De Vlaamse Gids. Jaargang 53
(1969)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
1Toen de schrijver nog een klein kind was bracht zijn moeder hem iedere dag naar de dierentuin. Indien hij dus toen al over introspectie had beschikt, zou hij zich een beeld hebben kunnen vormen hoe het kind tegenover dieren staat. Maar eenieder moet zich ervan bewust zijn dat hij maar een bepaald kind is geweest, zoals hij een bepaalde volwassene werd. Ondanks het feit dat de schrijver als het ware met de dieren van een dierentuin is groot geworden, doet het hem nog steeds onaangenaam aan wanneer een dierentuin als een speciale instelling voor kinderen wordt aangeprezen. Is het waar dat kinderen meer belang stellen in dieren dan volwassenen? Alleen bepaalde kinderen doen dit, zo goed als alleen bepaalde volwassenen. Dat men met een schoolklasse naar een dierentuin gaat bij wijze van aanschouwelijk onderwijs in natuurlijke historie, en later in biologie, lijkt heel verstandig en verantwoord. Dat men hoopt er kinderen mee te vermaken is ook menselijk. Maar dat sommige ouders denken kinderen ten koste van dieren te kunnen amuseren is belachelijk, omdat dieren niet belachelijk zijn. Niet belachelijk en niet kinderlijk noch kinderachtig. En nu komen we tot de retrospectie! Zo ver als mijn herinnering teruggaat heb ik in dieren nooit iets belachelijks kunnen ontwaren, en zelfs nooit om apen gelachen. En toch is het een feit dat kinderen tot een bepaalde leeftijd, die soms vrij ver reikt, dieren graag uitlachen. Soms doen ze alles om het dier zó te ergeren dat het zich volgens de jeugdige kijkers belachelijk gaat aanstellen. Het dier wordt belachelijk gevonden hetzij om zijn vormen, hetzij om zijn gedrag, dat de kinderen onbewust vergelijken met menselijke vormen en menselijke gedragsnormen. Er moet een verband tussen dieren en kinderen bestaan. Want de kinderliteratuur, vooral de kleine-kinderliteratuur, waarin zoveel over dieren wordt verteld, bewijst dit. Maar dringen we dit de kinderen niet wat op, of in ieder geval, willen we ze niet influenceren? Zijn wij en de vervaardigers van kinderprentenboeken niet wat ‘archaïsch’ en willen we niet onze kinderen met een dierenwereld vertrouwd maken, waarmee men ze in vroeger eeuwen vertrouwd moest maken voor hun veiligheid? Met de wolf, de beer en de vos bij voorbeeld! Leer ze kennen en pas op voor ze! Gaat de verbeelding van kinderen uit de aard der zaak naar dieren uit? Psychologen en pedagogen zullen vragen: kinderen van welke leeftijd worden bedoeld? | |
2Men doet er goed aan tussen de actieve verbeeldingskracht en de passieve verbeeldingsbehoefte te onderscheiden. Kinderen hebben veel behoefte aan verbeeldingsvoedsel, misschien nog meer dan grote mensen die zoveel met de door hen geweten dingen kunnen goochelen. Niet alle kinderen hebben genoeg verbeeldingskracht dat ze er zelf hun verbeeldingsbehoefte mee kunnen bevredigen. En nu komen de grote mensen en leveren ze verbeeldingsmotieven, waaronder vooral voor kinderen tot een jaar of zes, zou ik zo zeggen - en gezien hun prentenboeken en speelgoed - de dieren een grote rol spelen. Heeft de verbeelding van kinderen werkelijk behoefte aan ge- | |
[pagina 13]
| |
beurtenissen waarin dieren een rol spelen? | |
