| |
| |
| |
Max Lamberty
De bewogen groei van het pluralisme
Een keizerlijk baanbreker
In het hart van Europa, waar een Beethoven, een Mozart, een Haydn, een Goethe, een Schiller en een Kant elkander als land-, tijd- en taalgenoten konden begroeten, verrees ook, met al het gezag en de macht die de keizerlijke waardigheid hem verleende, een baanbreker van het pluralisme, de eerste en enige in het vroegere Europa die, met regeringsdaden, het pluralisme in de politieke, rechterlijke en kerkelijke werkelijkheid wilde opnemen en er een grondslag van het regeringsbeleid van maakte.
Die keizerlijke baanbreker was Jozef de Tweede, een onbetwistbaar grote figuur, naast Keizer Karel en Maria Theresia wellicht de meest merkwaardige vorst die de Habsburgse dynastie heeft opgeleverd.
Jozef II wordt vaak miskend. Hij werd miskend door de Fransen die niet gaarne de Franse revolutie wensten te laten voorafgaan door een roomskatholieke keizer en dan zeker niet door een Duitse keizer. Zij hebben er zich van af gemaakt door hem een ‘despote éclairé’ te noemen. Hij werd ook miskend door de dragers van het oude roomskatholieke theocratische systeem, die zoals in de Zuidelijke Nederlanden, hem niet begrepen, hem dan ook niet wilden volgen en in opstand kwamen tegen hem.
Toen hij de Blijde Intrede verbrak, de roemwaardige oorkonde van de veertiende eeuw in Brabant, de oudste Europese oorkonde waarin, zoals nergens anders, het souvereine recht van het Volk tegenover de Vorst verkondigd en aan het Volk het recht verleend werd de Vorst te ‘verlaten’ wanneer deze zich te buiten zou gaan, verscheen Jozef II in de ogen van de Belgen als een nieuwe Filips II, als de vijand van het eeuwenoude soevereine recht van het volk en van het volksbelang.
Dat drama mag evenwel niet voor gevolg hebben dat een kapitaal feit in het bewind van deze vorst zou over het hoofd gezien worden: Jozef II ondertekende inderdaad het tolerantie-edict dat op 13 october 1781 afgekondigd
| |
| |
werd. Daardoor werden alle geloofsbelijdenissen op een gelijke voet tegenover de Staat geplaatst: die van de roomskatholieken, die van de gereformeerde en de orthodoxe christenen, die van de israëlieten, die van de mohammedanen.
Alle Kerken werden in haar bestaan erkend en gewaarborgd. Niemand mocht om confessionele redenen worden lastig gevallen. Het rooms-katholicisme was niet langer meer de staatsgodsdienst, maar een godsdienst naast andere godsdiensten. De burgerlijke rechten die tot dan toe het voorrecht van de roomskatholieken waren geweest, werden het gewone recht van alle burgers.
Om zich rekenschap te geven van de volle draagwijdte van het edict van 1781 dat, met het keizerlijk gezag bekleed, een einde maakte aan het confessioneel absolutisme, moet men even weer herinneren aan het Verdrag van Munster, in 1648 ondertekend, waarbij de positie van de Kerk tegenover de Staat op internationale grondslag was vastgelegd en wel op zulke wijze dat voortaan over de aard van de godsdienst in ieder land zou beschikt worden door de wereldlijke overheid.
Dit statuut bracht diegenen die een andere godsdienst wilden belijden dan deze van de wereldlijke overheid, de gereformeerden en israëlieten in de rooms-katholieke landen, de rooms-katholieken en de israëlieten in de gereformeerde landen, in een bestendig bedreigde, bestendig onzekere positie: wanneer de belijders van andere godsdiensten dan die van de Staat niet gewoonweg in hun bezit en in hun leven bedreigd waren - in Groot-Brittannië evenals in de overige Europese landen - dan bleven zij toch een capitis deminutio ondergaan als burgers met beperkte of verminderde rechten.
De betekenis van het tolerantie-edict van Jozef II was dat de vorst, rooms-katholiek keizer, in zijn landen een einde maakte aan het internationaal statuut op confessioneel gebied, sedert 133 jaar te Munster vastgelegd.
