| |
| |
| |
Literatuur en kunst
Stijn Streuvels en de dood
méér dan een in memoriam
HEDWIG SPELIERS
Geboren 1935, Diksmuide
Woont te Nieuwpoort
Publikaties:
Ons bergt een cenotaaf (gedichten, 1961); Een Bruggehoofd (gedichten, 1963); Wij, galspuwers (polemieken, 1965); Het Ei van Einstein (bloemlezing geëngageerde poëzie, einde 1968); Omtrent Streuvels (anti-essay, einde 1968).
In zijn prestreuveliaanse tijdperk heeft Tweeling onbeperkte periodes van geluk gekend. Daarna is zijn broer op hol geslagen, kaarsrecht, zonder pardon, in de mond van de dood. Het geluid heeft hem besmet, de stilte heeft hem aangetast. De dood tekende de poststreuveliaanse era. Om het leven te doden zijn holle woorden doeltreffender dan om de dood te doen leven. Streuvels is gestorven, op dit ogenblik leeft ook mijn broer in de wetenschap van de dood. En Tweeling kan niet zwijgen, kan zich niet beperken tot zijn literaire onderwerp zoals dat aangeleerd wordt in de broeikassen van het intellect, Leuven, Gent, Brussel, Amsterdam, Parijs en hun mateloos machteloze Alma Maters; de psychodiagnose liegt er niet om als ze verklaart dat hij bij voorkeur opgemerkt wordt in het gezelschap van grote woorden, daarbij niet van sleur houdt en zich ook moeilijk lange tijd op één onderwerp kan concentreren. Dit kan dan ook niet één in memoriam zijn. Er lopen te veel doden rond op één en het zelfde ogenblik. Zelfs de stilte huivert uit in de ahorn achter zijn huis en het werkwoord ‘sterven’ wordt eindeloos in alle vormen opnieuw vervoegd.
| |
| |
Zo zou je me, had ik anno 1969 mijn Omtrent Streuvels (dit inmiddels beroemde en elders beruchte, nu eens misprezen dan weer opgehemelde anti-essay over de beroemde Ingooigemnaar) moeten schrijven, in cursief kunnen lezen. Mijn criticus M.J. zou opnieuw mijn engagement kunnen waarderen ‘dat dit essay inspireert, aanvuurt en opzweept, tot in het belachelijke toe. ‘Het leven geeft hém, maar de dood mij gelijk. En de dood neemt lachwekkende vormen aan, alleen tot in het belachelijke toe kunnen we hem bezweren. Dat wist Stijn Streuvels al, toen hij, acht jaar jonger dan ik nu ben, de dood in al zijn gruwelijkheid en absurditeit tot het burleske weet te transponeren in een schijnbaar eenvoudig verhaal als Het einde (1897). Uit dit verhaal alleen al blijkt dat Streuvels, als dertiger, voldoende gewapend was tegen de enige gebeurtenis die na de geboorte nog enig belang heeft, de dood. Hij kende hem, toen al, van binnen en van buiten. Kortom, hij had het wapen gevonden; de pion bij uitstek bij de hand, om de dood schaakmat te zetten: zich langs het geschreven woord vertrouwd maken met de gedachte aan de dood. Hij heeft de dood overleefd. Daarom mochten de minigerokte, rode majoretten, in de ochtend van zijn begrafenis, rustig achter zijn lijk aanlopen. Mijn criticus(je) R.S. neemt het me, blijkens zijn radiorecensie, kwalijk ‘dat we in dit boek zoveel ballast moeten bijnemen’ en meent tevens te moeten betreuren ‘de onbeschaamde en vaak pretentieuze toon en uitlatingen, de zovele ergerlijke brutaliteiten’, ze ontsieren mijn ganse anti-essay. Jack F. Chandu, psychodiagnost, treedt deze zachte, onbekende Westvlaming enigszins bij: het gevoelsleven van de Tweeling is niet bijzonder sterk.
