| |
| |
| |
Robin Hannelore
Voyeur
Ik heb het raam geopend, mijn handen liggen op de arduinen dorpel. Als ik over de geribbelde rand streel, blijven tussen mijn armen de klamme afdrukken: sporen van mijn paniek in de hitte. De koelte van de raamdrempel is mijn houvast, de donkere zegen wordt bij elke aanraking een ogenblik door mijn bloed uitgedragen: een regenboog door mijn radeloosheid, een kortsluiting tussen de eeuwige rust van de materie en mijn gejaagdheid die beurtelings onrust, angst, verwarring, ongeloof en verbijstering wordt.
Of ik asjeblieft de pomp nog eens wilde aanzetten? Ze stond bovenaan de trap, het zwangere vrouwtje van drie hoog, in dat matgroene kleed met het valluikje ervoor. En ze lachte vriendelijk, als altijd. Ik opende mijn mond, ik WILDE antwoorden, maar ik zei niets. Stel je voor: ik KON niets zeggen. Ik wist niet... ik dacht: je bent in de schouwburg, je gaat naar het toilet, achter je rug staan ze beleefd te drummen, je kunt niet pissen: nu moet je aan iets simpels denken, een futiliteit: het heeft pas geregend, ik fiets over een veldweg langs een weide met koeien erin, de zon mengt de geuren... Ik keek naar haar benen, die kiezen steeds zo behoedzaam en berekend hun tred. Ze zal een mooi kindje hebben, dacht ik: ze zal er trots op zijn, ze zal gelukkig zijn. Maar het lukte niet, ik kon mezelf niet verschalken, ik kon niet vriendelijk goeiendag zeggen, en: Hoe gaat het vandaag, mevrouw? Haar grote bruine ogen wachtten op mijn sympatie. In mijn borst draaiden de letters waanzinnig rond hun kernen. Ik werd er me van bewust dat ik naar haar knieën keek, en hoger, als een voyeur. De kernreaktie uitte zich in een stupiede lach, ik draaide me om, ik holde de trappen af, naar de kelder. Als een blinde sukkelde ik over de in het water gelegde stenen, eindelijk duwde ik de groene knop in die de pomp startte. Ik sluit het raam. De schaamte maakt me ziek. Wat zal het vrouwtje aan haar man vertellen? Dat ik zo vreemd naar haar benen gluurde, dat ze bang voor me is...
En vanmorgen was er de postbode met zijn aangetekende brief. Ik handtekende, ik zei: Dank je, maar er kwam geen geluid uit mijn mond. Ik artikuleerde wanhopig, maar mijn lippen sidderden alleen maar, mijn tong bleef onuitstaanbaar tegen mijn bovenste tandkas aangedrukt. In een radeloze opwelling wilde ik de postbode op de schouder kloppen, hij week echter voor mijn bange hand: hij verstaat de taal der handen niet, hij is maar een gewone postbode,
| |
| |
daarom ook hechtte ik er weinig belang aan. Je kunt niet onberispelijk zijn tegenover iedereen, vroeg of laat doe je iets plomps... Slechts in de hypokrisie kunnen mensen met elkaar in kontakt komen. Het is normaal dat je af en toe je hypokrietenrol slecht speelt. Met het vrouwtje van drie hoog viel ik echter nooit tevoren uit mijn rol, ik was tevreden over mezelf: jegens haar had ik me steeds konsekwent gedragen. Tussen ons was er de zoete emotie van wij-begrijpen-elkaar, wij-hebben-respekt-voor-elkaar, de-mensen-zijn-goed-voor-elkaar. Maar nu...
Ik moet zo spoedig mogelijk met mezelf overeenkomen, ik moet met mezelf iets in het reine trekken: de oorzaak van de remming opsporen, de bloedtoevoer in mijn spraakorganen... Ach, ik ben alleen maar overgevoelig, er is geen reden voor paniek, ik heb niets onherstelbaars gedaan, ik kan mij ekskuseren: Ik voelde me onpasselijk, het spijt me.
