| |
| |
| |
Robin Hannelore
Monstra(ns)
Het gras staat in de put van het hart, en de zon schijnt naar de sneeuwklokjes en de sneeuwklokjes schijnen naar de zon, en 's avonds kittelen de bomen de lucht totdat de maan lacht... Is het honderd jaar geleden of was het gisteravond dat Mongooltje dat zei? De autoband brandde zacht knetterend (de brempeultjes van de stille springen zo open) en de rode vlammetjes wirrelden stoeiend in hun rubberen kring. De zerpe zwartbruine smook zeulde in donderwolkjes onder de wilde kastanjes, verkleurde even de lichtgrijze doom boven de weide langs de rivier. Mongooltje stond daar waar dat kapotte moortje nu ligt en hij zei weer van die mooie vreemde dingen die andere kinderen van negen nooit zeggen en die Jaguar altijd een beetje weemoedig maakten. Eigenlijk had het kind altijd eigenaardige dingen verteld - was niet het eerste woord dat hij van hem hoorde ‘goudvis’ geweest? - en daarom had het woonwagenvolk hem ook Mongooltje genoemd. Ze hielden van hem, zelfs die dikke pingierige madame van de winkel ginder op de hoek. Had ze hem gistervoormiddag geen pond hoestbollen gegeven, zomaar gratis, als toegift bij een fles bronwater? Mongooltje deelde ze uit onder de woonwagenkrieltjes die hij ooit had horen hoesten.
En nu staat Jaguar hier alleen bij de brandende autoband, de weerga van die van gisteravond, en Mongooltje ligt dood ginder ver in de kliniek van dat stadje. In de woonwagen achter hem zit een vrouw die geen tranen meer heeft om haar leed kwijt te raken, slapen drie kleine meisjes in de overtuiging dat Mongooltje hen ook morgen weer met snoepjes zal verrassen, ligt een jongetje van zeven niet begrijpend te wachten op Mongooltje die toch naast hem moet slapen. En in de andere woonwagens proberen de mannen hun verslagenheid in de handen van hun vrouwen te stoppen, koesteren de vrouwen zich in het besef dat hun telgen in de bedjes liggen te slapen. En buiten staat Jaguar naar de krioelende kringelvlammetjes op de autoband te kijken en naar het kapotte moortje.
Uit de dorpskom, tweehonderd meter van hier, welt sja- | |
| |
grijnige kermismuziek op. Mongooltje was naar het opbouwen van de draaimolens en de kermistent gaan kijken. Op de draaimolen staan een varken, een haan, een paard, een olifant, een vliegtuig, een tank, auto's en fietsen, zei hij, en ik ga op de haan zitten want die heeft de hoogste rug en dan grijp ik de pluk. De grote handen van Jaguar kroppen hun verdriet op: hij zou dat onderstel van die oude chevrolet nu willen uiteenslaan met de zware moker zodat de gensters en de roestschilfers in zijn gezicht zouden springen, hij zou de dissel van zijn woonwagen willen vastgrijpen om het gevaarte te sleuren tot aan het einde van de wereld, en verder, tot bij Mongooltje. Want die pastoor zei: Mongooltje is het mooiste zigeunertje van God. En God woont wel verder dan het einde van de wereld, verder ook dan de grenzen van het begripsvermogen dat Hij Jaguar schonk. Waarom? Ach, dat is poëzie.
En ik ga op de haan zitten want die heeft de hoogste rug dan grijp ik de pluk. Toen Jaguar negen jaar was, werd hij door een haan op een boerenerf aangevallen: die krauwde hem een oog uit. In het midden van de nacht, toen Jaguar nog lag te huilen van de pijn, ging Ordal, zijn vader, naar de boerderij. Hij bracht de haan mee, brak hem de poten af, en gooide het krijsende beest op het bedje. Jaguar kromp huilend van angst in elkaar. Uitzinnig van woede rukte Ordal de haan de kop uit, het bloed spoot over de vale gordijnen. Moeder joeg hem de deur uit, en wat later zag ze hoe hij razend en brullend de pluimen in de wind gooide... Zo was Ordal. Toen een boer eens met een gaffel naar zijn hond wierp, omdat hij blafte tegen een paard, sleurde Ordal hem van de hooiwagen, trok hem alle klederen van het lichaam en schopte hem naakt door het dorpje. Zo was Ordal en hier staat zijn zoon Jaguar in het vlammende oog van zijn haat en van zijn opstandigheid te kijken. Oog in oog met een monsterachtige wereld, met een niet te verdragen onverschilligheid. Uit het kapotte moortje rijst het beeld van Mongooltje op: kapotgesprongen gummisloffen, de magere stengels der benen met zwarte bloemen op de knieën, een broekje dat zijn gaten poogt te verbergen onder een uitgerafelde trui, smeervegen in een zeer wereldwijs gezicht...
