveneens verstoten bent. Dat
| |
| |
jouw overtolligheid, jouw nutteloze aanwezigheid ondraaglijk was. Hier tenminste heb je een taak; hier vervolledig je jezelf, in de vrijheid, in de individuele zelfbeschikking. Het ongehinderd handelen en spreken herstelt je geschonden eenheid.
Sjeef scheen tot zichzelf te spreken. Was dat de volledigheid, die hij bedoelde? Lag hierin de opdracht die hij zich uitkoos? Door een gesprek te voeren met het verdrongene in jou, met het on- en onderbewuste, je lichaam verruimen?
Neem nu mij bijvoorbeeld (er is één enorm gevaar verbonden aan dit spiraalvormig denken: de doem van het eeuwig inwaarts bewegen), neem bijvoorbeeld mijn persoontje; ik loop wat rond, ik doe waar ik zin in heb, ik beperk mij tot het noodzakelijke: alles is gericht op die éne kern, op die éne organische gestalte die men ‘lichaam’ noemt. Er is geen onderscheid tussen geest en stof; er is enkel de onverdeelde zelfstandigheid van dit afzonderlijk levend wezen. Maar wat is ‘leven’? Je kunt beweren: ademen of bewegen of handelen, doch uiteindelijk is er slechts één woord dat alle menselijke activiteiten omvat: ‘zijn’, en zelfs dit woord is niet bestand tegen de erosie.
Sjeef bekeek me, maar zijn blik hechtte zich niet aan mijn gelaat, hij drong dieper. Hij bekeek me alsof ik een spiegel was. Zoeken we niet allen ons evenbeeld in elkaar?
Zullen we een wandeling maken?, stelde ik voor en deze woorden, die niet in zijn geest ontstonden, dit buitenspiegels geluid brak de betovering.
Hij zuchtte.
Je kunt eenvoudig niet buiten jezelf treden... enkel in schijn, ja, maar in werkelijkheid is zulks onmogelijk. Wij zijn verbannen in onszelf; wij denken en handelen als schelpdieren bijna. Ook aan de anderen kunnen we niet ontkomen. Tenzij in uiterst korte perioden. Het ik en het andere grijpen in mekaar, de beweeglijkheid neemt af, wij worden verlamd door de dualiteit van ons bestaan: de uitdeinende en de indeinende kracht, alles en niets willen zijn tezelfdertijd.
Dan ging hij buiten, ik volgde hem. Een wanstaltig kleine schaduw schoof over het zand, gehoorzaam aan elke steen aan elke verhevenheid; elastisch eiland dat de nacht kan bereiken. Langs de betonnen hokjes, langs de ruime vergaderzaal, langs een laag complex waarvan de bestemming mij nog niet bekend was, en steeds weer langs dezelfde typehuisjes, die wanordelijk uit het witte zand omhoogrezen, ongenummerd d.w.z. onherkenbaar doch tevens ontsnappend aan de dodende regelmaat der cijfers; hoe in zulke chaos je eigen nest weervinden? hoe zou Sjeef het aan boord leggen om straks weer zijn kamer te bereiken? en om niet zo bij een vreemdeling binnen te vallen, die toevallig bezig is met dingen waarvan een buitenstaander beter niet op de hoogte is?
Honderden woningen waren we voorbijgegaan. Honderden gesloten verblijfplaatsen van zonderlingen (want zo noemden ze mij; terwijl ze de indruk gaven dat ik het niet mocht vernemen maar toch zo duidelijk spraken, dat ik niet anders kón dan het horen; dat ik me de laatste dagen erg zonderling gedroeg, dat ze niet meer wisten wat ze aan mij hadden, en dat iemand mij toch eens moest wijzen op mijn verplichtingen tegenover hen - opzettelijk luid genoeg, opdat ik niet zou ontsnappen aan de woorden). En dan de blokken die dunner in het zand verspreid liggen, en de eerste boom die op je toespringt - je was nu buiten de ‘agglomeratie’ gekomen - en het gras dat in de schaduw der steeds compacter aaneengesloten ruikers welig opschiet, met de plotse vering aan je voeten als liep je over schuimrubber, en de vogels die in de koelte van het lover als schimmels aan je lippen komen luisteren, en de bloemen, de mossen, de trage varens in je haar, de brede adem van het ongehinderd groeien. Wij liepen zwijgend, als goden bijna, zwijgend om de ontembare schoonheid, wij liepen bloedstil door dit ontzettend gebeuren.