Ja, het is donderdag. Even vooraleer de postbode mij via de parlefoon naar beneden riep, hebben de jonge meisjes (de mooiste tweeling van de wereld woont gelijkvloers) de roodplastieken wasdraad tussen de twee kersebomen gespannen: een bonte mengeling van combinaisons, bloezen, jurkjes, broekjes, gezondheidsbanden... bloesemt in het zonlicht. Het is een plezier naar de tweeling te kijken: altijd fikfakken ze, doen ze om ter zotst. Vivi en Lili, jullie zijn geen kinderen meer! roept de kleine dikke mama dan. Kindewen, roept ze, want ze kan de r niet uitspreken: Tegenwoowdig is het allemaal zwiewen en tieweliewen en geld vewtewen, mijnheew!
Toen ik acht jaar was, heb ik dit ook gehad: stom zijn, lam vanbinnen; mijn moeder heeft het me verteld, meermaals. Goed nadenken nu, kalm, op alle knoppen duwen, tot het licht van de herkenning aanflitst. Uit het schaarhout heb ik lichte twijgen gesneden. Het zakmes van mijn oom vliemt, in lange repels valt de schors op het grauwe papier. Heb je touwtjes? En lijm? Kijk, je moet het kruis goed uitbalanceren. In de uiteinden van de stokjes moeten gleufjes zijn om de spandraad op zijn plaats te houden. Geef me de schaar... Maak jij intussen de staart: je legt er knobbels in, enkele proppen gras, ja met konijnepootjes gaat het ook. Geef me een stukje antraciet. Hij tekent een grijnzende smoel op de voorkant. Op zolder haalt hij de zwartbruine bol koord waarmee hij twintig jaar voordien zelf vliegers opliet. We gaan naar het stoppelveld. Hij bevochtigt zijn vinger en steekt die in de lucht. Jij houdt hem vast; als ik ja roep, laat je hem los. Hij spurt tegen de wind in... Ja! Kwispelstaartend... Het platte gezicht van de klown grijnst in de lucht, boven mijn hoofd. Ik gier het uit, ik dans van blijdschap. Hier, speel er nu zelf mee, er zit een kilometer
| |
| |
koord op, tot straks. Dit is mijn eerste bezit, helemaal van mij alleen: het platte gezicht van een idioot die meesmuilt in de wind, boven het dorp. De dorpsjongens zijn jaloers, ze volgen de draad die aan het zotte gezicht vastzit, ik voel hoe ze komen. Hé klown, zie je ze reeds? Ja? Hoever zie je wel? Zie je de gemeenteschool? Zit de schoolmeester erwtjes te peulen? Wil je dat graag van dichterbij zien? Je lacht, je bent gelukkig, nietwaar? Je... Klown! Slap valt de koord naar het dorp toe, de smoel dwarrelt... Neen, wil ik roepen, klown, wil ik smeken, oom, wil ik gillen, moeder, wil ik stamelen... Ik kan het niet, ik doe het maar er is niets, geen geluid; iets is er afgeknapt, iets als de koord: mijn smoel dwarrelt ver weg, is niet meer van mij...
Klown, ZEG ik. Het gaat! Klown, klown, klown... Alles funktioneert normaal! Dank je. Graag, mevrouw. Goeiendag, mevrouw. Hoe gaat het ermee, mevrouw? Zo eenvoudig is dat. Er hapert niets, er heeft nooit iets gehaperd. Overwerkt ben ik, ja, zenuwziek van het werken aan die tekentafel terwijl buiten de lentezon de meisjes bruint... Zoals vorige zaterdag, toen Lili op haar buik lag en Vivi op haar rug, toen Vivi haar zusje masseerde met zonneolie, toen Lili de wenkbrauwen van haar zusje epileerde, toen ze onder elkaars oksels met zalfjes prutsten, toen ze opgewonden fluisterend van het gazon verdwenen... en veel later weerkeerden, loom en lui, in hun gebloemde badpakjes.