3Het onderwerp dat we als vriend van dieren en ook van dierentuinen aansnijden is nog weinig bestudeerd door beroepspsychologen en -pedagogen. Enkelen van die specialisten heb ik ondervraagd. Mijn dochter, Ganna Ottevaere-van Praag, die een studie van kinderliteratuur maakt, sprak de mening uit dat kleine kinderen niet van grote dieren houden maar wel van kleine, laag bij de grond levende dieren als vossen en dassen. De zoöloog Desmond Morris, lang aan de Londense dierentuin verbonden en die over een kleine statistiek beschikt, beweert daarentegen in zijn ‘The naked ape’ (Londen. Jonathan Cape. 1967) het tegenovergestelde. Juist kleine kinderen zouden van grote dieren houden. Hij stelt zelfs de wet op dat de aantrekkingskracht van een groot dier groter is naarmate het kind kleiner. Maar heeft Morris wel gedacht aan de instelling van de kinderdierentuinen? In de Zoo van San Diëgo liep inderdaad een klein olifantje rond,... maar een kleintje.Ga naar eind(1) In Antwerpens ‘Zoölogie’ kunnen de kinderen er geitjes en konijnen zien naast een kleine panda, en worden grotere kinderen herinnerd aan de fabels van La Fontaine. Een vos in effigie aast op een geschilderde kaas van een levende raaf. In de kinderboerderij van Artis, in Amsterdam, hebben de kinderen wat te doen; kunnen ze versnaperingen uitdelen aan bedelende geitjes en wel eens ezeltjes en soms biggen. In het algemeen vertonen de kinderzoo's nooit grote maar middelgrote en kleine dieren, en in 't bijzonder jonge dieren. Het lijkt of mensenkinderen zich aangetrokken voelen tot dierenkinderen en tot dieren met wie ze samen iets kunnen beleven. Een psychoanalyste, licentiaat in de psychologie, meende dat kinderen zich tot kleinere dieren aangetrokken voelen omdat de wereld der volwassenen ze verplettert en ze bij kleinere dieren beter hun zelfgevoel kunnen handhaven. De pedagoog die ik raadpleegde, directeur van een grote Brusselse lagere school, wilde de kinderen onderscheiden in leeftijdsgroepen van kinderen onder de zes jaar, van zes tot acht, van acht tot tien en van tien tot twaalf. Vóór het achtste levensjaar zijn kinderen egocentrisch en zoeken bij dieren bescherming. Daarna wenst het kind dat het dier ook rechtvaardig behandeld wordt, en heeft het de neiging huisdieren te beschermen. Dit volgens het oordeel van de pedagoog. Hij vertelde mij nog dat op zijn school een jongetje in huilen uitbarstte toen een jager over de jacht vertelde. Zelf ben ik er getuige van geweest hoe oudere Atheneumleerlingen van een jaar of zestien, in Nederland, onder aanvoering van een kameraad in opstand kwamen tegen jagers die op de terreinen rondom de school hazen en fazanten schoten bij tientallen. De jongens, verontwaardigd, scholden ze voor moordenaars uit en moesten zich later verontschuldigen. Hier deed zich het rechtvaardigheidsgevoel en de beschermingsbehoefte uitermate gelden. Maar dit waren leerlingen van de hogere klassen van een middelbare school. Wat nu de kinderen tot een jaar of acht betreft, heeft men de neiging te menen dat ze, als ze naar de dierentuin geleid worden, het dier niet zien. Ze zien zijn handelingen. Daarop reageren ze, al naar hun individuele aard. Velen, dit moet herhaald worden, lachen dieren uit of willen ze uitlachen. Dit duidt op een beginnend sadisme, gepaard gaand met een opgeschroefd superioriteitsgevoel. Andere kinderen willen dieren kwaad doen. Dat wijst op een direct sadisme dat dieren in hen uitlokken. Eens zag ik zelfs in een dierentuin kinderen die een arend wilden stenigen. Enkele kinderen worden al geïmponeerd door de van de mensen afwijkende gedragsvormen van dieren waarin kinderen - laten we denken aan de dansen van de kraanvogels en van baltsende struisvogels - de stylering niet waarnemen en menen dat ze gek doen en zich laten gaan. Kleine kinderen, onder de zes, zeven jaar, zien het dier niet en reageren averechts op hun wezen. In ‘Artis’ stootte een jongetje van een jaar of vijf zijn moeder aan, om haar te wijzen op een eend die zijn ontlasting liet