| |
| |
Maar de te betreuren onbeschaamdheid en pretentie, de brutaliteit (ik geef toe) die vaak tot climaxen klimt in mijn Streuvelsboek is, dat moet, als hij redelijk is, mijn criticus toegeven, een compensatie voor de onmacht die ik, Tweeling, ondervind als ik gewoon met mijn twee ogen door deze wereld heen kijk. Streuvels diende mij tot voorbeeld, ik denk hier aan de brutaliteit waarmee hij de twee astmannen, die van het dorp terug keren, en bij het zien van de dode Knorre, aan het woord laat. Hoe trachten De Maf en Lot de dood te bezweren door hun brutaliteit zelf te chargeren. Ze spreken over een schone vernetting op de wereld, en sarcastisch over een groot verlies voor de paster. Streuvels was toen vijfenvijftig jaar oud, Het leven en de dood in den ast komt ongeveer dertig jaar na de bezwering van de dood, uitgeschreven in Het einde; begin en einde van een schrijverschap waarin een eenzaam man, vermomd als auteur, de noodzaak aanvoelt om dat wat de geboorte tekent, de dood, met alle middelen te bestrijden. Met brutale middelen te bestrijden in en door zijn personages. Het sterven van mijn broer, nu, brengt me heel wat dichter bij het begrip van Streuvels in zijn aanhoudende strijd tegen de dood, dan enig essayistische, literair-kritische, literair - wetenschappelijke truuk zou kunnen brengen. Daarom moet Mijn Criticus beseffen dat ik de ballast nodig had, in mijn boek. Die man leest zichzelf niet in een boek, hij leest een boek. Hij doet aan literatuur. O, onophoudelijk heeft Streuvels een luchtbrug gebouwd tussen het leven en de dood. In Kerstavond (1897) sterft Maarten een gewelddadige dood, in Een ongeluk (1896) is er het dodelijk accident met die anonieme metserdienaar, in Groeikracht (1898) sterft het zwakzinnig krotwonerskind Loti onder het moordend schot van de rijke hereboer Knudde, de vader doodt uit wraak de boer maar wordt opgeknoopt, in
Meimorgen (1900) worden geboorte en dood in de onmiddellijke nabijheid van mekaar gebracht, Landerke wordt zo weggerukt. Ook de ‘jonge dood’ en de dood op de drempel van de ouderdom, kruisen hier mekaar: Landerke wordt door zijn grootmoeder uitgedragen: ‘Zij tierden luide, maar moeder hoorde niets en zij stapte neerstig onder haar zwarten mantel, krom van ouderdom, met het doodkistje dat achterwaarts uitstak, onder de arm’. Streuvels, negenentwintig jaar, wapent zich tegen het Monster, tegen de absurditeit. In Het woud (1900) breekt de dood als een pestbuil open, in De oogst (1900) versplintert Riks bestaan, ‘voor altijd ontstolen’; Jan Boele uit het verhaal In 't water (1898) pleegt zelfmoord. O de dood gaat schuil achter zovele gedaanten, in elk van deze probeert Streuvels verhaal na verhaal, d.w.z. dag aan dag, de brug naar de overkant verder uit te bouwen. Ook hier weer kan ik mijn andere criticus, een priester naar het schijnt doch te bang om met naam of initialen te tekenen, in zijn vierkolommig stuk en sacerdotale taal moeilijk bijtreden als hij over mij, ‘weggelopen seminarist’ schrijft dat ik ‘Streuvels gebruik om wat antiklerikale onzin uit te kramen en mijzelf het etiket onnozelaar op te plakken’. Dat is, wat ik lief zal noemen, met gelijke munt betaald, maar - waarom ziet hij het niet, omdat zijn plaats voor de eeuwigheid reeds gereserveerd is? - de beeldenaar, hoe ik ook draai of keer, kijkt me toe vanuit zijn uitgeholde schedel, gewijde olie drupt als stinkend braaksel uit zijn brokkelig bakkes, de gewijde kaarsen zijn gedoofd in zijn oogkassen, kort, mijn priesterlijke criticus kletst er maar wat tegen aan, de Grote Angst loopt hij met een ommetje uit de weg, en leest Streuvels als een boeketje literatuur, maar beseft niet hoe Streuvels, in het aangezicht van de dood, zoals dat heet, in zijn werk de vele lieve
