| |
| |
| |
Theun de Vries
De verzoeking in Antwerpen (I)
Het hier volgende fragment maakt deel uit van de roman Moergrobben, een historische verbeelding uit de nadagen van de gotiek. Melchior Hintham, jong en geniaal Brabants schilder, gekweld door een rusteloze geest, beleeft aan eigen lijf en kunst het ‘herfsttij der middeleeuwen’ in al zjin klemmende tegenstrijdigheid. Geslingerd tussen hellevrees en paradijsverlangen, opstandigheid en berusting heeft hij voor zijn belevenis van mensen en verschijnselen een picturale uitspraak gevonden - de wemelende wereld van de ‘moergrobben’, monsters en duivels, wier schrille symboliek en satirisch realisme hem al bij de ingewijden in zijn vaderstad beroemd gemaakt hebben. Op aanraden van zijn mentor, Kiliaan Bor de bouwmeester, is Melchior met een wagen vol schilderstukken naar Antwerpen getrokken, waar hij zijn werk hoopt te verkopen, en heeft er zijn intrek genomen in De Leeuw en Leeuwin.
Antwerpen was de grootste en roerigste stad, die Melchior in zijn leven gezien had, en hij had de eerste dagen moeite zijn weg te vinden, en liep met de plattegrond van Kiliaan in de hand door het web van straten, zijn hoofd nog omsponnen door de mist van verbazing; alles wat hij op reis beleefd had, en het nieuwe wat hem overkwam en op hem viel met zijn praal en glans kwam hem voor als een levendige, nagenoeg te machtige droom. Er zou pas weer jaarmarkt in de stad zijn met Sint-Bavo, maar niettemin was er nu al dagelijks zoveel koopmanschap, van de oude beurs af tot in elke straat van bedrijven toe, dat Melchior er verdwaasd in raakte. Hij liep tussen uithangborden, werktumult, stemmen die loven en boden en aanprezen, zijn gang was in de eerste dagen het meest naar de rivier, waarop negen poorten mondden, hij slenterde langs de kaden en keek met de grote ogen van de binnenlander naar al het zeevarend kielwerk: kraken en karvelen uit het zuiden, zelfs een enkele galei, en koggen met hoge boorden, en lompe Noordzeehulken - hij zag ze voor het eerst, en tekende ze in zijn schetsboek met hun spitse of vissige
| |
| |
of slakronde vormen, gedierten van de zee. Hij hoorde voor het eerst Engels en Portugees, rook levantijnse specerijen die lokten en ging op de vlucht voor de stank van huiden, haring en mout. Kiliaan had bij een der kaden een kruis getekend, en toen Melchior ging kijken wat het voorstelde, vond hij een hoge houten reuzentakel, waarmee een hardhandig gilde van kraankinders in de kortste tijd balen en kratten uit de scheepsrompen hees.
Middenin de stad was een meer, waar men om heen kon wandelen, en vlak daarbij woonden in stenen huizen met trappen en torens en smeedijzeren windijzers de groten van de stede, en Melchior bekeek hun huizen met ontzag en volgde hen met de blik. als zij met vrouw en kinderen naar de markten en naar de missen gingen; het leek zelfs op de weekdagen een zondagsprocessie, zoveel rijkdom hing er aan groten en kleinen. Melchior bekeek de uithangtekens van de gezeten huizen, Zwaan, Olifant. Meerman, Rozenhoed, Korte Kous of hoe zij maar heten mochten, hij vergat er bijkans de Suermondts en Smeerendoncks van zijn eigen geboortestad bij; vreemde rijkdom maakt de diepste indruk. De stad was gulzig. In het Braadspitstraatje achter Onze Lieve Vrouw rookten de schouwen tot aan de avond, het ziedde en siste daar onder een zwetende smoorlucht, spek en reuzel dampten tussen de huizen, in de eetkramen was aanhoudend graag volk, en Melchior keek toe - hij zelf al nagenoeg van het zien verzadigd - hoe vet langs kinnen en vingers droop, messen door warme lever sneden, worsten in ketens zonder einde uit de hete pannen kropen. Er was in dit eten een wulpse vroomheid, een stille morzelige bezetenheid, waarbij Melchior, thuis ook niet aan vasters gewoon, versteld stond: hoe levend vlees zoveel dood vlees verslinden kon, het greep iemand naar de strot, en hoe van dit vreten het drinken kwam - want wie volgepensd bij de Braadspitters vandaan kwam, wilde vet en hartigheid begieten, de taveernen raakten na etenstijd vol, de dorst bleek vaak magnifieker dan de honger. Melchior was gewend aan een taveerne in elke straat van zijn stad, maar in Antwerpen waren hele straten, waar hier en daar tussen taveernen een huis stond, dat geen drank sleet. Hij was gewend aan paters die niet bleu waren bij een kan, maar er waren in Antwerpen drankhuizen, waar louter mannen in geestelijk habijt zaten, en zij lollebolden niet zuiniger dan de dorstigste leek. Melchior had al gezien,
dat de hele stad overlopen was van kloostervolk, mannen en vrouwen, barrevoets en geschoeid, bruin, blauw en zwart, gehuifd en gekapt, wel een dozijn maal meer dan hij thuis gewend was; sommige orden herkende hij aan de gewaden, andere
| |
| |
waren hem onbekend, en hij vroeg er niet naar ook, omdat hij hun nut niet inzag; en bij al die paters en nonnen kwamen nog de priesters en kapelaans van de parochiekerken, want ook kerken waren er meer in Antwerpen dan in Melchiors Brabantse vaderstad. Antwerpen kwam hem in alles, tot in zijn vroomheid toe, ongematigd voor, het vermoeide: hij klom iedere avond doodop naar zijn slaapvertrekje, als hij met de kooplui gegeten had; soms bladerde hij nog kort in zijn plantenboek, maar meestal viel hij snel in slaap. Hij verbaasde zich over de gasten, die iedere avond na een dag van lopen en handeldrijven nog de kracht hadden, vermaken na te jagen, en met groepjes naar het wijnhuis en vandaar naar de Guldenberg achter het Dominikanenklooster trokken, daar woonden willige vrouwtjes, en vandaar keerden zij 's nachts terug, om Melchior in de eerste slaap te storen met dik gelal en stuurloos gestommel op de trappen. Zij zeiden, dat Melchior gerust met hen mee kon gaan, de hoeren van de Guldenberg waren proper en nagenoeg eerbaar, men raakte daar niet in een ongure warwinkel zoals op de Allerheiligenberg bij de Paardenmarkt, waar het spookte van goedkope en pestilente snollen, vagabonden en gauwdieven; daar moest Melchior vooral niet komen, want zij schreven Melchiors terughoudendheid in het hoerenlopen toe aan zijn angst voor een ziekte.