Ook stenen en bomen bewaren geheimen, (Sjeef), ook de varens zoeken hun weg naar elkaar. En de bloemen, ze denken grootser dan wij. Het enige verschil met de mens (een verschil dat ons verantwoordelijk maakt voor al wat we doen) het enige waarin we dit alles overtreffen is de onafhankelijke autonome beweging, de gave zelfstandig over onze kracht te beschikken.
En de vogels? (ik). Wat denk je van de vogels? Zij zijn het toch die dit woud doen leven. Zij houden, samen met de wind en de regen, de bomen in stand. Zijn ook de dieren tot gehoorzaamheid gedwongen?
Wij wandelen traag doorheen een kloostergang, een hypostilium van stilte. De bomen vermenigvuldigden zich zienderogen, de bloemen fluisterden in hun kelken, de vogels volgden onze storende aanwezigheid. Sjeef dacht dat wij moesten trachten de scheiding tussen mens en natuur ongedaan te maken. Dat wij weer tot onontbeerlijke ingrediënt van deze omgeving moesten afdalen. Dat de mens zijn steden moest verlaten om terug in dit oorspronkelijk milieu de zin van zijn bestaan te zoeken. Sjeef zei ook dat wij dit boven de vogels hebben dat wij ook barst kunnen zeggen tot ons lichaam; dieren daarentegen, zei Sjeef (en hij meende het, hij sprak als een heilige, er lag een diepe ernst in zijn denken) dieren zijn onderworpen aan hun driften en behoeften. Als jij wil kan je in hongerstaking gaan, tot de dood zelfs; jij kan jezelf dwingen tot endura. Jij beschikt over de wil en de mogelijkheid jezelf verplichtingen op te leggen die niet stroken met je natuurlijke aanleg.
Bijna had ik het woord ‘God’ ontworpen; bijna had ik me weer afhankelijk gemaakt.
Ja, zei Sjeef, die is er. Hij bestaat buiten ons denken. Maar wij kénnen hem slechts langs onze geest om. Ik geloof (het klonk als een credo, het herinnerde mij aan mijn jeugd, toen we nog dweepten met symbolen en zekerheden, toen god nog niet in ons bewustzijn was doorgedrongen doch als een uiterlijk teken aan onze handen bleef kleven: je maakt er een man van en je bent ervan overtuigd dat hij ergens tussen de mensen wandelt en dat je hem elke dag tegen het lijf kunt lopen; je zou hem zelfs kunnen portretteren: hij heeft een baard en
| |
| |
grote warme ogen en hij draagt een dikke wollen peplos met wijde mouwen waaruit hij toveren kan; je beseft nog niet dat juist deze concrete beschrijving een misverstand is, de dwaling der jeugdfantasie, de zoete narcose van dit tweedehandse leven) ik geloof dat er is één God (er was toch een reminiscentie, ook bij Sjeef) en dat God voor iedereen dezelfde is, maar dat hij in elk menselijk wezen herschapen wordt tot een persoonlijk idool. In de mensen wordt God gesplitst. Ja, eigenlijk is dit een spiegelzaal: God in het midden en in elk vlak wordt hij weerkaatst met een unieke vorm naar gelang van de grilligheid van het prisma zelf.