mensen en de mensen die hem lief waren, in de ruimte van hun eenzaamheid en eenzaam zijn heeft laten sterven, aldus zijn uitstel glansrijk heeft voltooid met daarbij telkens het geloof dat ongeloof of bijgeloof wordt, het Groot Verdriet clerikaal geklaard, jawel, maar nooit, nooit méér dan ritueel, jawel, de dood knaagt onder vele vermommingen de geest en het lichaam aan. Streuvels ontzag geen enkele travestie: de gewelddadige dood, de zelfmoord, de executie, de hongerdood, de doodslag, het lijkt wel of hij van meet af al deze vermommingen in het oog wilde zien. Zijn gehele werk is één démasqué van de dood! En soms wordt de dood een wensdroom. In Zomerdag (1899) hoopt boer Kasteele dat zijn verzeurde zus Lina gauw het hoekje om gaat. Romme, de stalmeid, is er om de in devotie verloren tijd weer in te lopen. Meteen strengelen zich hier begrip dood en begrip seks in mekaar. Mijn katholieke criticus G.C. heeft beweerd dat ik Streuvels heb gebruikt om kristelijke critici (groter tegenspraak ken ik niet) te treffen; ‘de brave jongen uit Nieuwpoort’, de Tweeling die thans in alle droefheid een doodservaring rijker is, heeft niets anders gedaan dan wat de dieptepsychologie al jaren weet over de seks en de dood. Bij de grootste auteurs, in hun beste werk, liggen deze begrippen in elkaars verlengde. In zijn Brief door tranen uitgewist geeft G.K. Van het Reve de correlatie tussen deze begrippen op een zakelijk aangrijpende wijze weer: ‘Seks, drank en Dood, deze drie; maar de meeste van deze is de Dood’. Dat deze, een onzer allergrootste Nederlandse schrijvers, daarbij seks en dood door de majuskel beklemtoont, zou mijn katholieke critici tot nadenken moeten stemmen. Een dieptepsychologische ontleding van Streuvels' werk zou hen pijnlijk verrassen.
In Jantje Verdure (1903) gaat Streuvels een stapje verder, o het hoefde allemaal niet en een katholiek auteur (weeral, groter tegenspraak ken ik niet) zou met de nodige zelfcensuur de hoekjes zéker afronden, maar Streuvels gaat verder omdat hij, de Frank Lateur opzij duwend, alleen de auteur Streuvels in de grootste creatiemomenten is; in Jantje Verdure krijgt (ook hier opnieuw) de dood een burleske gedaante: na de mislukte moordpoging op zijn vrouw Treze, leeft zij als een levend doodverwijt verder! In de doodstrijd van het inmiddels sukkelachtig geworden Jantje, tekent Streuvels weergaloos de absurditeit van de dood. Wél opvallend in het werk van de creatieve Streuvels is, dat de dood nergens als katharsis fungeert, nergens opduikt als dé noodzakelijke passage om van
| |
| |