Melchior spitste de oren, toen hij van boosheid en kwalen hoorde gewagen; hij had steeds wel geweten, dat de stad in haar purpermantel een zoom vol luizen hebben moest. De volgende avond was hij al op de Allerheiligenberg, die geen berg was, maar een van God geslagen dal der ellende, waar het stonk, krakeelde en kreunde. Hij stapte over straatkuilen met blindgezopen slapers heen, schudde bedelkroost af dat als bloedzuigers aan zijn benen hing, elk huis toonde zijn laag zwart hol, waar een misgeboorte in of uit kroop, de snollen hurkten op de drempels, de ontucht van hun gebaren was zo arm en werktuigelijk, terwijl Melchior voorbijliep, dat hij geen verbazing en geen walging voelde. De zonsondergang veegde vers bloed over het gebrek en de mismaaktheid; er traden hem mannen tegemoet, die hun tanden lieten zien en hem vreemde vragen stelden - Melchior verstond hun tongval werkelijk maar half - en de rechterhand stootklaar onder hun wambuis hielden; maar Melchior was voor dit soort dreigementen niet bang, hij keek hen vanuit zijn schraalte en ingetogenheid aan, tot hij de koude grijsheid van zijn eigen blik scheen te voelen, de kerels keerden zich weer af, gediefte of pooiers, Melchior wist niet wat zij van hem gewild hadden, maar hij bleef staan en keek om zich.
| |
| |
De zonsondergang veegde vers bloed over gebrek en verderf, de kruipkinderen met korsten en leepogen werden rood als engelen, de vermoeide vrouwenboezems kregen gloed en ronding, de krotten lagen in de wasem van een gedroomde brand. - Het duurde maar kort, deze verheerlijking. Het waanbeeld stortte vlak daarop ineen tot de duisternis van een sintelbelt, stank en jammer bleven in het donker over. Melchior stond nog steeds op de ene plek, hij hoorde zingen, het miauwen van katten en het huilen van een vrouw, het klonk of ze geslagen werd. Toen hij een paar passen gemaakt had in de richting van het krijsen, stokte hij: uit de schemering kwam het mager en gevaarlijk gereutel van een lazarusklep. Melchior wist wat het was, hij trachtte om zich heen te zien, alles was al haast onherkenbaar; het kwam hem voor dat iedereen voor de naderende melaatsen op de vlucht zou slaan. Roeren en snokken ging verder in het donker, of men er volmaakt aan gewend was. Het bonzen van de leprozenklep kwam dichter, Melchior ijsde voor het eerst van vrees, hij keerde zich om en vluchtte in de richting vanwaar hij gekomen was, hervond de Paardenmarkt, dwaalde door duistere straten en sprak een man aan, die door een knecht werd bijgelicht, om hem naar de herberg de Leeuw en de Leeuwin te vragen. Men wees hem hoffelijk de weg, hij tuimelde zonder avondeten te bed en bad ontdaan voor zich en alle zondaars. Hij kon de slaap niet vatten en tuurde met wijd open schrikogen in de nacht. Hij was op de verkeerde weg, hij zag het duidelijk in; hij nam zich tussen zuchten en bidden voor, de volgende dag of zo gauw er maar gelegenheid was, naar zijn geboortestad terug te keren.
De volgende dag toen hij laat en met zwaar hoofd wakker werd, kwam de waard zeggen dat er een schilder voor hem gekomen was. Melchior ging ruig en versuft naar beneden en vond er een man van omstreeks veertig met een blonde baard, trouwe blauwe ogen en ringetjes in de oren. Hij droeg een fluwelen kalot, een grijs opperkleed met koperen kramknopen en rode hozen, en hij liep op platte muilen van stof. Hij deed of hij Melchiors verslapen en verwilderd uiterlijk niet opmerkte, en sprak zeer heus en hartelijk. Hij zei dat hij Gerlach Orly heette en namens het schildersgild van Antwerpen kwam: men had al vernomen van Melchiors komst, nieuws reist snel en waarvandaan dat weet nooit een mens, het is er opeens. Gerlach Orly zei voorts, dat de Antwerpse schildermeesters hem die dag bij zich te middageten vroegen, hij moest zich vervoegen op de galerij bij de Lieve Vrouw, tot weerziens, lieve gildebroeder, wij rekenen op u heden tegen
| |
| |
de noen. Gerlach Orly ging en Melchior Hintham keek hem beteuterd na en voelde zich een kleinsteedse sukkel, een flapdrol die niet eens naar zijn behoren zijn woord wist te doen, want hij had maar wat gemompeld op de begroeting van de Antwerpenaar in plaats van hem te zeggen, dat er van noenmalen volstrekt niets komen kon, aangezien hij die dag nog vertrekken wilde. Hij doste zich met tegenzin in zijn goedlakens wambuis en schoot zijn halve laarzen aan, het was fraai geel leer, alleen zijn benen staken er wat houterig uit, en hij maakte zijn haar nat om het beter uit zijn ogen te kunnen kammen, en toen het middag sloeg, was hij op weg naar de schildersgalerij bij de Lieve Vrouwe, gedwee als een lam, met de zelfverwensing en de benauwenis in de strot, want hij zag zwaar tegen de ontmoeting op en had een hekel aan zichzelf.