vallen. ‘Kijk eens moeder, die eend...’ en hij zei een plat woord. Dit ontlasting doen van een eend viel hem op en vond hij aardig. Maar voor de kooien en terrassen van tijgers, leeuwen, beren en hyena's was hem niets opgevallen. Ons komt het voor, dat de kinderbent die in een dierentuin staat te juichen voor de ‘apenkooi’, zich in het geheel niet op het niveau van eenvoudiger medewezens voelt, niet zo hoog en onbereikbaar als volwassenen, maar dat ze eindelijk eens kunnen genieten van het superioriteitsgevoel. Het is hetzelfde dat kinderen zo doet schateren bij de clowns in een circus! Misschien is er ook het element ‘thriller’. Kinderen reageren op leeuwen en tijgers met brullen en grommen, om ze boos te maken, tot een uitval uit te lokken en achteruit te kunnen deinzen.Ga naar eind(2) Daar legt de oude kinderliteratuur het op aan. Hoe zwelgt in ‘Roodkapje’ de boze wolf grootmoeder en kleindochter op. Maar heel kleine kinderen tot een jaar of vier, vijf, zijn van nature niet zo bang voor dieren, behalve, volgens Desmond Morris, voor slangen (‘The naked ape’). Deze angst zou al beginnen bij het vierde levensjaar en wordt trouwens gedeeld door chimpansee-baby's. Men moet misschien kleine kinderen leren om voor bepaalde dieren op te passen. Dit deden de ouders, toen nog gevaarlijke dieren rondom dorpen en steden zwierven. Zij verhaalden kinderen over boze beren en wolven en in andere gewesten over tijgers en leeuwen. In de oude kinderliteratuur school dus een waarschuwingselement. Maar het schijnt toch dat er ook een zeker verband bestaat tussen dieren en de kinderlijke verbeeldingsbehoefte. Zou men het niet zó kunnen verklaren: de grote mensen en hun samenleving zijn te ingewikkeld om de kinderverbeelding te kunnen voeden. Ten opzichte van het kind misschien wel tot tien, twaalf jaar is die grotemensenmaatschappij als verbeeldingsleverancier onvoldoende. Nu | |
[pagina 14]
| |
zou de dierenwereld, zoals volwassenen die zien, echter ook onvoldoende zijn voor de bevrediging van de kinderlijke verbeeldingsbehoefte. Want de avonturen die een dier kan beleven zouden voor een kind te wetmatig en te eentonig zijn om zijn verbeeldingsbehoefte te bevredigen. Het schijnt nu dat de kinderliteratuur zelf gebruik maakt van twee werkwijzen, die men niet altijd genoeg onderscheidt. De vermenselijking en de verpersoonlijking. | |
4Ze gaan meestal samen maar ze beantwoorden aan verschillende behoeften. De fabelliteratuur, moraliserend, vermenselijkt de dieren om ze als voorbeeld te stellen voor een verkeerd menselijk gedrag. Vermenselijking op zichzelf kan het kind weinig schelen. Voor hem komt het op verpersoonlijking aan. Het hogere dier heeft individualiteit. Vandaar dat voor kinderen de lagere dieren, vanaf de reptielen, er niet zozeer op aankomen. Men beeldt ze ook minder af in hun prentenboeken. Men maakt geen speelgoedkreeften. Het kind staat in een zekere verhouding tot zoogdieren en hoogstens tot vogels, vooral tot de gedomesticeerde hoenders. Dat hogere dieren al over een vrij gevorderde individualiteit beschikken voelt het kind misschien aan ten opzichte van de hond en de kat thuis of van de buurman. Er moet op deze natuurlijke individualiteit een schepje worden opgelegd. Het dier krijgt een naam; het wordt gepersonifieerd. Men krijgt de indruk dat deze personificatie voor de kinderverbeelding voldoende is en dat de kinderen eigenlijk geen vermenselijking (antropomorfisatie) nodig hebben. Kleine kindertjes gaan slapen met een speelgoedbeer of een speelgoedaap. En die bezitten een naam. Die zijn iemand! Maar het zijn geen mensen en geen kinderen. Het zijn Jacquot de