het leven, in het 1600 jaar lang ideologische uitgebate en misbruikte hiernamaals, te belanden. Neen, voor deze Streuvels bestaat het lunapark van de hemel niet! Nochtans, de personages die hij beschreef zijn, vermits hij ze uit zijn directe omgeving in zijn werk overhevelde, getekend naar de doorsnee katholieke opvoeding en levensleer. De dood is te ingewikkeld én te eenvoudig tevens, om hem met één levensbeschouwelijke handgreep op te lossen. Streuvels wist het, voelde het intuïtief aan, heeft zich al die tijd op dit ultieme moment voorbereid en niet nagelaten, op één of andere wijze, in en door zijn personages, de strijd met de dood, met het sterven en met het ontbinden, aangebonden. Alom tegenwoordig, nietwaar, is hij bij deze Westvlaming. In 1898, in Avondrust beschrijft hij de dood van Zalia. Ook hier weer krijgt de dood een burlesk, een tragi-komisch aangezicht: Bette, de geit, sleurt het aftandse wijfje Zalia de vlammen in. Nu eens grimlachend, dan berustend, vindt Streuvels de voor hem geschikte wijze om deze Boeman op afstand te houden. Hij drijft het zelfs zover een volledige verhalenbundel Doodendans (1901) te heten; het wordt een dodencyclus, want de bundel zet in en eindigt met een Doodendans-stuk. Hierin laat Streuvels sterven wat hem het nauwst aan het hart lag, het kind. Op dit ogenblik is Streuvels ongenadig voor zichzelf, hij wil de confrontatie met de dood tot in het gruwelijk uiterste: het jongetje Maarten Folle, zo uit een boom gevallen zieltoogt op de scherpe punten van een eg: ‘Zijn hoofd viel slap en hij lag lijk een gekwetst vogeljong dat uitgemergeld is en dood van honger’. Het slotverhaal is opnieuw een Streuveliaanse benaderingswijze van de dood, de absurditeit ervan krijgt gruweldimensies: het oude vrouwtje Monika wordt opgepeuzeld door haar lieve huisdieren, kater en hond. Oók gruwelanekdotiek, waarom
Streuvels er een verwijt van maken, zoals zijn vroegere critici dat deden? is een vorm van verweer.
Streuvels hanteerde deze vorm, op het juiste ogenblik. Een immens hoogtepunt bereikt hij zeker - ja, het wordt een filosofie van de dood! - in de manier waarop hij in Langs de wegen (1901) Jan Vindeveughel manipuleert langs de grenzen van de dood. Als op zeker ogenblik de natuur dor en dood is, en regen meer dan broodnodig; als op zeker ogenblik het klein Jantje ‘het schamel boontje’, dit zoontje ‘als 't zoo nipte ontstolen was’, als alles, leven en natuur de dood nabij zijn, wapent Streuvels zich in zijn norse, zwijgzame, wankele Jan: beide, leven en natuur, kennen een opflakkering doch Jan (en Streuvels) wist van ‘den schat die hem uit den hemel gegeven was maar die hem evengoed had kunnen ontnomen worden’. Het is een ‘hemel’ zonder hoofdletters, het is dat wat niet-leven betekent. We vinden er de met de bevende hand neergepende tekst in, die op het doodbeeldeken van Streuvels staat: ‘Ik heb lang en gelukkig geleefd, heb mij met weinig tevreden gesteld, niets gevraagd en veel gekregen, en van alle goede dingen voldaan, zachtjes ter go gegaan’. Terug naar Langs de wegen: straks zal Jan's driejarig dochtertje sterven, straks sterft ‘moe van het moederen’ zijn vrouw Vina. Als je Streuvels' laatste werk, Kroniek van de familie Gezelle (1960) leest, één lang in memoriam, besef je beter waarom hij op zo'n magistrale wijze het mechanisme van de dood en de ritus door kerk en maatschappij omheen de dood geweven, heeft kunnen beschrijven. Streuvels stond, van meetaf aan, dicht bij de dood.