De Antwerpenaars waren zo rond en eenvoudig, dat het Melchior verbaasde, hij had meer fratsen verwacht. Zij lachten toen hij een compliment uitstotterde, en Gerlach Orly en nog een ander namen hem ieder bij een arm en brachten hem naar de deken Quirijn de Vink, die in het binnenst van de galerij wachtte, waar nu alleen kale muren met wat tapijtwerk te vinden waren, want men had juist ontruimd om er nieuwe werken op te hangen tegen Sacramentsdag; de deken kwam Melchior met drie passen tegemoet en drukte hem de handen en een gildeknecht stak hem meteen een hoog glas met een rode Saôner toe; de snelle dronk warmde en dooide het kil benauwen op zijn borst en doofde de zelfverwijten. Quirijn de Vink zei ook al, dat men van hem gehoord had, kooplui of pelgrims of een Brabants raadsheer, die voor landszaken in Antwerpen geweest was, men wist niet recht meer, hadden zijn faam overgebriefd, het deed er ook niet toe wie, de man zelf was er nu, en hier is op zijn gezondheid, moge hij lang nog de broederschap sieren; en wanneer stalt hij nu zijn stukken eens voor ons uit? Melchior liet zich naast de deken op een hoge rechte gastenzetel neerduwen, en zei, dat hij al te verbluft was van de grootse ontvangst, hij wist nauwelijks waar hij die hartelijke onderscheiding aan te danken had (hij sprak nu al beter); deken De Vink antwoordde, met een vinger in de lucht: Listig manneke, ge weet wel dat ge iets bijzonders hebt geschapen, men zegt dat ge kleuren maakt als niemand voor u, dat is wat men omtrent uw faam verhaalt; en ook zijt ge een kwant, zegt men, die de vreemdste fikfakkerij op uw panelen smokkelt! - Melchior bloosde bij het luide lachen van de mannen als een begijn die een heier ziet wateren, maar zij hieven de glazen al weer te zijner ere en riepen van verschillende kanten, dat ze nieuwsgierig
| |
| |
waren en weinig geduld hadden, ze wilden zijn stukken die dag nog zien, maar eerst moest er gegeten worden, dat is de zede als men voor 't eerst een meester ontmoet, en nog wel zo een jonge. Melchior zei: Ge weet nog niet, of ik een meester ben, maar uw zede is schoon, - en hij dronk nog een half glas van de Saôner, en voelde zich zeldzaam luchtig worden van binnen en zo warm van hart als hij in tijden niet geweest was, en toen zij naar het Braadspitstraatje gingen, hij tussen twee Antwerpenaars, leek het of hij over geschuurd marmer tripte, zo glad en effen gleed hem het stadsplaveisel onder de laarzen door.
Zij zaten aan een lange tafel, een man of twintig, en zij stampten met de bierpullen op het tafelhout, terwijl zij wachtten op het kokswerk, en Melchior stampte dapper mee, en hij zong als zij zongen, en toen het schransen begon, waren al zijn matige zelfgeloften vervlogen; hij wist niet meer dat hij hier nog voor kort gelopen had en de vreters veracht, die met vette kin en bedropen vingers op de vlezen waren aangevallen, als was al dat gebraad hun doodsvijandig; nu zoog hij zelf op mergpijpen en kloof op schenkelbotten en viste de hete saucijzen aan snoeren uit de pan, hij slabberde de vis uit de boter, liet de jonge peentjes smelten op de punt van de tong, zette de tanden in brosse vlaaien, dronk met gesloten ogen het schuim van het bier en rispte zo weelderig op tussen zijn soortgenoten, dat zij hem luid toejuichten en riepen, dat hij een aartsbrabander was, o confraterken, gij weet waar Abraham de mosterd haalt! Melchior bedaarde wat, toen deken De Vink opperde dat het tijd werd een blik op Melchiors panelen te werpen, wat elk toejuichte, zodat er een algemene gang volgde in de richting van de Leeuw en de Leeuwin; en naarmate deze troep vorderde, vervloog de koestering van de roes uit Melchiors lijf en leden, hij voelde de angst terugsluipen, want nu zou de proef op de som volgen, en iedereen zou werkelijk weten wie hij was. Hij keek om zich heen of er geen kans was op ontvluchten, maar te linker- en te rechterzijde hield hem een Antwerpenaar vast, er was geen ontkomen aan.