De telefoon rinkelt. Ik zie in de spiegel hoe ik schrik. Het is belachelijk: waarom en waarvoor zou ik bang zijn... voor wie? Tegen mijn spiegelbeeld grinnikend neem ik de horen op... Schepen Vanas telefoneert (hij heeft me verzekerd dat ik het plan van het nieuwe stadhuis zal mogen tekenen, hij heeft met me gewed voor vijfduizend frank), hij vraagt of ik klaar ben met dat plannetje voor de nieuwe toiletten in de wijkschool. Neen, mijnheer Vanas, wil ik zeggen, maar ik zorg er vandaag nog voor, WIL ik zeggen, mijnheer Vanas... Ik zeg niets, ik kan niet spreken, de klinkers willen niet in het rijtje met de medeklinkers, de medeklinkers grijpen niet in elkaar, de turbulente vloed van wat ik denk wil niet, kan niet gekanaliseerd worden: ik ben stom, ik verkwansel alles... Ik leg zacht de horen neer. Klown, klown, KLOWN, alleen dat. Ik moet naar een dokter, ik moet... Luister, dokter, dat heb ik beleefd toen mijn zondagen naar spa citron smaakten, dat met die vlieger, en nog wel wat, denk ik. Luister... ach, bah. Twee gevlekte kroppers strijken neer op de balustrade van het balkon. De doffer begint hartstochtelijk te roekoeën, het duivinnetje trippelt preuts en instemmend knikkend voor hem uit. Nu pikken ze in hun opstaande pluimen, de bekken grijpen in elkaar alsof er iets van de ene vogel in de andere
| |
| |
moet geschud worden... Het duivinnetje duikt ineen en de doffer bespringt het schuddestaartend. Met de staart over de balustrade slepend schieten ze van elkaar weg, dwaas klapwiekend vliegen ze op... Straks zijn het kapucientjes, nonnetjes, pauwstaarten, smirrels: honderd van die sierduifjes heeft de dikke vader van het gelijkvloers gekweekt in het miniatuurburchtje dat hij tegen de tuinmuur ineengeknutseld heeft.
Luister, dokter... Er waren twee parende honden, een grote en een kleine, en het scherpe scheel van een konservenblikje: Jonne wierp het, het zwalpte, en ze jankten verschrikkelijk... En Jonne kronkelde van het lachen. 's Avonds kwamen de gendarmes, en een man die zei dat de Duitse scheper dood was, én de ouders van Jonne, én Jonne die zei dat ik het gedaan had... dat hij het gezien had. Moeder zei dat ik het moest opbiechten, dat er niets zou gebeuren, dat wij familiaal verzekerd waren. Ik WILDE neen schreeuwen en: Leugenaar! Lafaard, je hebt het zelf gedaan! Maar er kwam niets, helemaal niets, alleen heftig schuddekoppen, tranen van onmacht. Iedereen was ontstemd, ik had geen stem om de waarheid te vertellen. Jonne triomfeerde, Jonne die nu ergens verifikateur is, en die hopelijk reeds lang vergeten is hoe gemakkelijk het is, een stomme een verdraaide waarheid in de schoenen te schuiven. Luister, dokter... Verdomme, ik kan mij niet koncentreren: die erotische festiviteiten van pauwstaartjes op het balkon... Mocht ik het raam openzetten, dan kwamen ze op mijn tekentafel paren... Dat kweekt en kweekt, je wordt er zot van. Zot, zeg ik, zot, ZEG ik. Ach, ik ben overspannen, ik beeld me maar wat in. Op school waren mijn eksamens af, als de vragen gedikteerd waren. Het is juist, maar er kan heus nog wel wat bij, zei de leraar, je moet het inkleden, uitleggen, verklaren; je doet het veel te bondig, alles in vogelvlucht, in vogelperspektief. Ook toen al haatte ik het bijkomstige, het overbodige, het omslachtige. Waarom woorden misbruiken? Ik heb nooit vrienden gehad. Ik ben te kort van stof. Laat hem staan, je loopt in je ongeluk, zei de moeder van mijn eerste en laatste lief, de ganse zondag zit hij hier te zitten, hij is een droogstoppel, een kniezer... Ben ik misschien architekt geworden om mezelf er telkens weer van te overtuigen dat de kortste afstand tussen twee punten een rechte lijn is? Is de kortste afstand tussen twee mensen niet