Zijn edict was een revolutionaire daad: door dit edict werd het eeuwenoude confessioneel absolutisme opgeheven, dat van vóór en dat van na 1648! Door dit edict werd de tijd van het confessionele pluralisme in Europa ingeluid. Alle Kerken zouden vrij staan tegenover een Staat die zelf vrij zou staan tegenover de Kerken en evenzeer de tolerantie als de neutraliteit in godsdienstzaken tot leidend beginsel zou nemen.
Hoe duidelijk heeft hijzelf zijn opvatting over de tolerantie in godsdienstzaken uiteengezet: Tolerantie, zegde hij, betekent voor mij, dat ik, in wereldlijke aangelegenheden, diegenen in staatsdienst neem, eigendomsrecht laat verwerven, een ambacht laat uitoefenen, in de burgerij in- | |
| |
schakel, die daartoe geschikt zijn en de staat aldus voordeel bijbrengen, zonder dat de aard van hun godsdienst daarbij in acht genomen wordt. (Aangehaald door von Arneth in Maria Theresia und Jozef II).
Natuurlijk kon Jozef II hierbij steunen op de dragers en woordvoerders van de Verlichtingsfilosofie. Natuurlijk was er wel, lang tevoren, een Erasmus geweest, een Willem van Oranje, die naar verdraagzaamheid trachtten. Maar Jozef II was dan toch de eerste en de enige in het vroegere Europa, die de verdraagzaamheid verhief tot een beginsel en norm van de Staat. Hij deed meer dan zijn gebuur, Frederik de Grote, de vriend en beschermer van Voltaire, die insgelijks gewonnen was voor de Verlichtingsfilosofie, doch niet zijn naam verbond aan een edict als dat van de Habsburgse keizer.
Jozef II heeft, in tien jaren tijds, ontzaglijk veel hervormd, zodanig veel dat zijn verordeningen, evenals de verwezenlijkingen van de Franse revolutie, geen stand konden houden tegen het verzet van de eeuwenoude tradities.
Toch werden later, in de volgende eeuw, de wegen die hij had gewezen deze die eens door alle Europese Staten zouden worden gevolgd.
Dat hij het lot van alle baanbrekers onderging en de zegepraal van zijn confessioneel pluralisme en van zijn andere rechtelijke, sociale, culturele en economische hervormingen niet mocht beleven, doet geen afbreuk aan de volstrekt ongewone omvang van deze topfiguur in de ontwikkeling van het pluralisme.
Het gebied dat hij betrad om er een pluralistische opvatting te doen zegevieren, namelijk het confessioneel gebied, was oneindig moeilijker dan dat waarop de democraten zich begaven in Frankrijk, in 1789: dat van het politiek pluralisme. Het was immers uiteraard een haast ongenaakbaar gebied, omdat de Kerken zich te allen tijde op een goddelijke openbaring beroepen. De politieke pluralisten hoefden alleen met het volk en de wisselende openbare mening rekening te houden.
| |
Twee revoluties
Als belangrijke mijlpalen in de vestiging van het politieke pluralisme zijn natuurlijk te vermelden de twee beroemde oorkonden van het einde van de 18de eeuw: de Declaration of Independence (1776) in Noord-Amerika en de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen (1789) in Frankrijk.
De rechtelijke teksten, ook als het om grondwetten, zelfs als het om Verklaringen gaat, verlenen rechten die uitdruk- | |
| |
kelijk worden vermeld. De grondslagen waarop de verlening van rechten steunt, de beginselen die daartoe geleid hebben, de voorafgaande waarde-oordelen, waarin de geest, de zin en het doel van de rechten te vinden zijn, worden doorgaans niet vermeld.
De eigenlijke verklaring van de Verklaringen wordt aan de historici, de sociologen, en vooral de sociaal- en cultuurfilosofen overgelaten.
Laten wij ons hier tot een paar vaststellingen beperken:
Beide vorenbedoelde Verklaringen ontstaan uit een tamelijk verschillende politieke samenhang: de verhouding tussen de Britse Kroon en de opstandige Amerikaanse koloniën is iets ànders dan de gespannen verhouding tussen de Franse Vorst, de Kerk, de Adel enerzijds en de Derde Stand anderzijds.