aap en Teddy de beer! Zodra de kinderprentenboeken en de kinderliteratuur er aan te pas komen, neemt de vermenselijking van het dier toe. Maar de personificatie blijft! Tot op de film. Micky Mouse en Donald Duck leven temidden van dieren in menselijke verhoudingen en maken in hun gegeven dierlijke vormen menselijke avonturen mee. Voor kinderen is het menselijk mysterie een zielsmysterie, bijna onwaarneembaar, en het uit zich in ieder geval niet in zichtbare bewegingen die de kinderlijke verbeelding kunnen boeien. Nu is voor kinderen het wezenlijke dierlijke mysterie, in zijn genetisch-biologische en ethologische vorm, even onwaarneembaar en ondenkbaar en dus niet beweeglijk genoeg, en daardoor niet boeiend genoeg. Hun behoefte om door te dringen in de geheimzinnigheid van medewezens wordt bevredigd door de voorstelling van dieren die in het bos of bij de hoeve leven en die onder elkaar of in verbinding met mensen heel eenvoudige, half-menselijke, half-dierlijke avonturen beleven, die kinderen al bij zichzelf en volwassenen kunnen volgen: ongehoorzaamheid, gulzigheid, onvoorzichtigheid, enz. Kinderliteratuur met dieren als optredenden, vanaf het prentenboek tot Kiplings Jungle book (dat ook volwassenen nog zo boeit), lijkt een mengeling van begrijpelijke menselijke gedragsvormen en dierlijke levenswijzen in een dierlijke omgeving. De openbaring van een voor kinderen pasklaar gemaakt amalgaam van het menselijk psychische en het dierlijkethologische mysterie. De personificatie heeft geen grenzen! Hoe individueler Reynaert en Grimbaart, Baloe en Bagheera, Bambi of Micky Mouse worden voorgesteld des te beter! Maar de antropomorfisatie heeft grenzen. Vermenselijkt men het dier in fabels en verhalen te veel, dan gelooft niemand, ook het kind er niet meer in. De inhoud wordt een allegorie, vaak vervelend, en het dier waarop het aankwam, verdwijnt bij te ver gevorderde antropomorfisatie. Het dier moet ten eerste zijn dierlijke vorm behouden. Dit zien we bij de Walt Disney-marionetten: de muis, de eend Donald, de boze wolf. Dan moet hij in zijn gedrag bepaald worden door neigingen en gevoelens die mensen en dieren nog meer of minder delen - en dat zijn bijna al onze hoofdneigingen. Maar in de vermenselijkende kinderliteratuur mogen we dieren geen schaamte voor hun naaktheid of godsdienstige overwegingen ingeven. Daardoor zou de laatste band met het natuurlijke worden doorgeknipt. Als deze basis verloren gaat heeft de literatuur geen waarde meer voor het kind, dat de dieren wil blijven zien als dieren. En ook niet voor de volwassene! Men zou misschien kunnen vaststellen dat voor kinderen tot een jaar of zes de personificatie van het dier, de kroon die de naam hem geeft, voldoende is. Daarna, tot een jaar of twaalf, wanneer bij de echte dierenliefhebbers onder de kinderen belangstelling voor het werkelijke dier doorbreekt, begint de behoefte aan vermenselijking van het dier om de verbeeldingsbehoefte van de kinderen te bevredigen. Overigens is zelfs de volwassen mens zo aan personificatie gebonden dat we in dierentuinen, in circusstallen en zelfs in natuurreservaten, vooral de grote dieren graag namen geven. Alleen in laboratoria hebben de dieren nummers. Nummers als indicatie houden het midden tussen noodzaak aan individualisering en behoefte aan onsentimentele depersonificatie. Want wie een naam geeft voltooit niet alleen de individualisatie van een dier maar maakt het boeiender, brengt het in een affectieve verhouding tot kinderen en volwassenen en maakt het ook tot een ‘gestalte’, dat wil zeggen tot een wezen dat in verbinding met onze verbeeldingsbehoefte kan geraken.