één gebaar, en tussen twee opinies: één woord? Hoeveel niet aanvaarde plannen heb ik getekend? De mensen willen, eisen het overbodige, de grote sier, praal en bluf... Is dat misschien het leven: tijd, geld, plaats, ruimte enzovoort bezoedelen en verknoeien? Ik heb het uitgelegd. Hoe dikwijls heb ik
| |
| |
het niet uitgelegd aan kennissen en kollega's: dat van de nieuwe tijd van lucht en licht en lijnen, van stilte en glimlach en wuiven, van spelen en dromen en strelen... Ze trakteerden me op een glas bier en moesten naar huis, want hun vrouw was ziek, of hun kind, of ze kregen bezoek... Soms dacht ik dan: ik zal voortaan te moe zijn om nog een woord te zeggen, ik zal elk woord in mijn mond te nutteloos voelen: het heeft geen zin, ze begrijpen het niet, nooit. Misschien, als ik nog eens een heel belangrijk iemand ontmoet, misschien zal ik dan nog eens de moed en de wilskracht vinden om ernstig te praten, om mijn opinie in de weegschaal te gooien en te verdedigen. Zo werd ik allengs in elk gezelschap de woordenloos passieve, de man die luistert en het zijne denkt, de klankbodem, het stille water... Zo zetten woorden zich soms in me vast, sedimenten in mijn hart, versteende letters, machteloze pijnvloeken in mijn bloed... Luister, dokter, dat is het, dat moet het zijn: ik heb de grens overschreden, de grens die er aan alle dingen is, dus ook aan dit ding: het zwijgen, als alles in je binnenste het woord EIST, als alles dreigt kapot te springen... Zelfdiscipline uit hoogmoed, zelfmoord van het genie: ze zijn het niet waard, geen jota; ik weet het, ik alleen, maar ik zeg het niet, ik vertik het. Luister, dokter, dat moet het zijn: de natuur wreekt zich genadeloos, de natuur is onbarmhartig, onverbiddelijk. De natuur is God. Ik heb de zwijgmuur doorbroken, ik word met stomheid geslagen. De nagels worden van mijn vingers gerukt, ik weiger te spreken; ik word geradbraakt, ik verraad niets; gloeiende priemen zoeken mijn ogen, ik wil niet spreken, ik wil niet blind zijn... ik kan niet spreken, ik ben stom... Luister dokter, ik ben overspannen, ik ben ziek, ik moet naar een psychiater. Ik heb dat in de film gezien: de schok der herkenning, de zelfterapie...
In het pensionaat gaat de bel voor de speeltijd van kwart na tien. De meisjes komen uit de klassen gestoven, hun lichtblauwe bloesjes wriemelen tussen de bloesems van de kersebomen. Ze spurten naar de toiletten, de deuren bonzen toe, de grendeltjes piepen. Vanhieruit kan je juist boven de deuren kijken, het is bijna onmogelijk niet boven die deuren te kijken... Aanvankelijk was het wel grappig, nu is het een ergernis geworden, een kwelling. Ik dwing me ertoe in de spiegel te kijken, in de platte stomme smoel van een klown. Ik ben geen loerder, ik ben een architect die té hard werkt, een kunstenaar die teveel nadenkt. Ik moet zoeken naar wat mij met stomheid heeft geslagen, naar de hindernis die alles in mij onuitsprekelijk maakt... Luister, dokter, ik denk teveel na over banaliteiten, ik vergeet te leven, ik durf mijn leven niet aansnijden, niet gebruiken, omdat ik zo
| |
| |
bang ben. Ik ben bang voor alles: voor de pater die mij vroeger uithoorde op zijn kamer omdat ik met mijn handen in de broekzakken liep, voor de grote zonden waarvan ik mezelf overtuigd heb dat ze niet bestaan, voor het buurmeisje dat ik timide uitnodigde om naar mijn platen te komen luisteren en dat mij uitlachte, voor dat kermisdrolletje dat na tien minuten vroeg hoe het nu eigenlijk met me gesteld was, voor alles wat ik heb meegemaakt... en wat ik nog niet heb meegemaakt, en voor de dood... Luister, dokter, jarenlang heb ik me zodanig volgepropt met weerzin voor alles wat ik beleefde, voor alles wat ik zag en las, dat ik niet meer bang hoef te zijn op mijn sterfbed, dat ik niets meer hoef te berouwen, niets: geen enkel jaar wil