Het grootste voorrecht, dacht Sjeef weer na een oase van ingetogenheid, het grootste voorrecht, verbonden aan het mens-zijn, is wel het meesterschap over de dood; zelfs God kan ik verschalken; zelfs hij is machteloos wanneer ik zélf mijn dood bepaal. Maar géén ander wezen, geen andere instelling heeft enig recht op mijn leven. Alleen God en ikzelf. De grenzen van dit reservaat (ik wist niet dat er grenzen waren, nergens had ik omheiningen bemerkt, nergens muren of versperringen), toch zei Sjeef: de grenzen van dit reservaat maken je immuun tegen elke wet, tegen elke vorm van collectieve waanzin. Of is het soms geen dwaasheid, en geen onmenselijkheid erbij, te beweren dat elk wezen dat niet meer renderend is voor de gemeenschap, zijn energie moet afstaan voor een andere levensvorm; geen nutteloze opstapeling van krachten in een lichaam dat slechts de evolutie hindert; enkel een doorgedreven epuratie van levensvormen kan de staat verheffen boven de ellende; niemand heeft recht op de dynamis die in zijn lichaam besloten ligt, tenzij wanneer hij deze potentiële kracht ten dienste stelt van de maatschappij; in dit geval wordt het recht veeleer een plicht; de mensen hebben geen rechten, ze hebben enkel plichten o.a. de plicht hun, voor de anderen nutteloos geworden, energie af te staan aan nieuwe verschijnselen. Is dàt geen misdaad, zulke dingen te verkondigen?
Een reusachtige stolp leek het woud, een groene koepel die ons vrijwaarde tegen buitenhuidse invloeden. Ik voelde het sterk; niemand kon zich nog vergrijpen aan mij. Hun ‘heilige’ wet kon me geen lor meer schelen; ik had mij losgerukt uit de bodem waarin ik tot heden toe geworteld zat en verhief mijn armen als enorme vleugels in de lucht. Mijn stap was groots van vrijheid.
Iedereen moet onderworpen zijn aan het hogere gezag, want alle gezag komt van God, en ook het thans bestaande gezag is verordend door God. Bijna mechanisch had zich deze tekst uit mijn geest bevrijd; alsof een ander uit mij had gesproken.
Sjeef antwoordde niet. Hij stapte sneller door, zonder nog naar mij om te kijken. Hij rende als het ware langs de bemoste zuilen. Soms struikelde hij, wankelde, maar hield zich recht aan een boomstam (zijn vingers ontvelden een deel van het hout) en dan snelde hij weer langs de greppels. Met moeite volgde ik hem.
De eerste blok schoot tussen het groen naar ons toe. Onze voeten zonken weer weg in het diepe zand.
Niemand heeft gezag ontvangen, hijgde hij plots en hij bleef pal staan, zijn vinger profetisch in de hoogte stekend; gezag moet je nemen. God is een kracht, over alle dingen verspreid. Hij bezit geen macht en draagt ze dus ook niet over.
Het klonk als een vloek in het schitterende zand...
Het was de eerste maal dat de avond mij niet verbaasde (vroeger verging het steeds zó: je zit luilekker op de rand van een stoel en je praat wat met de mensen, die je belegeren en je beeldt je in een sfinx te zijn, en dan plots, vooraleer je het weet - je moet het eerst langs je huid ervaren - vooraleer je beseft dat de nacht je gevangen houdt, zit je daar vereeuwigd, in een marmeren koker van kilte gegoten). Het was waarlijk de eerste keer dat de nacht mij niet verraste.
Sjeef was heel wat minder spraakzaam dan deze middag. Hij stapte naast mij zonder één enkele keer zijn hoofd te bewegen, rechtop, Egyptisch-statig alsof hij de boot van Ra op zijn schouders droeg. Rond ons groeiden obelisken van stilte. Als mastaba's rezen de blokwoningen uit de grond. Als gouden scarabeeën kleefden de sterren aan de hemel.