Wat zouden de drie olifanten uit het ‘Artis’ van de eerste dertien jaar van deze eeuw voor ons betekend hebben als ze niet Tonie, Roza en Betsie waren geweest? En Ursula te Antwerpen, als ze niets dan een ‘orang-jong’ zou zijn? What is in a name? Heel ons gevoelsleven en heel ons verbeeldingsleven! Dit geldt in het bijzonder voor de verhouding tussen kinderen en dieren. | |
5De psychoanalyste die ik over dit onderwerp raadpleegde, meende dat vooral grote dieren als gorilla's of beren in de onbewuste kinderpsyche | |
[pagina 15]
| |
de vader, het autoriteitsbegrip vertegenwoordigden. En men zou vermoeden bij oudere, op de puberteit toegaande kinderen, de seksuele potentie. Lang geleden sprak prof. dr. H.C. Rümke, de psychiater-psycholoog, tegenover de schrijver de mening uit dat vooral de grote katten, leeuwen en tijgers, in de dromen van mensen hun hartstochten voorstellen. Heel veel is hier onopgelost. Hoe komt het dat mensen van dieren dromen waarover ze soms weinig gehoord of gelezen hebben en die ze bijna nooit zagen? Toen mijn zoon een kind was droomde hij nacht op nacht van een rat. En in zijn werkelijke leventje zag hij bijna nooit of nooit ratten. Het lijkt waarschijnlijk dat archaïsche toestanden en verlangens in de verhouding van het kind tot het dier wat meespreken. Wilde volkeren zien de psychische scheidingslijn tussen mensen en dieren niet zo scherp. Ze beschouwen het lichaam als een vat, een container. De ziel leeft nu eens in dit en dan weer in dat vat. De luipaardmensen van Afrika zullen zich wel half mens - half luipaard gevoeld hebben. Ze kropen, naar ze meenden, 's nachts in een ander lichaamsvat over. En nu kleine kinderen! Ze spelen en roepen uitdagend... ik ben een beer, ik ben de boze wolf, ik ben nog sterker, ik ben een leeuw! Ze zoeken meer macht (Geltungsbedürfnis), meer mysterie (het dier openbaart zijn ziel niet aan mensen) en de teruggang naar een natuurlijker levensterritorium dan het huis en de stad: bos en veld! Zelfs als volwassenen kunnen we het niet verkroppen dat we zo ver van de dieren zijn afgedwaald en dat de dieren niet dicht genoeg naar ons toe zijn gekomen. Vandaar ons nostalgisch zoeken naar de intelligentie van dieren, vooral van antropoïden en overige apen. En onze opluchting als we gevonden hebben dat dolfijnen vocale intracommunicatie kennen en zo'n hoge intelligentiegraad bezitten. We willen dat dieren ons ver blijven omdat we behoefte aan hun mysterie hebben en we willen dat ze dichtbij ons zullen zijn... omdat we ons, merkwaardig genoeg, op aarde geisoleerd voelen. En zoals de ouden zongen... piepen de jongen.Ga naar eind(3) | |
6Professor H. Hediger schrijft in zijn ‘Exotische Freunde im Zoo’: ‘Er zijn dieren van grotere en kleinere tentoonstellingswaarde: “Schauwert”. Dit begrip “Schauwert” stamt uit de dierenhandelpraktijk. Men kan de tentoonstellingswaarde van een dier niet anatomisch vaststellen; ze komt alleen tot uiting in de praktische dierentuinervaring, d.w.z. hoe het publiek op het bepaalde dier pleegt te reageren. Men kan dus in bepaalde zin beweren dat de zogenaamde “Schauwert” van een dier niet het dier, maar de mens kenschetst.’ Nu komt het me voor dat, in het geheel genomen, het volwassen publiek in een dierentuin evenzo reageert als kinderen! Men merkt de biologische belangstelling van bepaalde grote kinderen wanneer ze lang voor de terraria, die het reptielenhuis hun biedt, blijven staren. Maar het zijn al een bepaald soort kinderen met natuurhistorische belangstelling. Onder de volwassenen zijn er ook mensen die met belangstelling naar skinks en tejus, padden en salamanders kijken. Hoewel ook de reptielenzalen op drukke zomerse dagen zeer vol zijn is de belangstelling toch niet zo groot en zo algemeen als bij apen, beren en olifanten, nijlpaarden en giraffen.Ga naar eind(4) De Britse zoöloog, die ik reeds dikwijls noemde, Desmond Morris, is voor zover mij bekend de enige die het onderwerp van dit essay systematisch heeft behandeld in het hoofdstuk ‘Animals’ van zijn werk ‘The naked ape’. Hij stelde als wet vast, dat ‘de populariteit van een dier onmiddellijk verbonden is met het aantal menselijke trekken dat het bezit.’ Morris kan op statistische basis zelfs onderscheid maken tussen de voorkeur van jongens en van meisjes van vastgestelde leeftijden, voor bepaalde dieren en dit ook nog naarmate zij de puberteit naderen. Met de puberteit neemt het schaamtegevoel nl. toe en hierdoor, volgens Morris, neemt de populariteit van apen bij oudere kinderen af, en van paarden bij meisjes. Dit in verband met de ‘opzichtige’ geslachtsdelen. Dat kinderen voorliefde voor zoogdieren hebben is door Morris statistisch vastgesteld. Het zal wel verband houden met hun behoefte om wat dichterbij het dier te gaan staan, om het enigszins met zichzelf te kunnen verbinden en omdat ze om het dier willen lachen, omdat het voor hen een vermindering betekent van dezelfde norm die in het menselijke gedrag naar voren komt. Kinderen staan over het algemeen nog niet esthetisch tegenover dieren. Ze zien de dierlijke schoonheid niet. Daarom hebben ze en zoeken ze met vogels minder verbinding dan met zoogdieren. Volgens Morris zijn de vogels, die dan nog bij kinderen (en ook bij volwassenen) de grootste ‘Schauwert’ hebben, papegaaien en pinguins. En dit is weer te verklaren, omdat pinguins als oude heren kuieren. Ze doen de schrijver denken aan het bekende beeldje ‘Monsieur Jacques’ van de Rotterdamse Coolsingel. Papegaaien kunnen praten, hun poten grijpen als handjes en hun kop heeft een enigszins faciale uitdrukking. De verbeelding kan ze gemakkelijk vermenselijken. In het begin van deze eeuw was de operette ‘Die Geisha’ populair. Daarin kwam de bekende ‘Aria van de papegaai’ voor. De Duitse tekst luidde ongeveer aldus: ‘Es lebte mal ein Papagei
im goldenen Vogelhaus
Der war sehr boshaft
und er sah schon etwas ältlich
aus.’
Enfin, een oude ‘Lebemann’. Die wereldse oude vogel-meneer probeerde het jonge huwelijksgeluk van een paar kanarievogeltjes te verstoren. Vermenselijking! Overigens hoeft het uiterlijk 't hem niet te doen. Het optreden, en als het kan, de menselijke taalnabootsing zijn voldoende om ook corvidae als een kauwtje populair te maken. Men herinnert zich Jantje, de gast van het caféterras in de Antwerpse Zoo. En zelfs spreeuwen kunnen het hem doen, mits ze maar een beetje in menselijke richting de menselijke verbeelding binnentrippelen. De beweging speelt een grote rol bij de populariteit die sommige dieren bij kinderen genieten. Wanneer | |
[pagina 16]
| |
de grote katten in beweging komen tegen het etensuur en door hun hokken of over de terrassen rennen of met de machtige klauwen tegen deuren opslaan, verdringen zich de kinderen voor die plaatsen, en de ouders zetten zelfs de kleintjes op hun schouders. Maar wat is er te zien aan een prachtige bantingstier of een zebu midden op zijn veld? Als nu de dieren in hun bewegingen tegelijkertijd de mensen naderkomen, wanneer ze het spel meespelen en daarbij nog menselijke houdingen aannemen, stijgt hun populariteit ten top. Vooral die van beren die, groot als ze zijn, op de achterpoten staan, gaan bedelen en voor nar spelen. Maar ook zeeleeuwen, die de felheid van het natuurlijke najagen-van-de-vis verbinden