ik terug beleven, geen enkele gebeurtenis wil ik opnieuw meemaken, ik ben blij dat het amen en uit is. Over vijftig jaar zullen er geen dieren meer zijn op de wereld, ze worden uitgemoord, levend gevild, want mevrouw wil geen syntetisch bont en mijnheer koopt graag iets duurs, iets waaraan pijn vastzit, bloed, en gehuil. Ik zal geen zonen hebben die kunnen doodgeschoten worden, ik zal geen dochters hebben die kunnen verkracht worden, ik zal alleen mezelf hebben, zonder achterdenken, met pijn die ik alleen te verwerken heb... Is dit de vreselijkste vorm van egoïsme, dokter? Is dit lafheid? Ik test mezelf naar de graad van mijn moed op dit ogenblik: wat zou ik doen indien ik na een overrompeling door de vijand voor de keuze kommunist = leven of katoliek = dood kwam te staan? Zou ik verrader of martelaar zijn? En gesteld dat ik geen verrader KAN zijn, zou ik dan huichelen? En gesteld dat ik geen martelaar KAN zijn, zou mijn trots het dan willen zijn? Ik heb geen moed meer, dokter, ik zou niet kiezen, ik zou ondergaan: Doe maar, het interesseert me niet, ik dacht dat ik daarboven stond, nu geloof ik dat ik er ver onder sta, dat ik zelfs niet meer bekwaam ben om gewoon met de anderen mee te spelen... Luister, dokter, en 's
avonds... Als je hier staat te werken, dan zeg je soms wat tegen jezelf: kleine vertederende dingen; je fluit altijd hetzelfde, tot je er tranen van in je ogen krijgt; je neuriet als een klein jankend hondje; je legt de onbestemde weemoed van de eenzaamheid rond je mond en in je ogen, als je jezelf in de spiegel aankijkt... Je kunt vanhieruit het familieleven volgen in de flatgebouwen achter de tuin, als in een bioskoop: de man die zijn vrouw streelt, de vrouw die de draperies vergeet dicht te trekken omdat ze in beslag wordt genomen door haar spiegelbeeld, de zoete intimiteiten, de brutaliteiten soms. En je leeft mee, je vergeet te werken, je leeft het leven der anderen, met dit erbij: onvoldaanheid of medelijden, machteloosheid of woede... Je koopt tenslotte een dure verrekijker, en de
| |
| |
sprakeloosheid wordt immens, de eenzaamheid wordt geniepigheid, de nieuwsgierigheid wordt schuldgevoel... Tenslotte raak je verslaafd aan het leven der anderen, je wordt een beeld dat in de kamer der anderen staat, stom. Dat is het! Natuurlijk is het dat: ik moet onder de mensen leven, niet in een schouwburg; ik moet zelf genot zoeken, ik mag mij niet verlustigen in het genot van een ander... Mijn geest wordt verzadigd, maar mijn lichaam blijft niet tevreden. Mijn geest schept woorden, mijn lichaam weigert ze met mijn stem te verven of te boetseren...
Luister, dokter, ik heb vannacht gedroomd, ik voelde me als een ree even vooraleer ze wordt neergeschoten, ik dacht: God, als er aan dit alles een einde komt, wel dan zal het nu zijn... Ik liep door een stad, al mijn gebouwen stonden er, maar ik was niet gelukkig, ik was angstig opgewonden... Toen zag ik de schaduwen van duizend vogels op de weg, op de gevels. Ik keek omhoog: duizend vliegende bommen die pas waren stilgevallen, krioelden boven de stad. Eensklaps gilde mijn moeder: Ga voor het raam weg! Ga voor het raam weg! Ik vroeg: Waarom? En ik glimlachte overmoedig. Toen haalden ze haar onder het puin vandaan en ze vroegen: Is dat je moeder? Hun handen waren vol bloed, en zij was mijn moeder niet, zij was een verpletterde vrouw... Ik wou lachen en zeggen: Dit is een vergissing, dit is wellicht de moeder van Toontje: die heeft een lelijke moeder... Maar ik kon het niet, ik kon niet spreken: alles stonk zo, en er waren mensen die schreiden. Dat is het natuurlijk: ik ben nog niet van de ontzetting bekomen, de onmacht van dat laatste gevoel moet uit mij wegebben, de verlamming die mij belette het noodlot van mij af te wentelen en weg te liegen