In Langs de wegen was hij rijp om de dood te zien als een gebeuren dat, met de geboorte, de menselijke soort in stand houdt; in Jan tekent Streuvels het bestaan zelf van de menselijke soort, en het verder leven ondanks de dood: ‘Daar kroop hij dobbeltoe in den heerd, staarde op de toppen van zijn kloefen en wachtte er den avond. De vrouwen waren in de meening dat de man radeloos, zot van verdriet was en dat voldeed hem’. En zijn Vina moet begraven worden, hij die meende dat de dood hem als een apocalyptisch visioen zou overrompelen, ervaart dat de dood buiten hem gebeurde, ‘dat was zoo simpel gegaan, zoo stil’. De maatschappij heeft zich, als 't ware, een afweermechanisme opgebouwd: in al de jaren van de mensheid hebben de levenden zich zo vlug, maar ook zo voorzichtig mogelijk, van hun doden losgemaakt én bevrijd.
Ik merk nu plots dat wij, in de beschaafde wereld, nauwelijks op twee stappen van de primitieve staan: er is het doodritueel, dat bijna een week duurt en dat de levenden sterkt in het feit dat ze allerlei praktische zaken moeten oplossen.
Streuvels geeft dit in een raccourci weer, als hij Mina laat zeggen: ‘Ge moet eerst naar de pastoor, daar zult ge weten wanneer Vina kan begraven worden, vandaar naar 't stadhuis 't overlijden aangeven, en naar Djakke den timmerman voor de kist en naar Free den putmaker’. In één zin vat hij het gehele realisme samen, het raderwerk van dat afweermechanisme. Dit is méér dan realisme, bij Streuvels: het is de intuïtieve kennis van dàt wat de soort, over het verdriet heen, doet verder leven. Jan, het hoofdpersonage, sterft niet. Zo kan Streuvels hem makkelijker tot getuige van het sterven maken, kan hij vanuit Jan de dood observeren. Met Jan wapent hij zich voor de zoveelste maal tegen het schrikbeeld van de dood. In een volgende boek, Dagen (1903) zit de dood alweer op Streuvels' hielen: in het verhaal De kalfkoe (1900) sterft de vrekkige Doka de vuurdood. In zijn Dorpsgeheimen 1 en 2 (1903/1904) bereikt Streuvels' selfdefense wel een hoogtepunt: hierin verlaat hij het realisme (slotscène uit Jantje Verdure bijv.) om sterker het irreële, het absurde van de dood te onderstrepen. Streuvels tast de mogelijkheden af, dat wat hij denkend over de dood met de dood mag doen; hij schrijft de grenzen van zich weg en schept, in zijn ongebreidelde fantasie, een dood die al even lachwekkend als tragisch is.
In Omtrent Streuvels heb ik voortdurend proberen aan te tonen, dat Streuvels méér dan een schrijvende realist is, méér dan de man die zijn omgeving in zingende volzinnen te boek stelt; heb ik aangetoond dat Streuvels vóór alles een denkend man is, die met heel veel in het reine poogde te komen. Eens te meer vind ik het bewijs van mijn stelling, in zijn behandeling van de diverse aspecten van de dood. Neem uit Dorpsgehei-
| |
| |
men 2 (1904) zijn Martje Maertens en de misdadige grafmaker, wat je nauwelijks nog een realistisch verhaal kunt heten; veel meer gaat het hier om het creëren van een situatie, van waaruit hij het verschijnsel ‘dood’ kan benaderen. 