De Vlaamse Gids. Jaargang 48(1964)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 278] [p. 278] Karel Jonckheere Gedichten Cluj Aan mijn blijde voet in Transsylvanië een stad in haar lichtkorf gevat: Cluj. - Kloezj, zegt zacht mijn gewillige mond die naar wijn smaakt en luchtig de donkere klanken vergiet. Cluj, Klausenburg, rijpste bes uit Zevenburgen. 1178, boeren verhuizen een lied als een krop in de keel: Naar Oostland willen wij varen, naar Oostland willen wij mee alover de groene heide, daar is er een betere steê. Nog is het hier goed bij vrienden, ieder zijn droom in aller weleer, eens met de huifkar en 't Saksische paard, vandaag in de schemer vol zoele benzine. Geschiedenis in te veel boeken geschreven trekt moeizaam haar bedding in 't levende dal, zij verkiest haar ruisende les te geven op een brugleuning bij avondval. De wijngaardheuvels die we doorreden verzwijgen de stem van de tijd, de rietfluit straks door een herder gesneden heeft ons van vele leugens bevrijd. De les begint, een rivier zegt haar naam en vertelt: [pagina 279] [p. 279] Ik ben de Kleine Somesj die spelend naar de Grote vloeit, soms dromend van andere namen. Net als jij, jij altijd mens, ik altijd water, jij naar de dood, ik naar de zee die nimmer de dood zijn maar kansen tot leven namens wie ging tot wie nog eens komt. Wij kennen ons zelf en reizen bestendig, oevers voorbij en lichamen door, wat schemer toevallig in de kaart gebracht door een goede gril van de kosmos. Met tengere tekens van 't alfabet bedwelmen wij onze oorsprong, groeten de kei en de vis en het lis die ons niet eens meer herkennen. Dat wij toch aan dit bestaan wild wennen, genezen van onze eenzaamheid, is dank de eenzaamheid van allen. Jij zoekt een stad, ik zoek een stroom, jij zoekt een schoot en ik zoek een droom. Vloei rustig met mij mee naar Cluj, daar branden lampen voor de ramen, staat een tafel gedekt en een stoel onbezet. Verhaal wie je wil zijn en hoe je soms nog zingt, vertaal het hart van je moeder. Norok, geluk, willen wij elkanders bode zijn? Een hoger raam nadien. De herfstnacht noodt zich binnen en kijkt de kamer rond: recht in zijn bedje fijfelt mijn zoon, zijn moeder murmelt met loshangend haar Roemeense klanken tot tien. [pagina 280] [p. 280] Een late viool in de eetzaal beneden trilt met bravoure een leeuwerik na, tijdeloos zweeft een lift door de ruimte. Ik weet mij niet verbannen. Eeuwen geleden een herfstuur als dit heb ik hier reeds mijn paard uitgespannen. Herdersmuts Ik die spiegels schuw behalve bij 't scheren plus eens in het jaar als ik ouder word, sta voor dit raam verbaasd te craneren minder uit ijdelheid dan uit tekort. Op mijn kruin drukt een muts die werd gesneden uit de vacht van een doodgeboren lam, in een dorp waar men als eeuwen geleden het leven bezingt rond een eikestam. Dat het ook hier hard vriest kan me niet troosten, een ambtenaar heeft geen recht op een stal. Liep ik ginds maar door de jachtsneeuw uit 't oosten diep in mijn wol en op weg naar het dal. Ik zou de gebeeldhouwde poort ontsluiten, in schemer zitten de herders bijeen, geen dwaas die hun vraagt wat weer is het buiten. Wat u hier wordt gevraagd weet iedereen. De vrienden zouden mijn kop niet bestaren en ik zou geen greep doen naar een stuk kam. Voor een man bestaan virieler gebaren: een kruik naar de mond en een pijpevlam. [pagina 281] [p. 281] Ben ik een fat die zich dost naar de mode of stut ik mijn hart met deze overmoed? Begraaf ik dit bont straks in de kommode en draag ik tot rouw weer mijn burgershoed? De bus ratelt aan, beschaving op wielen, waarschijnlijk met een mij bekend gezicht. Lap ik zijn glimlach bedaard aan mijn hielen of buk ik de nek voor zijn ijl gericht? 'k Herinner mij plots dat ik ben geboren onder de Ram, dat ik een tarter ben. De bus laat ik gaan. Gewonnen verloren leer ik te voet hoe ik mij aan mij wen. Vorige Volgende