Tobias keek, maar hij wist nog steeds niet wie van de mensen in de banken dat gezegd had. En nu zag hij eensklaps dat er althans één was opgestaan. Misschien was hij er ook alleen maar onverwacht bijgekomen.
Het was een man in een donkere, tot de hals toe dichtgeknoopte, lange zwarte jas die tot over zijn knieën reikte. Hij had grijs, dik, lang haar dat hem op de schouders viel, en zware, grijze knevels die in een zware, grijze baard overgingen. Hij vestigde een keer zijn blik op Tobias die meteen diep werd verontrust. Toen keek de oude, strenge man met de baard weer neerwaarts naar een opengeslagen boek dat hij in zijn handen hield. Het was een dik boek dat wel iets leek op een grootboek zoals kooplui dat er op na houden. In Tobia's onrust mengde zich de nieuwsgierigheid. Hij had dolgraag geweten wat de grijze, donkere man daar las. Maar hij durfde niet van zijn plaats weglopen.
‘Zet je helm af,’ zei weer de diepe, onaangename stem. ‘Je staat tegenover het volk.’
Tobias aarzelde een tel, maar hij nam de helm af.
‘We kunnen beginnen,’ zei dezelfde stem.
Tobias keek langs al de gezichten. Hij bemerkte nu eindelijk wie er gesproken had. Het was een van de mensen in de kleurloze, lange hemden, een van de haarloze uitdrukkingloze gedaanten in de hogere banken. Tobias deed een stap naar voren. Hij had zich eensklaps herinnerd, dat hij politie-agent nummer 156 was, een dienaar van gezag en orde die zich voorgenomen had ten minste als wachtmeester uit de dienst te gaan.
‘Wat moet deze rotcomedie eigenlijk?’, zei hij met een snauw.
Uit de banken rees een lange zucht.
‘Tobias Arend Rammekens,’ zei de man in het doodshemd langzaam als vertelde hij de anderen een verhaal, - ‘is een man op wie wij al lang hebben gewacht. Vanavond, vrijdag 13 september 1899, is hij hier uit vrije wil onder ons verschenen om rekenschap af te leggen van zijn daden...’
Tobias bruiste op.
‘Niks ben ik...!’ barstte hij uit. ‘Jullie hebben mij hier geroepen, toen ik vroeg waar ik was! Maar ik heb met jullie niks te maken!’
‘Toch wel, Tobias Rammekens,’ zei de diepe stem - ‘toch wel. Wij zullen je samen op weg helpen. Je geheugen is niet van het deugdelijkste soort. Het hindert niet. Wij hier met z'n allen zitten nog boordevol met herinneringen. Is het niet zo?’
Uit de banken kwam een mompelend gerucht van instemming. Het kleine meisje hield op in haar neus te peuteren en begon de doek van haar hoofd los te knopen. Tobias verstijfde. Hij zag dat het linkeroor van het meisje was afgehakt.
‘Jezus...!’ zei hij, voor hij zich er van bewust werd dat hij gevloekt had. ‘Het Paling-oproer...!’
Uit de banken werd gelachen. Niet opgelucht, van harte of zorgeloos. De lach klonk hard en grimmig alsof ze in de plaats kwam van de gramschap.
‘Het Palingoproer’, zei de mannenstem. De lippen van de bleke gedaante bewogen niet terwijl hij sprak. Tobias bemerkte met ontzetting dat hij ook geen ogen had. Twee diepe holten alleen hield de man op hem gevestigd. Tobias keek snel naar de zwarte, strenge man met de baard als kon die hem hulp bieden, maar de man bladerde zwijgend verder in het grootboek.
‘Tobias Arend Rammekens was in 1886 nog een jonge politieman,’ zei de diepe stem, die zijn verhaal onverstoorbaar vervolgde. ‘Maar hij had toen al de eigenschappen die hij na die tijd alleen nog een tikje grondiger ontwikkeld heeft. Hij heeft zich bijzonder geweerd toen men ons op de Lindengracht uiteen knuppelde, omdat wij ons bezondigden aan het oude volksspel van het palingtrekken. Wij waren mensen voor wie niet veel vertier bestond, en alles wat ons de ellende van het bestaan kon laten vergeten was ons welkom... Maar Tobias Arend Rammekens sloeg ons met het plat van zijn sabel uiteen en verbood ons het feest.’
‘Misschien hebben wij dat gedaan,’ zei Tobias somber. ‘Maar het palingtrekken was verboden. En jullie hebben de politie op die eerste dag met stenen tot de aftocht gedreven.’
Er stond een vrouw op. Zij hees zich overeind met één hand op de heup; elke beweging kostte haar zichtbaar moeite.
‘Ja, wij hadden geen sabels!’, zei ze schril en dreigend. ‘Maar mijn botten heb je stuk geslagen, brok ellende; mijn leven lang heb ik gekreupeld als een wagen op drie wielen... En jij, jij bent nog altijd springlevend en recht van lijf en leden!’
Tobias haalde de schouders op.
‘Ik heb gedaan wat ik doen moest,’ zei hij. ‘De politie...’
Het kleine meisje zwaaide met de losgeknoopte doek.
‘De politie hakte mijn oor af...!’, zei ze op een afschuwelijke, zingende toon. ‘De politie hakte mijn oor af...!’ - Ze zong de woorden, herhaaldelijk, als was het een liedje dat ze de anderen wilde leren. Tobias staarde haar aan. Een ogenblik had hij gemeend dat het meisje schertste. Maar nu zag hij dat zij zong, terwijl de tranen haar langs het gezicht liepen. Ze zong en ze huilde. En plotseling viel het koor van alle mensen in de oplopende banken mee in tot het in Tobias' oren tuitte:
‘De politie sloeg haar een oor af! De politie sloeg haar een oor af!’
Tobias keek woedend om zich heen. Hij zocht naar een tafel om er zijn vuist dreunend op te laten neervallen. Maar er was geen tafel.
‘Stilte!’ schreeuwde hij met al de macht van zijn uit de klei gedolven corpus. ‘Ik verbied dit laawai! Ik weiger op kinderpraatjes in te gaan! Ik heb niemand een oor afgehakt!’
De diepe mannenstem liet zich horen. Iedereen werd stil, Tobias Arend Rammekens ook.
‘En waarvoor kreeg je dan dat kistje sigaren van je chef?’, zei de mannengestalte in het lange hemd. ‘Toch zeker niet omdat jij je zo hadt uitgesloofd voor ons? Als wij ons niet hadden verdedigd, hadden jullie ons doodgeslagen! Zijn jullie niet met vijftig, zestig man teruggekomen, de sabels in de vuist? Moesten wij ons door jullie laten afslachten, alleen omdat wij niet als vee wilden worden behandeld?’
Tobias stampvoette.