Melchior moest de waard verzoeken licht te maken in de herbergzaal, waar al niemand meer was op het late uur, en haalde met hulp van de herberghouder de stukken van zijn wagen op de binnenplaats, om ze tegen schragen en langs de wanden uit te stallen. De Antwerpse gilde-broeders, die nog vrijwat gekraai in het lijf hadden gehad, toen zij de herberg betraden, werden al stiller bij het zien naar Melchiors stukken. Sommigen zaten tegenover een paneel en staarden er naar, of zij er met onzichtbare ketens aan gehekst waren, anderen kropen van werk naar
| |
| |
werk met een blaker in de hand en stieten hun neuzen nagenoeg tegen de geheimen van Melchiors schildertrant en oogverbeelding, terwijl hij zelf terzijde stond of liever zat, want zijn benen waren bros geworden, zo leek het hem, als vlierhout, en zijn brein singelde. Hij zag Quirijn de Vink eerst ongelovig tegenover de dodendansen staan, daarna liet de gildemeester zijn achterste langzaam op een bankje zakken, hij zat daar en wuifde zich koelte toe met zijn baret, en Melchior zag het zweet langs zijn wangen biggelen. Eindelijk zei de voorman: ‘Melchior Hintham, gij zet mij een scherp mes op de keel, dit komt mij koud aan het vel -’ maar hij pufte en zweette tegelijkertijd voort, als was wat hij zag het ongeloofwaardige, dat niettemin tegen alle regels in bestaat. De anderen hadden gegromd, gehoest en een enkeling, geharder van zenuwen, riep: ‘Alles toverij, maar aartspotsig!’ en lachte er bij. Nu mompelden ze allemaal iets loffelijks over Melchiors bizondere gave; het was - zeiden ze - om er lang naar te kijken, en misschien ook weer niet, want wie er naar keek, moest er zeker lang aan denken en wie weet van dromen; en de schilderkunst, vermaande een der bedaagde schilders met een waarschuwende vinger langs de neus, is er tot stichting en niet tot verbijstering der mensen... Melchior was bijna blij, dat deze oude ambachtsbroeder zo sprak, want hij had meer dan in de woorden aan het kuchen en lachen en ook in de vastgeboorde aandacht van de anderen op zijn panelen een lof geproefd, die hem heet en ongemakkelijk op de keel lag, aangezien de nijd er niet aan scheen te ontbreken, en hij wilde wel dat er maar meer stemmen zouden rijzen om een deel van die lof te ontkrachten, schools of boos, dat deed er niet toe. Maar de schilders van het Antwerpse gilde zeiden niet veel meer, ze dropen allengs af met een terughoudendheid, die Melchior ontnuchterd en verkild achterliet.
Hij ruimde de schilderstukken weer weg met de herbergier, die er goddank naar keek of elk paneel voor hem een boek met zeven zegelen was, en kroop in zijn kooi, waar hij al weer begon te draaien en te bidden met steken in het hart: Hoe kwam hij weer met ere thuis?
Melchior bleef. Hij had, zodra hij weer in het zomerse daglicht liep begrepen dat hij de plaag onder ogen moest zien, want Kiliaan zou hem straks vragen hoe hij zich had gehouden in den vreemde; maar bovendien wilde Melchior de meesterwerken zien, waarop de Antwerpse kerken en kloosters pochten, en die hij in zijn hang om de gedaante der stad te leren kennen, nog steeds verwaarloosd had. Hij zocht een drietal panelen uit, die hem het minst aanstotelijk leken, en bracht ze naar de galerij bij
| |
| |
Onze Lieve Vrouwe, waar Orly en anderen al doende waren, nieuwe stukken uit te stallen, ofschoon er nog weinig volk liep. Melchior was blij, toen hij zijn schilderwerken had afgeleverd, hij draafde al weer weg van het plein, de stad in, zijn werk aan de blinde Fortuna en Gods bestiering overlatende. Hij meed Burcht en Meir, haven en poorten en dook eindelijk de kerken en kapellen in, waar de passies en altaarstukken hingen; en toen hij eenmaal aan het kijken was, kalmeerde de vertroebelde ziel in hem tegenover de grote gestalten, de verzadiging der kleuren, de juwelen macht van al wat daar glinsterde, en de reine ordening van stijgende en dalende lijnen, die de reinheid en de ordening moesten zijn geweest van de inborst der bewonderenswaardige meesters en waarom Melchior hen benijdde. Er waren zoveel meesterstukken, dat hij wel zag met een kort verblijf in Antwerpen niet uit te kunnen, wilde hij waarlijk alles naar behoren zien en overwegen, om er lering van te trekken.
Hij keerde 's middags terug naar de schildersgalerij, omdat het hem vileinig scheen zich niet te vertonen, waar de Antwerpenaars zich zo voor hem uitsloofden, en was verbaasd, toen hij een oploopje mensen zag staan, die elkaar stieten en wegdrongen en riepen: ‘Nu ik weer!’ en toen Melchior naderbij kwam, ontstelde hij bij de ontdekking, dat de oploop zich stuwde voor zijn eigen stukken. Gerlach Orly en een tweede schilder, die Jan Happaert heette, stonden wat op zij en wenkten Melchior; hij kwam met de hete schaamte en onrust in zijn wangen, want hij vermoedde al wat er gaande was; en inderdaad zeiden hem de Antwerpse schilders: ‘Dit is de ware fortuin, Brabander! het gerucht van uw stukken loopt door de stad als de vossen van Simson door het koren, er moeten al minstens vijf dozijn kijkers zijn geweest, en er waren twee schepenen en één overman van het schuttersgilde bij’. Ze zeiden ook, dat Melchior, had hij er zelf bij blijven staan, zijn panelen op slag had kunnen verkopen, maar hij had vergeten ze te prijzen, en zij konden er hoogstens op de gis een bedrag voor vragen. Melchior slikte moeizaam en zei: ‘Ge kunt ze verkopen voor wat ge maar gist,’ maar Happaert schudde het hoofd: ‘Schrijf er een prijs op, goede vriend Hintham, dit zal nog bont toegaan, hier is een bagijn te geselen!’ Melchior keek tersluiks naar de lieden, die zich voor zijn stukken elleboogden, grijnsden, bliezen en gaapten met ogen als okkernoten; zijn schaamte week niet, hij was bang dat Orly of Happaert hem aan de kijkers zou aanwijzen: ‘Hier is de schilder zelf!’ en zei haastig: ‘Mijn maag rammelt, ik moet ter tafel,’ ofschoon er hem alleen maar een brok in de keel
| |
| |
zat. Hij vluchtte voor de tweede maal van de galerij met het gevoel, dat zij hem een labbekak moesten vinden, bij wie de scharnieren los zaten; en pas later verscholen in een kapel die duister was en oud van binnen, zodat er wel spinrag voor het altaarstuk leek te hangen, besefte hij dat zijn zot gedrag niet strookte met dat van een volwaardig mens, en dat hij zich zelf diende te vervoogden, wilde hij zich niet voorgoed belachelijk maken bij de broeders van zijn gilde.