Wat beide Verklaringen verbindt is elders te zoeken dan in de politieke samenhang. Zij zijn beide ontstaan uit gelijkaardige axiologische stellingen. Zij die de teksten hebben ontworpen, hebben in universele rechtsregelen willen vastleggen wat de Verlichtingsfilosofen in Engeland, Frankrijk, Duitsland, in hun geschriften hadden geleerd.
De voornaamste beschikkingen in de Verklaringen vinden daar hun motivering. Zonder de kenmerkende stellingen van de Verlichtingsfilosofen zouden de nuchtere, ab stracte beginselen van de Verklaringen gewoon onbegrijpelijk worden. Niets ontbreekt er, alles is er, in de eerste plaats de humanistische gezichtshoek: zowel in het protestantse Noord-Amerika als in het rooms-katholieke Frankrijk is de mens het begin en het einde van de in beide Verklaringen verkondigde politieke wijsheid.
De twee verklaringen, die twee revoluties inleiden en begeleiden, zijn alleszins geen donderslag uit een blauwe hemel. Zij zijn de spectaculaire, wereldschokkende uitbarsting, op het politieke vlak, van een stuwkracht die reeds voorhanden was. Zij namen plaats in een samenhang waar reeds verschillende, minder opvallende, maar toch belangrijke mijlpalen waren aangebracht. Zij zijn een schakel in een ontwikkeling die reeds meer dan een eeuw vroeger begonnen was en waartoe vele denkers hebben bijgedragen.
| |
De aanpassing
Naast deze ontwikkeling en met die ontwikkeling vervlochten, is er al het overige, de erfenis van vele eeuwen, de som van de bestaande politieke, confessionele en sociale structuren, kortom de gehele maatschappij die in Frankrijk het Ancien Régime werd genoemd.
Beide Verklaringen zijn nog meer wegwijzers dan mijl- | |
| |
palen, wegwijzers voor wegen die nog niet aangelegd zijn en niet dadelijk kunnen aangelegd worden.
De beginselen van de twee revolutionaire oorkonden worden inderdaad niet onmiddellijk, niet geheel, soms helemaal niet tot richtsnoer genomen.
Beide Verklaringen verkondigen dat de mensen bij hun geboorte onschendbare en onvervreemdbare rechten krijgen natuurlijke rechten, d.w.z. rechten die hun van nature, door hun hoedanigheid van menselijk wezen toekomen, gelijke rechten.
Nochtans wordt de slavernij in de U.S.A. grondwettelijk pas afgeschaft in 1865, dus 78 jaar na de afkondiging van de grondwet in 1787 en nagenoeg 90 jaar na de verkondiging van de Declaration of Independence.
Het kiesrecht, verleend aan alle mannelijke burgers, wordt grondwetteljik pas in 1870 aan de Negers verleend. De vrouwelijke burgers, voorbijgezien in 1787 evenals in 1870, bekomen het kiesrecht pas na de eerste wereldoorlog in 1926
De grondwet van 1791 die in Frankrijk de beginselen van de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen moet verwezenlijken, behoudt de door het volk niet verkozen Vorst en voert een kiesrecht in dat ook niet beantwoordt aan de Déclaration: er wordt een onderscheid gemaakt tussen de primaire en de secundaire kiezers. Het onderscheid is verbonden aan het betalen van een belasting: 3 F voor de primaire, 150 F ten minste voor de secundaire kiezers. Er is alleen sprake van mannelijke kiezers. De vrouwen zijn uitgeschakeld.
Op 6,5 miljoen Fransen van 25 jaar, worden er 4,3 miljoen primaire kiezers, slechts 43.000 secundaire kiezers ingeschreven. Het zijn precies deze laatste kiezers, 6 volwassen Fransen op 1.000, die de volksvertegenwoordigers en de leden van de overige hoofdorganen van de nieuwe Staat te verkiezen hebben...