moet verdampen... De telefoon rinkelt... Het heeft geen zin de horen op te nemen om mezelf nogmaals te bewijzen dat ik inderdaad stom ben. Ik ben hier niet, ik wandel door de dennenbossen, ik loop in een wijde kring om de matras waarop god-weet-wie gestorven is aan god-weet-wat en die door de familieleden verloren gelegd is. Weer rinkelt de telefoon... Mens toch, ik ben hier niet, ik zit op het strand mijn dagboek te lezen: Sedert ik ontdekt heb dat mijn woede op een dronken chauffeur die een ongeval veroorzaakt, in één ogenblik kan omslaan in diep medelijden omdat die chauffeur een horrelvoet heeft, heb ik een hekel aan konsekwentie. Ik val van het ene uiterste in het andere. Ik slaag er wel nooit in normaal te worden: ik benijd de anderen, ik haat ze of ik heb er medelijden mee... De telefoon rinkelt voor
de derde maal... De trillingen rimpelen door mijn bloed, vormen een branding in mijn hart. Wat kunnen mij de mensen schelen? De verontwaardiging van de anderen laat mij koud, ik heb
| |
| |
mezelf gestaald, gepantserd: ik kan me alle verwensingen ter wereld laten welgevallen zonder te repliceren, ja dat kan ik... De telefoon... Ik neem de horen op: Mijnheer, hoort u me? Mijnheer, komt u! Naarboven. Vlug, mijnheer, asjeblieft... Dit is een stem in nood, in angst, dit is de hijgende stem van het vrouwtje. Ik hoef niet meer te weten, ik storm naarboven, ik stoot de deur open: het mevrouwtje ligt op een sofa bij het raam. Verontschuldig me, mijnheer, pijn - huivert ze, ik heb niemand... mijn man is op zijn ronde... kunt u me misschien... En dan zijn er de stuipen in haar rug, en ze huilt dat ze gauw naar het moederhuis moet, naar de dokter. Moeder, jammert ze. Ik hoef niets te zeggen, ik neem haar op. Kijk, hoe sterk ik ben, mevrouwtje, ik heb aan kogelstoten gedaan, aan diskuswerpen, speerwerpen - ik ben landskampioen geweest van de juniors. Ze heeft haar arm om mijn hals, ze bijt in mijn revers... Het zijn maar drie trappen, de deur van de garage staat open. Ik leg haar op de motorkap van mijn wagen, dan open ik de portieren. Kom nu, stil maar, het deken vouw ik op, leg er je hoofd op, bijt op je tanden, het duurt nu niet lang meer. Vivi en Lili hebben de zware poort reeds opgetrokken, ze gooien bonjourtjes door de achterruit. Als ik een scherpe hoek neem, gilt het mevrouwtje; op de steenweg krijg ik de tranen in mijn ogen, ik wil niemand pijn doen. Tweemaal word ik opgehouden door tegenliggers. Schorriemorrie, verdomme, dat ze leren rijden, dat ze leren denken aan het leven van de anderen! Ik moet stoppen voor een tram, oud vehikel, voorhistorische absurditeit. Het mevrouwtje schreeuwt langgerekt en schor, ze zegt aldoor: Nu niet, nog niet... Jo, roept ze, Joke! Stil maar, mevrouwtje, zeg ik, we zijn er... Aan de hoofdingang staan twee zusters met een rolstoel: iemand moet hen verwittigd hebben (de tweeling misschien) of wachten ze op iemand anders? Ik stop zacht, ik spring uit de wagen, ik open het portier: er ligt een grauw wezentje
tussen de opgetrokken benen van het mevrouwtje... Een zuster kruipt in de wagen, de andere holt weg. Alles komt in orde, hoor, alles komt in orde, zeg ik dwaas, het is een mooi kindje, daar is de dokter reeds, zeg ik, ZEG ik. Ik huiver, er zijn vreemde tranen in mijn ogen... Ik sta onder een wilde kastanje met rosrode bloesems. Een verpleegster komt naar me toe, ze zegt dat de wagen gereinigd is. Is alles in orde met het kind, juffrouw? VRAAG ik. O ja, zegt ze, bent u de vader? Neen, haast ik me, ik ben maar een buurman... een kennis.
Ik laat de wagen buiten staan, de deur staat open. Als ik zacht de trap opga, zegt een meisjesstem: Hij is een voorname heer, en altijd zo behulpzaam... Ja, antwoord een vrouwenstem, het schijnt dat hij een bewoemd awchitekt is.
|
|