In het zware gebouw - Sjeef zei ‘recreatiezaal’ en eensklaps kreeg het woord een andere betekenis - in de donkere tempel die zijn hoekigheid verloor zodra men er binnentrad, gonsde de gezelligheid (een gebouw kun je eerst identificeren nadat je over de drempel bent gestapt; zo ook een mens, maar deze verschuift de grens volgens de omstandigheden en is daardoor onbetreedbaar). Je zou nooit vermoed hebben dat die scherpe buitenmuren zulke intimiteit omsloten; buitenissig steeg de vreugde in mijn lichaam; een onaantastbaar gevoel van veiligheid overkoepelde mij (buiten huilen de mortieren en lukrake bommen effenen het landschap, granaten spalken de bomen open, terwijl reusachtige vingers de nacht aftasten, die dreigt te splijten van het aanzwellend gebrom; en jij zit ondertussen heel rustig een spelletje patiënce te spelen, meters onder de grond, of je leest een boek of je slaapt met je hoofd op een ransel waarin je wat proviand hebt gestopt; je bent mateloos verzekerd door het betonnen gewelf dat boven je hoofd gespannen staat onder de druk van het gevaar; je kan je er niet eens toe bewegen angst op te brengen, en bijna met leedvermaak bestudeer je de groeiende paniek der anderen; hun onrust en hun gefluister en gegrien bevestigen je overwicht op deze stumperds; en 's morgens wanneer je weer je schuilhoek verlaat en je duikt weer op uit de aarde, met het felle zonlicht in je ogen sta je naar het puin te staren, en hier en daar ruik je nog de geur van verschroeide balken; wanneer je 's morgens weer boven de grond verschijnt en je wandelt langs de smeulende ruïnes, dan verbaast het je waarlijk dat de wereld nog bestaat: jouw eigen verbeelding en verlangen hadden, lang reeds vóór het oorlogsgeweld, dit alles verwoest...)
Nee, niemand zou ooit deze ingebouwde koepel ontdekken.
| |
| |
Dit is het einde, zei Sjeef. Hier worden geen woorden bevuild. Hier ontdoet de taal zich van haar begrenzing. Hier is de mens weer een gebeurtenis.
Een rustige cantate - Meerestille u. glückliche Fahrt van Beethoven? - vulde de ruimte. Enkele mannen van mijn leeftijd zaten rond een ingebeeld houtvuur en staarden zwijgend in de vlammen, en droomden wellicht van morgen, droomden van de blinde reizigers die ze tot heden geweest waren, en kenden elkaars nabijheid als een borstwering, ondergingen elkaars lichamen als kantelen rond hun kwetsbaarheid. Talrijke tafeltjes stonden cirkelvormig (altijd weer dat symbool van bescherming; ook de meubels hadden een ronde vorm: geen hoekigheid, geen vijandigheid, niemand zat tegenover een ander) tientallen tafeltjes waren in een kring langs de muren geordend, en ook hier werden geen overbodige woorden geruild, ook hier voltrok zich het wonder der stilte.
Zonder zich te bezinnen richtte Sjeef zich naar het midden van de zaal waar een massa ouderlingen rond een roulettetafel was geschaard, en stapte tussen de uiteenwijkende menigte naar een plaats - de enige - die onbezet was gebleven; de rode en gele en witte schijfjes stonden in torentjes naast hem opgetast.
Faites vos jeux, messieurs.
Dàt had hij me niet verteld, dat hij tevens croupier was; nu begreep ik waarom hij God niet als een macht kon aanvaarden; nu begreep ik zijn zelfvertrouwen en zijn afkeur voor elke onderworpenheid.
Wellicht merkte hij mijn verwondering, want terwijl hij mij star bekeek, riep hij met heldere stem dat grof spel toegelaten was: Er wordt niet voor geld of goud gespeeld, heren; wij spelen met onze talenten, met ons leven; geen andere inzet wordt aanvaard. Faites vos jeux. Handig schoof hij de jetons met een koperen harkje in hun respectieve vakjes. Kijk, zei hij nu tot mij, iedere nieuwgekomene krijgt bij zijn eerste bezoek een aantal schijfjes ter waarde van zijn leven; het spel bepaalt het uur van zijn dood. Dan overhandigde hij me een stapel schijfjes erop drukkend dat ik niet onbedacht zou te werk gaan.