met het bedelen bij de oppasser die de arm in zijn emmer steekt en die ze soms van de hoogte van de rots de vis laat naduiken. En dan de olifant die de slurf uitsteekt om iets te vragen, daarna de slurf opheft en de bek met de zware bolle tong opent en kreunt, het grote dier, om een pinda. Daar is beweging in, wat de kinderen nodig hebben om het dier met zichzelf te kunnen vergelijken, zich erbij aan te sluiten en er zich meerderwaardig tegenover te voelen. Kinderen zijn nog meer verzot op de kunstjes van het dier dan op hun natuurlijke bewegingen. Dat merkt men in de dierentuin terdege voor de hokken van beren en olifanten. En hetzelfde geldt voor het circus. Waarom? Ze houden van de halve vermenselijking, die het dierlijke handhaaft en het dier toch wat naderbij brengt. Wanneer kinderen zich in het circus de ogen uitkijken, bewonderen ze dan de prestaties van de temmer of de dressuur? Oordelen ze, dat dieren er zichzelf en hun natuurlijke bewegingen overtreffen, zoals acrobaten dit doen ten opzichte van overige mensen? Sommige dieren gaan zo ver! Men denke aan honden die op de voorpoten lopen! Grote katten overtreffen zichzelf zeker niet in de dressuur. Voelen kinderen dat er enkele dieren zijn die in bepaalde bewegingen mensen nakomen of overtreffen, zoals zeeleeuwen die brandende lampen op hun snoet balanceren? Waarschijnlijk niet. Waar dieren werkelijk mensen overtreffen in hun natuurlijke bewegingen, zoals in de prachtige slingervluchten van gibbons, en in de klim van orang-oetans, wordt de kinderverbeelding onberoerd gelaten. Wat zij in het circus van het dier verlangen is, dat hij de mensen nadoet en toch dier blijft, het mysterie handhaaft en toch de rayon van wat echt bij ons hoort vergroot. Desmond Morris wijst erop dat we ons het vriendelijkst ten opzichte van een hondje voelen als we hem laten opzitten, ‘faire le beau’, waarbij hij ten halve de voor onze vermenselijkingsbehoefte zo nodige verticale stand van rug en kop aanneemt. Dit doet de chimpansee, de orang-oetan, de lagere aap, de beer als vanzelf. Dit verleent hun die hoge ‘Schauwert’ in de dierentuin. We zijn nu dicht bij het halfmysterie van primitieve wezens, van wie we toch niet geheel zijn afgesneden, zoals we dit wel zijn en ons voelen wanneer we geconfronteerd worden met lagere dieren, van waranen tot inktvissen. Met ‘ons’ bedoelen we de kinderen én de volwassenen, ja de kinderen in de volwassenen. | |
7Het is natuurlijk ondoenlijk om het psychische leven te scheiden in sectoren die volkomen apart van elkaar staan. Of het nu over kinderen of over volwassenen gaat. Het lijkt ons dat het dier niet alleen een plaats inneemt in de verbeeldingsbehoefte van het kind, maar ook in zijn kenen herkenbehoefte. De herkenbehoefte is alweer affectiever, meer met het gevoel verbonden dan de pure kenbehoefte. Het kleine kind wil al kennen en herkennen, het liefst een gamma van verschijningen. Wanneer een kind op school, op oudere leeftijd, een vreemde taal moet aanleren hebben de eerste lessen een sterk utilaristisch karakter. Men leert hem het eerst in de vreemde taal: stoel, tafel, venster, deur, muur, huis te zeggen. Het kleine kind leert men de woorden die dieren aanduiden. Zou hem dat meer dan dingen belang inboezemen? Omdat ze bewegen? Hond, kat, paard, koe, het voelt vagelijk dat die zoogdieren op een bepaalde wijze bij elkaar horen. Zij vormen een ken-reeks die, waar het voor het kind op aankomt, een herkenningsgamma kunnen worden. Ons kleindochtertje van twee jaar wijst vol trots op de plaat waar de honderassen op staan afgebeeld en roept zoiets als ‘wau-wau’. En wanneer ze een kat