50 bladzijden, en elke bladzijde ademt van de dood. Streuvels schotelt ons hier een grandioos spelletje met de dood voor; gaandeweg merk je dat de verhaalstof, een grafschennis, maar het uitgangspunt is, de lijn waarlangs Streuvels denkt over en naar de dood toe. Zijn sterkste verweer, hij bereikt het nooit meer zo sterk, is wel de humour noire. Het overleven van de dood komt opnieuw sterk door in Grootmoederken (1904) uit een volgende verhalenbundel Openlucht (1905): een jonge weduwe vindt bij haar schoonmoeder de nodige troost; sterk schetst Streuvels hier de continuïteit, waardoor maakt dat het leven de dood overheerst. Dat de soort in stand blijft. We zijn met moeite aan één handvol publikatiejaren toe, en ik zie dat Streuvels familiaar geworden is met de dood; dat hij schrijvenderwijze, heeft leren leven met de dood. Onvergetelijk in dit verband blijft de slotpassus uit De Vlasschaard (1907). De auteur laat ons in de onzekerheid omtrent de dood van Louis Vermeulen. Hij leert ons met die onzekerheid leven, hij heeft - sterk psychologisch doorzicht van Streuvels in het hanteren van zijn schrijf - d.i. denkmateriaal -
hele generaties lezers van dit boek met deze onzekerheid leren leven en uitgerekend daardoor krijgt het denken aan de dood een indringender vorm. De lezer kan hem niet meer ontsnappen, hij blijft geconfronteerd met de mogelijkheid dat Louis sterft. In dit openlaten van mogelijkheden heeft Streuvels méér dan een romaneske vondst, maar een wezenlijk bestanddeel aan zijn levenslange meditatie over de dood, toegevoegd. Hij wilde als veertiger, met geen smoesjes van de dood af. Hij leefde toen al dichter bij de dood dan wie ook uit zijn omgeving, en bijgevolg, dichter bij het leven!
Neen, het is mijn aandachtige lezer niet ontgaan, hoe ik, schrijvend over de dood in het werk van Streuvels de dood beschrijf vanuit een nieuwe levenservaring (o verraderlijke paradoks!) en daarvoor leentje buur ben gaan spelen bij de enorme Norman Mailer, de Amerikaan van The Naked and the Dead, die onlangs de space odyssee van zijn landgenoten te boek stelde op een, laat me zeggen, Maileriaanse manier, zichzelf tot toeschouwer en deelgenoot omdopend, zichzelf objectiverend in zijn subjectieve kijk op de dingen en zo tot een universeel relaas van dit ruimtelijke gebeuren komend. Zo heeft hij in zijn Schot op de maan het ik-relaas tot een hij-relaas getransponeerd, en de prachtige parallellieparel - deze kortsluiting die alleen een groot auteur weet te brengen - in de schelp van zijn verbeelding ontdekt, door vanuit zijn sterrenbeeld, het ruimtelijke gebeuren van op de aarde te doen leven. Als Waterman staat hij nader dan als Norman bij deze spatiale levenservaring. Omdat ruimte- en doodservaring identiek zijn, heb ik deze Maileriaanse vormgeving tot de mijne gemaakt en over mezelf als over de Tweeling (mijn sterrenbeeld) schrijvend, de Amerikaan op zijn tocht naar het Niet, geplagieerd. Let wel, dit plagiaat wendde ik aan als een vat met dubbele bodem: Tweeling weet hoe paradoksaal het bestaan zich openvouwt; zoveel honderden jaren medische evolutie waren niet bij machte zijn broer, die hij in zijn doodstrijd bijstond, ook maar met enige handgreep langer in het bezit van onze goede aarde te houden, terwijl de versnelde evolutie van de techniek gepersonifieerd in de computer, het voor mekaar bokste het moeilijkste mechanisme op gang te slepen, de ingewikkeldste berekening te realiseren en dat wat even onmogelijk geacht werd als de doden weer tot leven te roepen, cynisch kalm en zeker uit te voeren. Tweeling weet dat nuttige wetenschap zijn broer niet heeft kunnen tegenhouden in zijn agonische ruimtevlucht, terwijl
de nutteloze het mirakel voltooide. Daarom schudt Tweeling zijn hoofd en spot hij met de goden die het nuttige met het nutteloze verwarren, en plagieert hij om het absurde, als een spookbeeld, van zich af te schudden.