Als ik mijn ogen toeknijp en ik probeer binnen in mijn kop te kijken, dan zie ik negen klaprozen staan, en daarboven drijven groene ballons die telkens kapotspringen als ik ze wil bekijken... Zoiets moet je horen als je de hele dag naar oud ijzer gevraagd hebt en als de mensen hun plompste weigeringen in je gezicht hebben gesnauwd. Mongooltje is het mooiste zigeunertje van God. Pastoors kunnen wel mooie dingen zeggen: het zijn dichters, bijna als Mon- | |
| |
gooltje... Maar de mensen, met hun straten, hun huizen, hun auto's, hun joelende kermismuziek... met hun oud ijzer dat ze achterdochtig en geniepig versjacheren... met hun minachting voor wie niet zo netjes is als zij... met hun onverschilligheid tegenover onbekenden... met het schelle verbod aan hun kinderen dat ze niet met dat crapuul mogen spelen... met hun ongezonde nieuwsgierigheid, hun zucht om bijeen te troepen, hun angst om de konsekwenties van hun bemoeiingen (helpen en getuigen en...) te moeten dragen, als er een vreemd knaapje voor hun deur ligt te sterven...
In een opwelling van machteloze razernij grijpt Jaguar de autoband, dat brandende knisperende grijnzende oog van de mensen. Hij slingert het wakke glariënde symbool onder de kastanjes door tot waar het als een spookzon in de doom van de weide wegwervelt. De pijn van het gloeiende rubber in zijn handpalmen trekt zijn verdriet aan flarden, vertakt in een zenuwboom van waanzin waaraan verlossende tranen als vruchten verschijnen. Een trap van de zware bottine en het kapotte moortje klingelt tegen de carrosserie van de chevrolet. De mensen maken lelijke beesten van ijzer, Mongooltje, en die eten de kinderen op. Als ik groot ben, koop ik de schoonste auto van de wereld, en dan rijd ik met jullie naar Parijs en Rome en Spanje; ik koop dan misschien wel een mercedes: die heeft een zwaar chassis.
Jaguar gaat langs het oude karrespoor naar het dorp. Het is alsof lange muziekslierten hem omkringelen, hem naar hun bron toe rukken. Sing c'est la vie and soon you will see... Er zijn zeven hemelen en in elke hemel is een gaatje en als je weet in welke volgorde je moet luisteren, dan hoor je de mooiste muziek. Welke snotaap van negen heeft zoiets nog gezegd? Zot Mongooltje, zei moeder, en nu zit ze er ook wel aan te denken hoe mooi hij al die dingen toch een draai kon geven. Jaguar staat in het midden van de grote weg. Ze hebben een emmer water over het bloed gegoten en dan hebben ze er zand over gestrooid. Een donkere geronnen vlek is echter gebleven. De Kleine Beer. De straatlantaarns neigen onbeschaamd hun hoofden. Gedrochten in een domme technokratische wereld van ongevoeligheid en egocentriciteit. Hun medemonsters staan in lange rijen geparkeerd te wachten op hun zielen die zich vermeien in een waanparadijs van verdoving voor de zintuigen.
Blumen von Tahiti...
Afblijven! Laten liggen! Wachten tot de hulpdienst komt!
Jaguar duwt de rijkswachter en de dokter woest opzij. Het ogenblik van de loodzware verbijstering is opengespat. Het alternatief (de doodrijder uit zijn wagen sleuren, te lijf
| |
| |
gaan, bloed met bloed vergelden) is verdrongen. Wie denk je dat je bent?
De vader van dit kind. Roboam, de wagen!
Roboam spurt weg. Jaguar knielt angstig bij het schooiertje dat zijn zoon is. De peesjes in de knieholte trekken samen, in het verbrijzelde gezichtje bijten de tanden op elkaar. Jaguar neemt het jongetje op, hij draagt de pijn die mens is geworden. Mijnheer, zegt de dokter radeloos. Jaguar port hem met zijn knie weg. De massa splijt open: hij gaat door een museum van wassen dorpsmisdadigers. Die mensen in het dorp hebben allemaal zo'n lelijke schoenen, vader, en gouden tanden, en ringetjes rond hun vingers, en armbandjes met horloges eraan, en brillen, en gouden knopen in hun hemden, en dassen met spelden... En ze gedragen zich alsof ze elk ogenblik kunnen gefotografeerd worden. En ze kijken altijd kwaad... Waarom, vader?