Gedurende de gehele 19e eeuw volgt dan, overal waar de wenken van West-Europa tot richtsnoer genomen worden, een lange reeks aanpassingen waarbij de eeuwenoude aristocratische maatschappij met haar dubbel absolutisme van Kerk en Kroon, op vaak vindingrijke wijze in overeenstemming wordt gebracht met de beginselen van de nieuwe individualistische democratie. Zij is nieuw omdat zij individualistisch is: zij vindt haar uitgangspunt in de principieel gelijkgestelde individuen en niet in de organische, functionele structuren van de maatschappij zoals voorheen.
| |
Een wereldoorlog voor de democratie
Als in Europa een oorlog losbreekt in augustus 1914, is
| |
| |
deze een Europese oorlog. Hij geldt de internationale ordening in het Europese continent. Er moet met de wapens uitgemaakt worden of Duitsland al of niet de dominerende macht in Europa zal zijn.
De Europese oorlog wordt spoedig een wereldoorlog. Schier alle mogendheden uit de vijf continenten worden betrokken bij de oorlogvoering en nog veel meer bij de vestiging van de nieuwe orde. Die nieuwe orde zal deze van de democratie zijn. Reeds vóór de intrede van Amerika wordt de strijd aan de zijde van de westerse geallieerden voorgesteld als een kruistocht voor de democratie: de democratie, d.w.z. het zelfbeschikkingsrecht van de volken, moet niet alleen tot richtsnoer genomen worden voor de regeling van de binnenlandse aangelegenheden in iedere Staat, maar ook voor de onderlinge betrekkingen van de Staten.
De zegepraal van de rond de U.S.A. verenigde bondgenoten, in 1918, verscheen als de zegepraal van de democratie in de wereld.
De democratische stroming was sterk. Het modus vivendi dat, in de 19de eeuw, tot stand was gekomen en dat gekenmerkt was door een min of meer evenwichtige verhouding tussen het Ancien Régime en de nieuwe democratie, en meer bijzonder tussen de volksvertegenwoordigende organen en een niet verkozen staatshoofd, waar nog koningen of keizers regeerden, werd in de overwonnen landen overhoop gegooid. Het geconditioneerde kiesrecht, dat ook een aanpassing was van het oudere met het nieuwe, werd eveneens (en niet alleen bij de overwonnen volken) een algemeen kiesrecht zonder onderscheid van bekwaamheid, vermogen of geslacht, enkele uitzonderingen niet te na gesproken.
De tronen van drie keizers en van twintig andere monarchen verdwenen in de storm.
Het merendeel van de Europse Staten, 41 op 43, waren grondwettelijke representatieve monarchieën in 1914. Twee Staten slechts hadden een republikeinse constitutie: Zwitserland (de oudste) en Frankrijk.
Vier jaar later kon men in Europa 15 republieken tellen en nog slechts 15 monarchieën, eigenlijk dyarchieën, met gedeeld soeverein beschikkingsrecht.
Het aantal dyarchieën in Europa kan men sedertdien haast op één hand tellen: zij zijn rond de Noordzee gevestigd, op één na, Griekenland.
Een triomf van de democratie? Er is daar meer over te zeggen, dat wij ons voornemen in een andere studie te behandelen.
Alleszins was de democratie, na de eerste wereldoorlog,
| |
| |
het beginsel geworden dat nagenoeg niemand in twijfel wilde trekken, dat eenieder, integendeel, bij ieder initiatief als richtsnoer wenste in te roepen.
| |
De ‘eerste totalitaire’ Staat
Nog vóór de evolutie voltooid was, nog vóór de einduitslag kon worden overzien, was er in het ingestorte Russische keizerrijk iets nieuws ontstaan, iets dat niemand tevoren had kunnen voorspellen en dat voor de vijf werelddelen verreikende gevolgen zou hebben: er was daar een ‘totalitaire’ Staat ontstaan. Een kleine revolutionaire partij, een minimum van aanhangers met een maximum van eisen, had zich door geweld meester gemaakt van de staatsorganen.
Wat een incident had kunnen zijn werd een politiek systeem: er ontstond te Moskou een autocratische oligarchie omdat de kleine groep alleen zichzelf rekenschap verschuldigd was.