Des avonds, toen Melchior voor zijn brood met haring en zijn stoop oud bruin zat - hij had na de slemppartij van de vorige avond het gevoel, dat hij wekenlang van het soberste kon en moest leven -, kwam Gerlach Orly binnen, die glimlachend bij hem aan tafel schoof en een oud bruin meedronk, waarna hij zei: ‘Zo gaat dit niet, waarde broeder, gij gedraagt u als de paardendief, die achter elke struik een schoutendiender vreest.’ Hij zei, toen Melchior een nederig zwijgen bewaarde, dat Melchior er waarachtig geen behoefte had, op de vlucht te slaan en zich te verstoppen, hij was een meester, onweerlegbaar, zij het anders dan men door de band gewoon was, maar wat stak daar voor kwaad in? ‘Ge zijt als de gans, die een zwaansei legt, en van haar eigen gaven schrikt.’ Melchior erkende eindelijk, dat hij geschrokken was, hij had niet kunnen vermoeden dat zijn panelen zoveel indruk zouden maken, want vermaardheid in den vreemde is nog iets anders dan faam tehuis; en Orly luisterde aandachtig, toen Melchior met brokjes en beetjes vertelde, dat het denkbeeld om met zijn schilderwerken naar Antwerpen te reizen niet van hemzelf afkomstig was, maar van de bouwmeester Kiliaan Bor, die bezig was in Melchiors vaderstad de kapittelkerk van Sint-Andries te verbouwen; en hij verzweeg niet, hoe hij, Melchior, van nature de teruggetrokken eenzaamheid liefhad. Orly zei, dat Bor gelijk had gehad met Melchior in de wereld te sturen, want onze grillen moeten er soms worden uitgeklopt; en daarbij, de mensen die van een goed paneel houden en er geld voor willen neertellen, hadden er toch baat bij, dat Melchior de eenzaamheid eens had gebroken? Zie maar, wat hij Melchior bracht. En Orly legde een zakje op tafel, waarin het naar goede munt klonk en lachte weer, toen Melchior er met schroom naar keek. ‘Meester Melchior, neem het en berg het weg: daar zitten twintig rozenobels in, uw drie eerste stukken zijn alle verkocht,
er was nagenoeg een gevecht om heden in de middag; ge zijt dat duimkruid waard.’
Melchior begreep, dat hij zich niet opnieuw voor dwaas kon laten slijten, hij nam het geld en mompelde zijn dank,
| |
| |
Orly zei: ‘Wij hebben op goed geluk een prijs bepaald, de volgende maal moet ge 't zelf doen. Danken hoeft ge ons niet, ons gilde heeft er zijn aandeel al af gehouden; ge ziet, wij wonen in een stad van grote handel en wandel.’ Hij voegde er zachter aan toe: ‘Ge moogt dan een gans zijn, ge hebt in uw eenzaamheid daarginder in Brabant dingen begrepen, die de meeste stervelingen ontgaan, ofschoon zij er hoog op aankomen.’ Voor Melchior had kunnen vragen wat hij bedoelde, had Orly zijn stoop geleegd en zei, dat zij over die zaken een andermaal wilden spreken; misschien kwam Melchior hem eens op zijn werkplaats bezoeken en zijn werken bezien?
Melchior liet het in de eerstkomende dagen na, nieuwe panelen in de galerij bij de kathedraal ten toon te stellen, om te wennen aan de gedachte dat zijn eerste werken zoveel beroering en kooplust hadden gewekt, en begaf zich naar Orly op de dag, toen deze bij de uitstalling door een gildebroeder vervangen was. Orly's werkplaats was niet overmatig vol, er hingen misschien tien of twaalf werken, zodat Melchior wel zag, dat de Antwerpenaar een schilder was, die traag en geduldig werkte. Zij stonden bij elk stuk enige tijd stil; daar waren de vier evangelisten, en een blauw geharnaste aartsengel Michaël die zijn pantser-voet op een zwarte smookduivel zette, en een Johannes de Doper in een zandgele wildernis van rotsen, bespikkeld met de sombere groene fakkels van de stekeldoorn; alles was gaaf en niet onbedreven gemaakt, Melchior herkende er al te vaak de voorbeelden in van de meesters, wier werk hij juist in de kloosters en kerken had gezien, maar hij prees niettemin Orly om zijn zorgvuldig talent. Orly had ten slotte een aanbidding geschilderd, waarvoor Melchior enige tijd draalde en waarheen hij zonderling genoeg terugkeerde, toen hij al meende het stuk voluit te hebben bezien en doorkend; er scheen hem daar iets uit de toon te vallen die hij van aanbiddingen gewoon was, en hij bemerkte aan Orly, dat deze vol spanning kwam en zelfs de adem inhield, toen Melchior een bankje nader trok en voor het paneel ging zitten.