- Dix-huit en plein.
- Finale par sept-dix.
- Deux-cinq à cheval.
- Vingt-cinq en carré.
De zetten van de spelers werden door Sjeef aangegeven op de droge zakelijke toon, waarop ook beursnoteringen worden afgelezen, zonder de minste interesse. Ondanks de hoge inzet van het spel, liet geen enkele aanwezige enige onrust blijken; de minuten sijpelden tussen de vingers door; de woorden versteenden onder de huid.
- Rien ne va plus.
De zachte muziek, het gemompel der kaarters nu en dan, het harde doch aangename geratel van het ivoren balletje, de stem van Sjeef, de stevige bogen boven je hoofd gespannen, het haardvuur, de tastbare aanwezigheid van leven en dood... een efficiënter narcoticum kan er niet bestaan. Je hoort de nacht rond de huizen bewegen, je hoort de nieuwe gezichten ontkiemen, je hoort het groeien der ademwortels en de vreemde vingers, die het duister bevolken. Met een snorkel laveer je onder het water. De kieuwen wijd geopend, je ademt dankbaarheid in...
Tot.
Tot je iets ruikt, een weeë geur die je nog niet kunt herkennen. Je haalt de lucht diep in je longen en je kijkt naar het plafond waar, tussen de lampen in, kleine roosters zijn bevestigd. Lijk sproeiers bijna. En je merkt hoe de tabaksrook rond die kokers wordt uiteengedreven. Ook de anderen hebben het spel gestaakt en luisteren aandachtig naar het flauwe gesuis. Alleen Sjeef die onbewogen op de hoge kruk zit, laat zich niet van de wijs brengen. Les jeux sont faits. Rien ne va plus. Het witte balletje rolt ratelend over de ruitfiguren en komt ten slotte met een harde tik tot rust in een der houten vakjes.
Treize. Noir.
Eerst nu wordt Sjeef zich bewust van de ongewone spanning die hem omgeeft. Aller ogen zijn op de sproeiers gevestigd. De stilte komt, dreigend ditmaal, op je schouders leunen.
‘Gas’, zegt dan iemand. Het woord is als een steen in de diepte gevallen. En tezelfdertijd breken de spelers uit hun verstarring.
De deur werd langs buiten gegrendeld. Nergens ramen om in te slaan. Nergens een gat om te ontkomen. Het gewelf zwelt van doodsangst. En de eerste persoon, die je ziet neerstorten, drijft je handen tot radeloosheid. Verdwaasd spring je naar de wand en met beide je vuisten beuk je op het harde beton, en je huilt je waanzin uit en als bezeten ren je van de ene plaats naar de andere. Maar dan is er Sjeef die naar jou toekomt, die je arm aanraakt, die zegt dat je zó niet mag handelen, dat je rustig met hem langs de wand moet gaan zitten en je krachten sparen, en hij dwingt je op de vloer en bezweert je dat enkel de totale ontspanning je thans kan helpen: indien we ons lichaam niet vermoeien, dan hebben we minder zuurstof nodig en we zullen ons stelselmatig aanpassen aan de verdunde lucht; alleen zo maken we een kans om onszelf te overleven.
Zo zitten we langs de muur, onze ademhaling tot het minimum beperkend, zo trachten we in een razend tempo terug te keren naar het stadium der vissen. En we zien de anderen één voor één ten gronde storten waar hun lichamen een tijdlang slangachtige adembewegingen blijven maken om uiteindelijk in de meest vreemde houdingen te stollen. Zeeschildpad eerst moeten we nog regelmatig boven het wateroppervlak komen om adem te halen. Doch langzaam wennen we aan het nieuwe milieu; in een wiegend vergeten drijven we naar zee...
Alleen het loodzware besef van overtolligheid blijft ons bij tot de laatste minuut.
Frans Depeuter
|
|