Spanish eyes... Een dronkelap waggelt langs de straat. Ik heb vier duiven tot honderd staan, wauwelt hij, en ik ken de tien geboden niet meer, maar mijn grote teen doet pijn en ik heb vier duiven tot honderd staan... Achter hem komt een paartje aangewandeld. Er is een bloeiend bremveld langs de rivier, zegt de jongen. Het gras is bedauwd, zegt het meisje. Je mag op mijn jas liggen, zegt de jongen. Je moeder zal het merken, zegt het meisje... En de zielloze gedrochten langs de weg glimmen, weerspiegelen, staan uitdagend in het gelid, klaar om alle jongetjes ter wereld te verpletteren, om tot het einde der tijden in de jachtgangen der dorpen en steden geluidloos hun prooien te besluipen, te vermorzelen. Toen een boswachter de dochter van Ordal aangerand en verkracht had, werd hij twee dagen later op zijn nachtelijke ronde door een onbekende aangevallen en gekastreerd. Een paard, een hond of een mens: ze sterven er niet van, zei Ordal tot zijn vrouw die het nieuwtje op haar bedelronde had opgevist.
Capri c'est fini... De hand van Jaguar wordt vochtig rond het zware knipmes. Eergister heeft hij met dit mes een fluitje uit wilgehout gesneden, voor Mongooltje. Een vogelbekje, zei Mongooltje, maar ik kan zelf ook fluiten. En hij gaf het vogelbekje aan zijn broertje die niet fluiten kon.
Roboam komt met huilende motor achteruit gereden. In hun boeken, liedjes, films, toneelspelen... schermen de mensen met tragedies, dwepen ze ermee, zoeken ze er ontspanning, ziekelijke ontroering in. Jaguar zit met de vlees geworden tragedie in zijn armen. De vuile handjes krauwen in zijn klam hemd. Roboam zweet en rijdt met uitpuilende ogen voor zijn leven, aan het kruispunt bidt hij luidop: God van de dennenbossen en van de heide, laat
| |
| |
Mongooltje leven, ik zal een jaar lang niet roken... ik zal U opnieuw zoeken en 's avonds, bij het vuur, zal ik over U vertellen... Jaguar zal Roboam voor deze worden eeuwig dankbaar zijn, Roboam zal voortaan voor hem méér dan een vriend zijn. Mijn klein Mongooltje, mijn grote jongen. In de kliniek deinzen ze niet terug voor pijn en tragedie. Zuster! Dokter! Juffrouw! Hier kun je gaan zitten, ginder is de kapel... De grote kwelling, dat alles onrechtvaardig is en dat kinderen dat niet begrijpen en dat zij toch de grote slachtoffers moeten zijn om de grote mensen te doen begrijpen, werkt verdovend in dit ogenblik, verhindert het uitrafelen van wat ze tijd noemen. En dan komt die pastoor: Kom, mijnheer, Mongooltje is het mooiste zigeunertje van God. Roboam staat tegen de muur te snikken, met gebalde vuisten slaat hij op een kalender. Verdomme, huilt hij, verdomme. Een omzwachteld hoofdje waarin je vaag de mond ziet en de geloken ogen: dat is Mongooltje, dat is het mannetje dat zei: Alle vlinders van de wereld samen zijn niet zo mooi als de ogen van moeke.
Return to me... Jaguar drukt het koude mes tegen zijn voorhoofd. Op zijn borst, in het lichte sporthemd, vloeien de donkerbruine bloedvlekken bij elke beweging in en uit elkaar: een archipel van zijn hart. Toen een vrekkige pastoor eens de twee zusjes van Jaguar, die na de hoogmis met hun kroesje aan de kerkdeur te rinkelen stonden, had weggejaagd, ging Ordal 's avonds naar de pastorij. De suffende meid sloot hij op in de spreekkamer, en de overweldigde pastoor dwong hij zijn mond te zetten aan een kroesje met koeiedrek erin. Zo was Ordal: primitief in zijn reakties, maar keihard eerlijk, ook voor zichzelf en de zijnen. Hoe kon Mongooltje ooit het kleinzoontje zijn van zo'n man? De wind is een grote witte vis, en de bomen zijn vinnen, en de regenboog is het oog... Hoe komt het dat de aarde zo zwart is en de zon zo wit en de maan zo geel? En je hebt oranje sterren en rode sterren maar de aarde is zwart. Ik zou veel liever hebben dat ook de aarde mooi gekleurd was, blauw bijvoorbeeld. Misschien liep hij zich wel in te beelden dat die lelijke asfaltweg blauw als een lucht was, toen dat verraderlijke monster hem onder de voet liep. Jaguar trekt onbewust het mes open, met het grote lemmet wrijft hij heen en weer over het eelt in zijn handpalm. Hoe kan die brute maar o zo weekhartige Jaguar de zoon van Ordal zijn?