Daarna komt het Grote Verval. In mijn Omstreden Strijdschrift krijgt deze periode van 1911/1925 de welluidende titel ‘Streuvels tussen twee stoelen’. Hier gaat Streuvels niet zozeer meer leven met de Dood, als wel met een surrogaat ervan, de Herinnering. Ach, Ik Heb Altijd Gelijk, deze vervalperiode gezien vanuit het doodsperspectief, bevestigt mijn hypothese dat Streuvels zichzelf niet meer was. Dat Frank Lateur de bovenhand haalde, en eenmaal uit de klem van de creatie, doodgewoon een man die het liefst niet de strijd aanbindt met zijn grote vijand, de Dood. In 1911 komt zoeterig Het kerstekind op de boekenmarkt. Streuvels vertoeft bij wat hij met zijn katholieke geloofsgenoten als het prototype van de geboorte beschouwt, en mét de geboorte van Jezus als zoethoudertje, ziet hij aldus de kans om zijn levensangst, die doodsangst is, voorzichtig uit de weg te gaan. Stijn Streuvels kan zich geen 52 bladzijden naar de geboorte toe schrijven, zonder zich te wapenen tegen de dood; Frank Lateur kan dit wel, in Het kerstekind. Raadselachtiger dan ooit (kom Mijn Critici, jullie die me verwijt dat ik mythes maak om over mezelf te kunnen schrijven!) lijkt me deze regressieperiode, vooral omdat Wereldoorlog Eén mede tragische partner wordt. Raadselachtiger dan ooit, vooral omdat de creatieve Streuvels zich vanaf 1925 opnieuw doet gelden, heviger en authentieker dan ooit. Het leven en de dood in den ast, de titel zélf sluit bijna alle commentaar uit. Streuvels is een paar lustra ouder, sinds het oorlogseind. Hij is een zestiger nu. En het wordt, met de dood als tegenspeler, een strijd op leven of dood! En de creatieve Streuvels wint. Astman Blomme vooral is (romanesk volledig verantwoord) de spreekbuis. ‘De draf van den wilden hengst op den steenweg’ associeert hij al onmiddellijk met een voorval, dat hij onder eigen ogen zag gebeuren:
‘... een oude boer van rond de zestig, op een dikke, grijze merrie... het peerd sliert uit, en de boer met den kop tegen de steenen... stokkedood!’ De- | |
| |
ze associaties maken andere los, het mechanisme komt op dreef: al spoedig gaat, in dit meesterwerk, de Dood zijn hoofdplaats innemen: ‘'t is voorbij eer men er aan gedacht heeft’ en ‘Voor u gelijk voor een ander, jongen, dat is het onvermijdelijke, en dan is alles: eene schop eerde, punctum!’ Streuvels propt zich, doorheen zijn personages, met geen foefjes vol; hij opteert voor de mogelijkheid, waaraan hij als Frank Lateur eenvoudig niet durft of kan of mag denken: DAT HET UIT IS. De creatieve Streuvels wapent zich liever met zijn typische humour noire: ‘Als een mensch sterft, stoppen ze hem in den grond, en als een boom sterft, halen ze hem er uit! Ha! Ha!’. En in de monoloog die Blomme met zichzelf voert, probeert Streuvels klaar en helder te formuleren hoe de optiek op de dood gaandeweg transfigureert: ‘Aan twintig, aan dertig jaar schijnt het leven een eeuwigheid, aan veertig is 't nog de volle kracht, aan vijftig begint men na te denken, met 't gevoel over de helft te zijn en 't eind inkort... Doch aan vijfenzestig, kan 't alle dagen uit zijn: een fleurus, een koude en 't is gedaan’. Daarop volgt de passage, in Het zevende zegel van Ingmar Bergman vol mysterie gevisualiseerd: Blomme klimt in een ‘ontzaglijken populier’ en met ‘een groote kerfzaag’ zaagt hij de (levens) tak waarop hij zit, door; met ‘het besef dat hij dood is, den hoek om, den sprong gemaakt in de eeuwigheid...’. Blomme is voor Streuvels een antwoord op de dood, hij hypertelluriseert de aardse werkelijkheid, de kleine dingen waarmee wij allen moeten leven, maar waarvan we steeds te laat bemerken dat ze zo belangrijk waren: ‘...het smakelijk binnenspelen van versch tarwebrood met pap - de deugd om den