‘Er is daar een merkwaardigheid, broeder Orly,’ zei hij, ‘die ge me moet uitleggen... Ik zie de Godsmoeder en Sint Jozef, ook het kind en de beesten, zoals het van oudsher voegt; daarbij Caspar, Balthazar en Melchior, mijn doorluchtige peter, met hun wijgaven, kostelijk vaatwerk zoals men zien kan, en geheimzinnig, al meent men te weten, wat daar inzit -’ ‘Goud, wierook en myrrhe, zoals het evangelie ons verhaalt,’ zei Orly met een glimlach; hij had zijn spanning geslaakt, hij stond naast Melchior, en las hem de woorden van de lippen. ‘Goud, wierook
| |
| |
en myrrhe, zoals het zelfs beschreven staat in de wonderboeken der ongelovigen...’ Melchior knikte; hij had daarvan gehoord. ‘Alles schijnt volgens de heilige trant, meester Orly; maar vertel mij eens, waarom er in het midden van uw paneel, uit het donker van de stal, een zo rijk gekleed man aan het licht treedt; hij is kleiner weliswaar dan de drie morgenlanders, maar schoon geschilderd, met kroon en zwaard, alsof ook hij een vorst was...’ Orly stond tussen de aanbidding en Melchior in; de glimlach om zijn lippen was weer verstijfd. ‘Is er,’ ging Melchior door, ‘een vierde koning uit het Oosten?’ Orly werd bleker om de mond, maar dat was het enige wat zijn ontroering verried na Melchiors vraag. Hij zei langzaam: ‘Hij is er, en ge kent zijn naam.’ Melchior riep verwonderd: ‘Wat betekent dat? Waarvandaan moet ik hem kennen?’ Orly herhaalde: ‘Gij kent hem... Het is Adam, de koning, de priester, de medicijnmeester; ge ziet, dat hij een drievuldige kroon draagt, het zwaard is in zijn hand, en zon, maan en sterren op zijn mantel...’ Melchior staarde van Orly naar het schilderstuk, de vorstelijke vierde koning, die uit de schaduw van de stal trad, waarin de herders schimmig verbleven, zoals dat hun plicht was. ‘Wat je daar zegt van Adam,’ zei hij, ‘klinkt eerder als een aanduiding van Christus.’ Orly zweeg enkele ogenblikken; toen glimlachte hij rustig: ‘Je hebt het geraden: Adam is Christus, Christus leidt ons tot Adam terug - tot in de hof van Eden voor 's mensen val.’
De woorden van Orly drongen in Melchiors gehoor als was er op een bekken geslagen, het tintelde in zijn hoofd, en toen het tintelen verklonk, voelde hij zich warm van hoofd tot voeten. Orly keek hem nu onafgebroken aan. ‘Heb je nooit vernomen van de drie tijdperken der schepping?’ vroeg hij, steeds nog op zijn kalme, overlegde toon. ‘Lang, lang geleden, bij de geboorte van de Verlosser, liep het tijdperk van de Vader, de aartsvaders en profeten af; wij leven in het tijdperk van de Zoon, maar het krioelt al van overtreding en euveldaden, zodat wij kunnen weten dat het niet lang meer bestaan zal. Het zal niet lang meer bestaan, en jij hebt het beseft.’ Melchior voelde dat zijn ogen zich sperden. ‘Weer een nieuw raadsel?’ vroeg hij, half benauwd omdat de Antwerpenaar, die toch maar een middelmatig schilder was, zoveel meer leek te weten omtrent 's werelds bestel. Gerlach Orly raakte Melchiors schouder. ‘Het staat op je stukken te lezen, en zij die ze bewonderen en zich er voor verdringen, begrijpen in 't geheim, dat jij een getuige bent van de laatste folteringen, die het mensenkind worden aangedaan.’ Melchior voelde weer de doordringende tinteling
| |
| |
van Orly's woorden door brein en zenuwen gaan. ‘Dat was dus de strekking van je woord, dat ik in mijn Brabantse eenzaamheid de dingen begrepen heb, die er nog slechts op aankomen.’ ‘Dat en niet anders,’ bevestigde Orly. ‘Je schildert of de nadering van het einde je geopenbaard was, maar je weet het zelf nog niet, je lijkt op de hond die verder hoort dan een mens, en het niet kan uitspreken. Maar jij hebt op de hond dit grote voor, dat je het schilderen kunt.’ Melchior zat roerloos en bewoog enkel de lippen. ‘De nadering van het einde?’ Orly knikte. ‘Het tijdperk van de Zoon, zei ik, staat op ondergaan.’ Melchior fluisterde: ‘En het derde tijdperk?’
Orly nam zijn hand en trok hem overeind, en mee naar een gang tussen huis en werkplaats. Er was een smalle, grijsgeverfde deur, Orly haalde een sleutel uit zijn gordeltas en opende de deur. Melchior keek in een witgepleisterd kamertje, waar het daglicht door een koker binnenviel, recht op een schilderstuk, een triptiek met gesloten luiken. Op de buitenzijde van het luik was dezelfde aanbidding geschilderd als die, welke Melchior in de werkplaats had gezien, de voorstelling liep dwars over de scheidingssnede van beide vleugels, en op deze loodrechte verscheen, hier twee maal zo groot van gestalte, groter dan de drie aanbiddende koningen, de Adam met de kroon en zwaard, die de vierde koning was. Orly liet de aanblik in Melchior bezinken en opende toen langzaam de zijvleugels van het drieluik. Melchior staarde in een zonnig landschap van groen en azuur, gedierten, bomen en bloemen op glooiende grasperken temidden van vier glinsterende waterarmen. In het midden van het stuk, daar waar zich op de gesloten buitenpanelen de Adam bevond, rees hier een Christus, recht als een jonge, strijdbare ridder; hij scheen zijn mantel met zon, maan en sterren als een harnas om zich heen te plooien, zijn gezicht was blond van een glimlach, die Melchior om zijn gelukkige uitdrukking haast heidens aandeed, al raakte dit lachen met zijn stoutmoedigheid een ongekend gevoel van verlangen in hem: hij had Christus op geen enkel stuk zo jong en zorgeloos gezien. En deze Christus zegende met ridderlijk gebaar kennelijk de twee naakte gedaanten, die Orly op de zijpanelen had geconterfeit: Adam onder een wijnstok ter linker-, en Eva onder een mirt ter rechterzijde. Melchior zag met één oogopslag, dat ook zij niet meer de met schuld beladen, door wroeging en zelfkennis geplaagde smartgestalten waren, die hij tot nog toe steeds had zien afgebeeld. Deze overslanke, overlichte gestalten deelden de lachende triomf van de Christus. Zij strekten de handen
| |
| |
in een teder en schaamteloos begeren naar elkaar, en Melchior zag de driehoek lopen van hun vingertoppen naar de Christushand. Het werd hem op dat ogenblik duidelijk, wat het stuk betekende, nog voor Orly het lange zwijgen brak. ‘Dit is het derde tijdperk der schepping, meester Hintham; de onschuld der wereld hervonden en hersteld’. Melchior kreet bijna, hij wist niet van opluchting of van schrik: ‘Onschuld?’ Gerlach Orly knikte, zonder de ogen af te nemen van het drieluik, de drie grote gedaanten. ‘Het tijdperk van de Heilige Geest, dat op til is: als Christus terugkeert om te rechten en te slechten, en Adam - en dat zijn wij allen - zonder zonde in het paradijs wordt teruggeleid.’