De kinderen zitten op het trapje van de woonwagen te schreien. De vrouwen uit de andere wagens knevelen de hysterische Ester op het bed. Bandieten! schruwelt ze. Automaniakken! Roboam springt over de prikkeldraad en gaat in het midden van de weide liggen huilen. Alleen Ja- | |
| |
guar staat daar, bleek en onbeholpen: zijn verdriet is te groot, daar zijn geen pietluttige tranen voor, geen vloeken en geen maledikties.
Kleine schooier, met de scheur in je broekje... Een schelle wijvenstem jankt die woorden langs de wanden van het bakstenen hol waarin de monsters staan te dommelen. En eensklaps wordt het speeltuig een moordtuig: als een razende begint Jaguar in de banden te kerven: vier, acht, twaalf, zestien, twintig, vierentwintig, achtentwintig... In hun sissende onmacht schommelen en kreunen de monsters. Het schuim komt Jaguar op de lippen, zijn brandende hand is één met het mes, hij gnuift, het genot stroelt de pijn weg... Op zijn knieën kruipt hij van monster naar monster: tweeëndertig, zesendertig, veertig, vierenveertig, achtenveertig... Hij hijgt, stoot kreten uit van wilde verlossing: tweeënvijftig, zesenvijftig... Hij kerft en huilt: achtenzestig... Hij briest en lacht: vierentachtig... honderd en vier... De monsters zijn dood, Mongooltje, hun zielen zitten nog steeds te brassen en te joelen, maar de monsters zijn dood! Met zijn gezicht in het stof ligt Jaguar te snikken en te lachen; zijn broek is aan flarden, zijn knieën bloeden, er zijn sneden in zijn hand... Maar Jaguar lacht en snikt... Eensklaps is hij Ordal geworden, de wreker: uit de reaktie wordt de opluchting geboren, en tenslotte misschien de gelatenheid of de aanvaarding. Maar ginder in de stad ligt Mongooltje, het mannetje dat voor iedereen goed wilde zijn, en dat zo wreed gestraft werd voor zijn goedgelovigheid. Mongooltje weet het niet, dat Jaguar buiten zichzelf is getreden om hem te wreken, dat Jaguar lachend en snikkend begint te begrijpen dat de dood niet kan vergolden of gewroken worden.
Jaguar ligt onder de oude vrachtwagen, er zit een keitje onder zijn rug en hij steunt op de elleboog, terwijl hij met de andere hand... En dan staat Sabientje, zijn dochtertje, tussen de wielen, hijgend: Mongooltje is doodgereden door een auto, vake. Sabientje, dat sloortje, begint aan het rubber van een reserveband te pulken. Jaguar holt langs het karrespoor: een zwarte prop volk steekt op de hals van het dorp. Daar is hij! roept iemand.
En nu blijft alleen de kwellende vraag: Ben ik voor het ventje goed genoeg geweest? Had ik niet meer aandacht moeten schenken aan wat hij graag deed? Moest ik 's avonds niet vertellen, of spelen? Je bent toch de sterkste man van de wereld, nietwaar vake? Ik word zo sterk als jij en dan help ik bij het lossen van alle vrachtwagens, dan verdien ik veel geld voor moeke, dan kopen we een nieuwe woonwagen: een mooie witte met een blauwe deur en een gele trap, en met drie kamers.
| |
| |
Jaguar staat op, het mes steekt hij in zijn zak. De gekste man van het dorp is de suisse, en dan komt de veldwachter met zijn oude fiets, en dan de madame van het café die het haar in haar oksels wegscheert, en dan... Als Jaguar in zijn vrachtwagen klimt, hoort hij woedende klaksons in het dorp. Ik moet het aan Mongooltje gaan zeggen, prevelt hij, Mongooltje moet het weten, dat ze hem niet straffeloos hebben kunnen pijnigen. Aan Ester zal hij zijn triomf straks ook vertellen, maar eerst moet Mongooltje het weten.
Een kwartier later staat hij voor het dodenhuisje. De portier, die hem de toegang tot het binnenplein ontzegde, heeft hij wild tegen de muur geslagen. De zware deur van het lage gebouwtje is echter gesloten. Woest beukt Jaguar met de vuisten op het zware eikehout. Mongooltje, brult hij, ik heb de monsters doodgestoken, ze zijn dood, Mongooltje! Ik ben de sterkste man van de wereld, Mongooltje, en ik heb ze gedood! Vertel nog eens van de zon, Mongooltje, en van de muziek, en van de wind... Met het hoofd op de koele dorpel ligt hij jammerend te raaskallen, als een nijdige vrouwenstem achter hem zegt: Hij is die zigeuner en hij heeft de portier het hoofd ingeslagen...
Ik geloof dat de politiewagen er is, antwoordt de neusstem van een bange man.
|
|