Wat in october 1917 in het vroegere tsarenrijk door Lenin werd tot stand gebracht, was de volslagen verloochening van het pluralisme en de even radikale vestiging van het absolutisme. De kleine partij, die met haar 80.000 leden op een gezamenlijke bevolking van 145 miljoen zielen alle rechten voor zich nam en alle andere partijen ieder recht ontzegde, met inbegrip van het recht op bestaan, beschikte over een absoluut gezag. Dat gezag werd nadien grondwettelijk vastgelegd en is het nog steeds. Krachtens artikel 126 van de grondwet der Sowjetunie, is de communistische partij ‘de leidende kern van alle organen, zowel van de sociale als van de staatsorganen’.
Aan de alleenheerschappij op politiek gebied, in de ruimste zin van het woord, werd een geestelijke alleenheerschappij toegevoegd: de leer van de partij werd verheven tot de rang van wetenschap en onttrokken aan alle inbreuken en afwijkingen. De dienaars konden falen, de leer zelf was onfeilbaar.
Op de eigenaardigste wijze en langs de meest onverwachte wegen, was de nieuwe Staat een soort wedergeboorte van het vroegere dubbel absolutisme, dat van de Kroon en de Kerk. De dragers en bewaarders van het nieuwe absolute gezag waren echter ditmaal geen vorsten en geen pausen, maar de leiders van de partij met de onfeilbare leer. De nieuwe Staat werd in zekere zin een theocratie zonder god: een autocratisch bewind, heersend uit naam van de als goden vereerde Marx en Lenin en gedragen door de priesters van de leer, de partijleden: nog geen 4 t.h. van de gezamenlijke bevolking van de Sowjetunie, nauwe- | |
| |
lijks iets meer dan 7 t.h. van de meerderjarige mannen en vrouwen, één op 14 kiesgerechtigden.
De ‘partij’ schrijven wij. Eigenlijk komen de negen miljoen leden van de partij - jongste cijfer - nooit bijeen. Om de drie jaar vergadert een congres van afgevaardigden. Het voornaamste raderwerk van de partij, vóór en na de congressen, is het Centraal Comité dat met zijn 175 leden ‘de beproefde leider van het sowjetvolk’ is, zoals Chroestsjow zei in april 1963 te Moskou.
Niet alwie het wenst wordt lid van de partij. Zij wil alleen geestverwanten opnemen. Men moet eerst candidaat zijn alvorens lid te worden.
Wie het niet meer eens is met de leer of met haar hogepriesters, sluit zichzelf uit of wordt uitgesloten. Hij wordt een ‘antipartijman’. Ten tijde van Stalin werd hem het leven niet gelaten. Onder Chroesjtsjow behoudt hij het leven maar wordt hem hoofdzakelijk iedere functie en iedere activiteit ontzegd. Geen afwijkende opvattingen, geen oppositie, geen strijd in de partij...
De leer van de partij, die als marxistisch-leninistisch wordt voorgesteld, beroept zich op democratische, socialistische, communistische beginselen.
Met de democratie heeft het systeem niets te maken. De democratie eist als volstrekt voorafgaande voorwaarde de geestelijke vrijheid waarvan de politieke vrijheid en de vrije politieke keuze slechts een corollarium zijn.
Er is in dit verband wel eens sprake geweest van een westerse en van een russische opvatting van democratie. Wil men iedere begripsverwarring vermijden, dan dient men die mogelijkheid van een meervoudige opvatting van de democratie al dadelijk terzijde te laten. Voor de democratie geldt slechts één enkele maatstaf en één enkele bepaling: zij is een politieke structuur waarin het volk, de som van de burgers, beschikt over de oriëntatie en het beleid van diegenen aan wie de regeringsopdracht wordt toevertrouwd.
Een systeem waarin het volk het gezag en het beleid ondergaat van een ‘leidende kern’ waarop het geen vat heeft, heet niet een democratie maar een autocratie.