Melchior leunde zwaar tegen de deurpost, tegenover het lichte, heidense paradijs. Hij zag, dat ook dit geen meesterstuk was, wat Orly had gewrocht, maar de zin ervan straalde in bonte, geheven kleuren ondubbelzinnig op de toeschouwer af, en ook die kleuren werden al bijzaak, zo goed als de stijve gebrekkigheid van het gedierte, dat dwerggelijk rondom de voeten van de Christus geplant stond, en de plichtsgetrouwe goudkabbeling van het rivierwater, de eiwitte en botergele bloemenharten of het stijve gevederte van de palmen... Het kwam er niet op aan, alles wentelde om de glimlach en het gebaar van de Verlosser, de trots der gerekte naakten. De schildering en de uitspraak smaakten naar ketterij, Melchior ontveinsde zich niet dat hier een vermetelheid boven alle maten zichtbaar werd, maar hij voelde zich nauwelijks verslagen en bedreigd in zijn zieleheil, veeleer bespeurde hij in zich het monter duizelen van een ontdekking, een begin van opgetogenheid, geladen weliswaar met gevaar, maar opwekkend als de daar geschilderde paradijsdag zelf. Orly sloot langzaam en stil de vleugels van het drieluik, als vond hij, dat Melchior voldoende had gezien om er over te denken; en Melchior wendde zich af en verliet het witte vertrekje, om terug te keren naar de werkplaats. De stukken van Orly, zoals ze daar hingen, leken hem ineens donkerder en vlakker; na de zonnige ketterij van het drieluik hadden zij hun betekenis vrijwel verloren.
Melchior sleet de rest van die week in lichte, wazige verwondering. Hij trachtte te doorgronden wat het bezoek aan Orly inhield en wat hij waarlijk in de triptiek met de vierde koning had gezien. Het besef van openbaring en verborgen gevaar versufte hem half, half joeg het hem door de straten van de stad en liet hem mensen en dingen aanstaren, alsof zij schepsels waren van zijn eigen overspannen dromen. In de weken die volgden werd deze onrust er niet beter op. Melchior stond stil bij de bedelaars en
| |
| |
korstig lompenvolk, dat op de trappen van de Lieve Vrouwe en tussen de zerken van het kerkhof zat te dobbelen. Hij zag de stenen langs het blauw bazalt rollen, de stemmen van mannen en vrouwen hadden een ondertoon van ziekte, ontucht en hebzucht; hij bemerkte na enige tijd, dat zij hoonden tegen hem, die daar stond te staren, en gooide hun weggaand een handjevol plakken toe, waarom zij op slag begonnen te plukharen. Hij merkte het nauwelijks, al wat hij zich bewust werd was zijn eigen tweestrijd. Verlossing en onschuld! Hij stond met zijn magere handen om de rand van een fontein gekneld, waar een geweldige ijzeren vis water opspoot, de droppels stoven om Melchiors hoofd en haren, en pas toen de schouders van zijn wambuis nat werden, kwam hij tot zichzelf en zag de vis voor zich, die gewillig zijn muil sperde, en Melchiors hart hamerde verontrust als was er tussen dit onnozel waterdier en het drieluik van Gerlach Orly een samenhang, bestemd slechts voor hem. Er scheen een taal te zijn van de dingen, de geluiden, simpele tekens die Melchior lokten en verschrikten; een waarschuwing de ene, een belofte een andermaal. Hij luisterde naar het sukkelend klokje van een kapel, en zijn hart hamerde opnieuw; een windwijzer op een huis draaide zich vliegensvlug en groette hem met een zonneflits; een kind op een drempel stak hem terwijl hij voorbijliep een mollig vuil handje met een stuk peperkoek toe. Hij nam alles als vingerwijzing en boodschap, de tweestrijd in hem spitste zich al meer toe, en het scheen dat hij die strijd in Antwerpen zou moeten uitstrijden. Hij lag bijwijlen op de begraasde stadswallen. doodmoe van de jacht in zijn lendenen, en trachtte zijn lichaam te tomen zoals men een paard temt dat met ons weg wil draven. Soms lag hij achter timmertuinen en steenhouwerijen, hij hoorde zonder iets te zien het bikken van de steenbeitels en het raspen van de boucharde, als ontstonden de geluiden onder zijn eigen schedel - vraag op vraag.