honger te stillen; de stemming van een vroegen zomeruchtend, met de eerste pijp, aan 't wandelen in den lochting, - den lust om de jonge groenten te zien opkomen; den geur van erwtensoep op 't vuur met den voorsmaak van zomerschen zondagskost...’. Let wel, hypertellurisatie, het woord is op zijn plaats: vers tarwebrood, een vroegen zomeruchtend, de eerste pijp, jonge groenten, de voorsmaak van zomerschen zondagskost. Hier kiest Streuvels woorden van de aanvang; vers, vroeg, eerst, jong, voor zijn stylistische ingrepen op de dood, het is de dood vóór zijn, al schreien deze woorden om hun antithesen. Streuvels geeft een antwoord, in Blomme formuleert hij het. Het is het antwoord van een heiden! In actiever gestalte, komt de dood vooral aan bod in De teleurgang van den Waterhoek (1927). Lees er de moord op Lander op na, en de jacht op Lander; lees er de moordpoging van Sieper op zijn schoonvader Broeke. Maar treffender dan met Kerstwake (1928) kan ik dit in memoriam Stijn Streuvels niet afsluiten. Dit verhaal is een bewijs te méér voor de ‘andere Streuvels’, want plaats je dit verhaal tegenover Het kerstekind dan zie je dat de conservatieve Streuvels en de creatieve Streuvels met éénzelfde uitgangspunt, een kerstverhaal, twee totaal uiteenlopende resultaten bereiken. In het tragisch levenseinde van de twee oudjes, Domien en Belle-Roze, probeert Streuvels nog even, in de allerlaatste alinea, het niet-zijn te formuleren, in taal op te vangen, te benaderen: ‘Wat er verder van hun eigenlijk wezen en bestaan nog overbleef, warrelde en wervelde om elkaar, gelijk dorre blaren, tuimelend uit groote hoogte neder in grondelooze diepte, door een eindelooze ruimte waar hoogte en laagte, klimmen of dalen, beweging en tijd, alle zin en beteekenis
verloren hebben, en de herinnering er aan niet meer bestaat’. Dit is, met andere, met
méér woorden, Blomme's ‘dan is alles uit’.
Het is Stijn Streuvels die de dood situeert buiten de antithesen van ruimte, tijd en plaats. In de dood zelf heft de tragedie zich op. Het is niet-leven. Het is Brigitte Bardot zijn in de slotsekwens van Louis Malle's Vie privée.
Zo meent Tweeling zijn in memoriam, dat tot vele in memoriams vertakt, te moeten afsluiten, over Frank Lateur, over Stijn Streuvels, over Norman Mailer, over Zijn Critici, over de talloze Streuveliaanse personages, over zijn lieve broer, heen en doorheen dezen, allen, maar vooral door de Dood heen een wig drijvend naar het Leven. Zoals hij in Omtrent Streuvels, waarvan hij weet dat het een rotslecht maar merkwaardig goed boek is, een pleidooi voor het Leven heeft gehouden, weet hij in dit zonderlinge, maar daarom niet minder eerlijke en dus merkwaardige stuk over de dood van Streuvels en de Streuvels van de dood, dat hij zijn requisitoor tegen de Dood bij voorbaat heeft verloren. Daarom is Tweeling zoveel eeuwen rijker. Daarom voelt hij zich zoveel eeuwen armer. Omdat hij ontsnapt die aan hem ontsnapt, zijn broer, in zijn nooit eindigende, nooit te beëindigen, nooit geëindigde space odyssee...
Hedwig Speliers
|
|