Dat de ‘leidende kern’, de autocratische oligarchie, het algemeen welzijn van het volk op het oog heeft, kan men begrijpen. Dat is het openlijk doel van alle politieke systemen, door de eeuwen heen, van de democratische, dus pluralistische, evenals van de autocratische, despotische en dus absolutistische systemen.
Pisistratos die, in de jaren 560-527 vóór onze tijdrekening te Athene de tyrannie vestigde, heeft zich, zoals alle latere, zijn sporen volgende tyrannen, verdienstelijk willen maken door een indrukwekkende reeks van initiatieven
| |
| |
tevens op cultureel en economisch gebied. Hij heeft er echter nooit aan gedacht zich een democraat te noemen. De autocraten die in de sowjetwereld regeren zouden er goed aan doen bij hem lessen in eerlijkheid te halen en de term democratie te vermijden, willen zij geen huichelaars heten.
Een der medestanders van Chroesjtsjow, Gromyko, was wel cynisch maar dan toch oprecht, toen hij de ‘volksdemocratie’ als volgt definieerde: ‘Ons doel is het welzijn van geheel het volk, of het de mensen aanstaat of niet’. (Aangehaald door prof. dr. Schaper in ‘Oost-West’, juli-augustus 1963).
Een inhoudrijke, veelzeggende samenvatting! Het volk ondergaat het welzijn, maar hoeft het noch te bepalen, noch te kiezen. Daarover wordt niet door geheel het volk beschikt, maar door de regerende communisten.
Er werd ook vaak, door Chroesjtsjow en anderen, gewag gemaakt van ‘het socialistische kamp’. Dat kamp is geen kamp waar volken verenigd zijn. Het is een kamp van regeringen, communistische regeringen, die handelen uit naam van de partij en niet uit naam van het volk dat geen eigen keuze tot uiting brengen kan.
Het beschikkingsrecht van het volk eisen de sowjetregeerders in Afrika en Azië, niet in Europa, niet in de zogenaamde ‘volksdemocratieën’, niet in Oost-Duitsland, niet in Hongarije, niet in Polen...
De sowjetrussische autocraten en hun navolgers noemen zich socialisten.
Kan hier misschien sprake zijn van een Russisch socialisme? Maar dan is dat socialisme er een dat, behalve de naam, nagenoeg niets te maken heeft met het Westeuropese socialisme.
Dit laatste is ontstaan uit de drang om vrijheid en gelijkheid te waarborgen voor ieder mens in de maatschappij. De drang om ieder mens (en hierbij werd in de eerste plaats gedacht aan de meestbedreigden, de geringe lieden) te ontvoogden, heeft de gehele ontwikkeling van het socialisme in West-Europa geleid en begeleid. Alle verkondigers van het socialisme, Karl Marx met alle andere theoretici, in Frankrijk, Duitsland, Groot-Brittannië, wilden de maatschappij hervormen om de geringe lieden aan iedere voogdij te onttrekken.
Het sowjetrussische systeem is er geen dat de ontvoogding voor doel heeft, maar glad het tegenovergestelde! Wat het aan allen biedt is niet de vrijheid maar de curatele!
Gaat het hier om woorden? Helaas niet. Het gaat hier om een systeem waarover bij eerlijke beoordelaars, geen twijfel kan oprijzen, een absolutistisch, autocratisch sys- | |
| |
teem dat, onder misleidende benamingen, met valse paspoorten, in de vijf werelddelen werd binnengeloodst...
| |
De navolgers
Vijf jaar na de vestiging van een autocratische oligarchie te Moskou door Lenin, werd er een tweede te Rome door Mussolini tot stand gebracht. In 1933 volgde Hitler. Drie jaar later volgde Franco. Er waren inmiddels al heel wat minder opvallende discipelen op gelijkaardige banen terecht gekomen: Salazar (1932, in Portugal), Dollfuss (1933, in Oostenrijk), koning Carol (1938, in Roemenië).