Een andere keer kwam hij tot rust onder de ranken van de hop achter de Herenthalser vest, hij zag de slingers recht en groen in de lucht stijgen, er was iets in hem dat meeklom om zich aan de ruimte over te geven, maar het was nog geen antwoord op zijn tweestrijd.
Des avonds viel Melchior meestal vroeg in slaap in zijn beschoten herberghok, maar een enkele keer dreef de jachtigheid hem tot laat in de avond door Antwerpen, dat evenmin scheen te kunnen inslapen als hij. Hij zwierf opnieuw langs de Heiligenberg, tussen het krioelen van zotten en dieven en lompenkroost, pas naar het stadshart teruggejaagd door het kleppen van naderende lazarusratels.
| |
| |
Hij struinde van de Paardenmarkt naar de Hoogstraat; er stonden vrouwen men hangende vlechten en witte bloot-gestreken schouders op iedere drempel, onder het hoog bevestigde licht van kaarsen of een vetlantaarn, en hij kon ze met zijn ogen niet loslaten. Zij traden uit de zwarte schaduw van haar huizen aan het licht, met de onbeschaamdheid van heidense koninginnen, hij zag alleen het oprijzen van haar getooide, volle lichamen, het afglijden van haar boezemdoek, de taal van haar licht gebogen vingers en haar handpalmen, die zij tegen de voorbijgangers openden en sloten als een schelp. Al wat in Melchior gesmoord was aan losbandigheden, steunde en zuchtte, maar hij bleef doorsjokken als de ezel langs het doornenpad, nagenoeg struikelend in zijn gebroken haast, tot muziek vanonder luifels en achter luiken opklonk, waarachter de zwarte wulpsheid dreigde. Hij zag onverwacht een dun maagdje met kort, goudkleurig haar en rode hoofdband naar hem wenken vanuit een poortgat, de muziek werd schriller, een laffe zepige lauwheid viel op hem en vertraagde de beweging van zijn ledematen. Het maagdje met haar opgeschorte rok had Melchiors hand al vast en trok hem naar binnen met een kracht, die hem verbaasde. Het huis was een badstoof, hij was hier vroeger vaak gepasseerd zonder er de zonde van af te zien, maar nu hij het lauwe hol betrad, deed hij het met een besef van zelfver-raad. De muzikanten bleven onzichtbaar in het doordampte licht, er kwamen nog meer slanke, witte maagdjes uit deze zoele en vochtige schemering met lichtgelokte hoofdjes als ridderknapen, de wangen rood geblanket, de enkels vrij. Twee van haar namen Melchior tussen zich als een gevangene, zij trokken hem mee naar de diepte van de stoof, begonnen hem uit te kleden en dompelden hem onder in een van de hoge, rechtwandige, houten kuipen. Er stonden wel tien of twaalf en haast uit elke kuip stak een mannenhoofd, en ook zij waren door jonge helpsters omringd.
De baders letten niet op elkaar, zij kenden elkaar zichtbaar niet, of er was een afspraak om elkaar niet te herkennen; elk speelde met de meisjes zijn eigen spel. Melchiors schaamte was als weggewassen; hij dacht een kort ogenblik aan de koele ijzeren vis, die het fonteinnat opspoot, en een spreuk uit het psalter ging door zijn herinnering... ‘Ik ben uitgegoten als water’. De woorden vereenzelvigden zich met de luwte van het bad, de handen van de jonge vrouwen zeepten en kneedden hem lid voor lid. Melchior vergat waar hij zich bevond in het ongekende welbehagen, dat snel naar de wellust steeg. Hij had zijn ogen gesloten, hij opende ze pas weer bij de luchtige besprenkeling, die hij van de dienstdoende maagdjes ont- | |
| |
ving; de geur van het reukwerk wekte andere, van ouds gekende woorden in hem. ‘Neem mijn zonden weg met hysop, en ik zal rein zijn... Was mij en ik zal witter worden dan sneeuw’ De meisjes hielpen hem al uit de kuip te klimmen en knielden naast hem neer, om hem af te drogen. Voor het eerst dorst Melchior haar nader bezien, hij zag hoe haar kleedjes doordrenkt waren met water, de dunne stof zat om haar leden gehecht als een handschoen, het blanketsel liep van haar wangen. Melchior zag, dat het geen meisjes waren, maar halfvolwassen jongens.
Eén ogenblik werd de loomheid van zijn gedachten en gesuste zondenvrees doorkruist met een begeerte, zoals hij ze wetens nooit had ondergaan. Hij zag zich zelf als de dolle plukker van jong fruit, maar de opwelling leek tegelijk al misdadig van een onnatuur, die hem ontstelde. Hij sloot vol schaamte zijn ogen, de jongens lachten hun giechellach, die ineens niet meer vrouwelijk, maar schimpziek en saters klonk. Melchior rukte hun het drooglaken uit de handen, droogde zich haastig en op goed geluk en riep om zijn kleren. De halfvrouwelijken giechelden harder, Melchior stiet hun handen weg; hij eiste opnieuw zijn kleren, hij trok ze aan, schots en slof, de gespen in de verkeerde ogen gehaakt, het buis achterstevoren. De jongens bleven dringen om hem te helpen, maar ze leken hem in hun geverfde tweeslachtigheid al zo monsterlijk, dat hij naar hen trapte. Ze lieten hem ontkomen, en lachten hem door de muziek heen gorgelend na. Toen Melchior na lang draven buiten adem stilstond in een donkere straat, waarboven sterren in nazomerse helderheid hun onbereikbare dansen volvoerden, en zichzelf met verbazing betastte, ontdekte hij dat zijn geldbuidel in de badstoof was achtergebleven. De ontdekking luchtte hem op, het scheen hem toe dat hij zich met dat stomme geld bijtijds van een doodzonde had losgekocht.
(Slot volgt)
|
|