weest. En de drank heeft me ook het volgende helpen doorworstelen. Want het allerergste moest nog komen.
Het was Kerstmis, geloof ik, toen mijn vrouw zei dat ik nu eens héél kalm moest blijven... en dat Suzy een kind verwachtte. Ik bleef kalm, geraffineerd kalm, ik glimlachte zelfs: het onweer was overgedreven, tegen het menselijkste lot kon ook Kolimat niet optornen.
Ik telefoneerde triomfantelijk naar Paul. Ik zei: ‘Suzy verwacht een kind, Paul. Ik hoop dat je je verantwoordelijkheid zult opnemen.’
Het bleef een ogenblik stil. Toen zei de stem van Paul pijnlijk verwrongen: ‘Ik begrijp je niet, mijnheer Gerenoot. Heeft Suzy gezegd dat ik de vader zou zijn? Eerlijk, gelóóf me: ik heb haar nooit benaderd, ik heb zeker nooit betrekkingen met haar gehad. Ze wou niet van mij zijn, eerst nu begrijp ik dat ze in feite altijd geveinsd heeft... Ik ben werkelijk met jou en met... Suzy begaan. Ik heb veel van haar gehouden. Het heeft me pijn gedaan, geloof me.’
Ik kon niet meer antwoorden, ik kon me niet verontschuldigen. Mijn vrouw lag te schreien op het divan. Ik ben naar het buffet gegaan, ik heb de fles cognac aan mijn mond gezet, ik zou niets meer begrijpen, ik wou het zelfs niet pogen. Dit was het einde voor mij, de grens van wat ik kon fantaseren was overschreden, het onheil was té bovennatuurlijk geworden.
Dagenlang heb ik dronken in mijn bureau gezeten, ik dacht aan mijn jeugd, ik lag zot lachend naar straatmuziek te luisteren, ik wou niet denken aan mijn huwelijksleven, ik wou normaal zijn, ontwaken, gewoon worden: spek en eieren, kantoor, krant, televisie, koffie, paren, slapen, toilet, scheren...
Gelukkig heb ik mijn woede, mijn onbegrip niet botgevierd op Suzy. Dat althans hoef ik me niet te verwijten. Ik heb haar laten betijen, ik wilde niet méér weten: het was genoeg, het was genoeg om me krankzinnig te maken en blind... Ja blind, want ik zag niet hoe mijn vrouw wegkwijnde, hoe Suzy zich klaarmaakte om te vertrekken, te verdwijnen, zonder één woord, zonder één verklaring, zonder een traan of een glimlach. We ontdekten het op een zaterdagmiddag, en toen was ze reeds weg van de avond daarvoor: een thuiskomende gebuur had haar met een valies ontmoet in de straat. Kranten, radio, televisie, politie: niets baatte, Suzy liet geen spoor na, geen straaltje hoop.
Mijn vrouw is eraan gestorven: ze at niet meer, en ze smolt weg in haar wezenloze dagdromerij. Het was volop zomer, toen ik zag hoe ze haar in de geelbruine aarde van deze streek begroeven. Als een spook ben ik weer naar huis gegaan. Een man alleen in een groot huis is een spook, blijft een spook, en begint te zuipen om spoken te zien. Vrienden had ik nooit gehad, en nu ontdekte ik dat ik ook geen vriend kon zijn. Het was vreselijk. Jaren bleef ik alleen met dat sprankeltje hoop, dat Suzy ooit zou weerkeren, dat ik weer zou geconfronteerd worden met de irrealiteit die ik zó verafschuwde en die mijn leven verwoest had.
Ik had in mijn leven dikwijls medelijden gehad met anderen, maar stilaan kreeg ik medelijden met mezelf, verschrikkelijk. Zes jaar lang kon ik elk ogenblik in snikken uitbarsten over mijn eigen lot. En ik kon er met niemand over spreken: ik hoefde nog slechts een beetje meer wartaal uit te kramen, en ze zouden me zonder omwegen naar het gekkenhuis gebracht hebben. Dat wist ik. Meermaals hadden kinderen me nageroepen dat ik zot was, en ik zag ook wel dat de buren me argwanend gadesloegen. Eens, toen ik met een verschrikkelijke kater te bed lag tot bij valavond, hebben ze zelfs bij me ingebroken, de deur geforceerd: ze dachten dat ik me had opgehangen.
En nu lig ik in het ziekenhuis. Ik lig toch wel in het ziekenhuis, nietwaar? Hersenbloeding, vermoed ik, want mijn linkerarm en linkerbeen kan ik niet bewegen, en ik voel maar de helft van mijn hoofd. Aan zoiets sterft men, dat weet ik, het kan niet lang meer duren, het mag niet lang meer duren: wat ik heb meegemaakt, heeft nooit een mens beleefd, zou nooit iemand kúnnen overleven. En het is maar goed ook, want waar mogelijkheid en onmogelijkheid niet langer bestaan - ik bedoel: waar de mens geen houvast meer heeft aan de materie - kàn de mens niet langer een redelijk schepsel zijn, daar wordt de mens een spook, een duivel of een engel.
De zon schemert vreemd door de kamerplanten, een kleine spin haalt akrobatentoeren uit in een plooi van de roomkleurige gordijnen.
Hoelang is het geleden? Ik weet het niet, ik weet niet hoelang ik hier lig. Ik had een wandeling gemaakt door de velden - ik hou zó van de nazomer met zijn duizend geuren en kleuren - en toen ik thuiskwam, thuis in het grote akelige spookhuis, was er iemand: ik voelde het. Mijn hart bonsde, ik dacht aan Suzy, zij had de sleutel van het huis. Ik meende de geur van een fijne sigaar te ruiken. In de huiskamer was er iemand, ik liep naar de keuken, de achterdeur stond open... In de tuin liep een man, een sportieve vent. Ik ging op het terras en ik riep verdwaasd: ‘Hela?’
De man draaide zich om, hij glimlachte en kwam met uitgestoken hand op me toe. Ik had hem nooit gezien, en toch... ik dacht: de wolken vallen, de bloemen branden, mijn bloed is zwart, verkoold, roet.
‘Mijnheer Gerenoot?’, vroeg hij lachend.
‘Wie ben jij?’
‘Maar, mijnheer Gerenoot, herken je me niet? Ik ben Kolimat, ik ben toch Kolimat, je moet me toch herkennen!’
En ik herkende hem, inderdaad ik herkende hem. Zeg niet dat ik hem niet herkende, dat het een zinsbegoocheling was... Ik werd duizelig van blijdschap, ik huiverde van geluk, ik schreide van ontroering, ja, ja, ja.
En nu lig ik hier. Ik ruik herfstrozen, ik denk dat ze rechts van mij in een vaas op het nachtkastje staan. Ik zie ze niet, maar ze zijn er. Ik denk dat Suzy ze vanmorgen gebracht heeft. Ze heeft mijn voorhoofd gezoend, terwijl Kolimat aan de zuster vroeg hoe ik het maakte.
Robin Hannelore