ontwaart is het ‘miauw’. Als het kind nu ouder wordt en ze haar gamma vergroot, zal ze naar de rassenkaart kijken en uitroeq pen: fox, tackel, dog, spaniel. Maar óf 't zo ver komt? Als een kind van acht jaar b.v. dit gamma verkiest, wijst het erop dat het zich speciaal voor dieren, in ieder geval voor honden interesseert. Maar misschien heeft het al een ander herkenningsgamma gekozen, b.v. automerken of vliegtuigtypen. In het kennen en herkennen schuilt ook een benaderings- en bezitsbehoefte. Toen de schrijver een klein kind was leerde hij de wetenschappelijke namen van vrij veel dieren uit zijn hoofd, al had hij geen benul van Grieks of Latijn. De oppassers van de Amsterdamse dierentuin hadden er schik in en lieten hem reeksen van die namen opzeggen. Snobisme was er niet bij en ook geen trots. Maar een vaag benaderings- en bezitsgevoel. Hij had meer macht over de beer, of had hem in ieder geval dichter bij zich wanneer hij hem ook ursus arctos of melursus malayanus kon noemen. Nu kan men aannemen dat er een verband bestaat tussen naamgeven en bezitten. Die behoefte heeft mede tot taalvorming geleid. Het geven van een eigennaam aan een dier vergemakkelijkt de verbeeldingsrelatie tussen hem en ons. Bruno de hond, Felix de kater, Caesar de leeuw, Wanda de leeuwin... het benoemen van een diersoort, vooral als we het ook nog eens wetenschappelijk doen, genus + species, vergemakkelijkt het intellectueel bezit. En sommige kinderen zijn daar al zeer vatbaar voor. | |
8Niemand heeft nog de vraag beantwoord of kinderen, en van welke | |
[pagina 17]
| |
leeftijd en tot welke leeftijd, procentueel meer van dieren houden en zich in hun verbeelding en hun dromen meer met dieren bezighouden dan volwassenen. De enorme hoeveelheid kinderspeelgoed die dieren voorstelt zou dit doen vermoeden. Maar tot hoe lang speelt een kind met zulk speelgoed? En vragen zij er zelf om, of zijn het de volwassenen die hen op die wijze in verbinding stellen met de eigenaardige wezens waarmee ze op aarde saamleven en die de volwassenen aan het uitroeien zijn? En dan, die grote hoeveelheid kinderliteratuur, vanaf de eerste prentenboeken tot verhalen en films over ongehoorzame biggetjes en muizen en leergierige jonge olifanten, worden die in die hoeveelheid geschreven en uitgegeven omdat de natuurlijke behoefte van de kinderverbeelding erom vraagt, of omdat volwassenen menen dat het zo moet zijn?Ga naar eind(5) Huisdieren nemen hierbij een bijzondere plaats in. Ze worden over het algemeen al door het kleine kind waargenomen. Honden en katten vooral schijnen hen bijzonder te boeien. Die horen erbij. Als men ze over honden en katten wat voorleest of ze prentjes laat zien die honden en katten voorstellen, wordt niet de behoefte aan iets vreemds, iets geheimzinnigs bevredigd, maar juist de neiging om terug te vinden wat het kind al kent, het te doen genieten van een beginnende intimiteit, van het herkenningsplezier! Als men sommige kinderen over dierentuinen vertelt en ze uitnodigt er eens heen te gaan, vragen ze of er daar ook honden en katten zijn. Ze zoeken het vertrouwde. Ze verlengen het liefst hun dagelijkse leventje. Anderen daarentegen willen beren, leeuwen en olifanten zien, op zoek naar het nieuwe. De verbeeldingsbehoefte van kinderen, evenals die van volwassenen trouwens, staat in een dubbele verhouding tot het dier. Onze verbeelding heeft het dier nodig, wil er vertrouwd mee zijn, het inlijven bij de menselijke wereld en het tegelijkertijd verre houden, opdat het dier dàt niet verliest wat men, met een nog nooit volledig gedefinieerde term, zijn romantiek noemt.
Siegfried E. van Praag |
|