Vóór de tweede wereldoorlog uitbrak, scheen de democratie bedreigd, zelfs in het meest westelijke deel van Europa: er waren in Frankrijk, in de Nederlanden, zelfs in Groot-Brittannië, steeds talrijker wordende voorstanders van een politiek systeem gegrondvest op de alleenheerschappij van één partij en haar leiders. Zelfs de sociaaldemocraten die democraten wilden zijn en blijven en daarom stelling namen tegen het communisme in West-Europa, achtten het nodig voorzorgen te nemen tegen de zwakke zijden en de daarbij horende gevaren van een al te liberaal staatsbestel: zij wilden, in Frankrijk en België, in overleg met Hendrik de Man, een socialisme in het leven roepen dat de ideeën zou opnemen en verwerken welke in Duitsland en in Italië zulke sterke aantrekkingskracht hadden verworven: orde, gezag, natie.
Het is niet willekeurig dat wij Mussolini en Hitler onmiddellijk na Lenin aanhalen. De politieke structuur was bij alle drie dezelfde: een autocratische oligarchie.
De richting, de leidende beginselen, de inspirerende leer verschilden: bij Lenin was het de marxistische interpretatie van het socialisme dat, naar Marx en Engels, communisme werd geheten; bij Hitler en Mussolini was het de grootheid van de natie; bij Salazar, Dollfuss en Franco was het de reïncarnatie van het oude dubbele absolutisme, dat van Kerk en Staat, ditmaal zonder vorst.
Bij allen echter werd de democratie en met haar de geestelijke vrijheid afgeschaft. Bij allen werd het pluralisme vervangen door het absolutisme.
| |
Een tweede wereldoorlog voor de democratie.
Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog mocht het wel een paradox heten dat de Britten, Fransen en Russen, vervolgens de Italianen en de Amerikanen, aan de oorlog het voorkomen van een kruistocht voor de democratie konden geven, wanneer een van de bondgenoten, het Russische
| |
| |
keizerrijk, bezwaarlijk lessen in democratie kon geven aan Duitsland en Oostenrijk-Hongarije.
Een gelijkaardige paradox deed zich voor bij het inzetten van de tweede wereldoorlog. Hij werd, in 1940, met meer reden dan in 1914, ingezet als een strijd voor de democratie. De Sowjetstaat was echter, spijts veel misleidende leuzen en voorstellingen, een even radikale verloochening van de democratie als de fascistische Staat van Mussolini en de nationaal-socialistische Staat van Hitler.
Zo de tweede wereldoorlog, spijts de medewerking van de Sowjet-Russische autocratische oligarchie, ten slotte toch kon gelden als een verweer van en een strijd voor de democratie, dan was het omdat de meest spectaculaire, ook de meest dreigende en meest gevaarlijke vijanden aan de zijde van de Duitse nationaalsocialisten en Italiaanse fascisten, hun leer, hun leiders, hun instellingen bleken te staan.
Hitier en Mussolini hadden openlijk de democratie afgezworen, terwijl de Sowjetleiders openlijk de democratie huldigden.
Dat de periode van het wapengeweld gevolgd werd door een periode van ‘koude oorlog’; dat de vrede in Europa, na twintig jaar ontzenuwende tegenstellingen en spanningen tussen Oost en West, nog niet getekend is; dat de verwarring over de beginselen en hun toepassingen in de vijf werelddelen een nooit geëvenaard toppunt bereikt heeft, mag ons niet uit het oog doen verliezen al wat, in het Westen, tot stand werd gebracht en ook voor het Oosten een dwingende betekenis kreeg, namelijk de internationale organisatie, die de internationale samenwerking mogelijk maakte en, zoniet op het wereldvlak, dan toch op het zogenaamde ‘gewestelijk vlak’ (West-Europa namelijk!) vruchtbare uitslagen heeft opgeleverd.
Over de tekortkomingen en leemten in en buiten de U.N.O., verkorte Engelse benaming van de Organisatie van de Verenigde Naties, is reeds veel gezegd. Wij nemen ons voor daaraan nog het een en ander toe te voegen in een volgende bijdrage.
Met al de tekortkomingen en leemten in de internationale organisatie, met de nooit geheel opgeheven kommer om een mogelijke derde wereldoorlog, met al de verwikkelingen en de verwarring die het bestaan in de vijf continenten verzuurden, betekende het einde van de tweede wereldoorlog toch een nieuwe en belangrijke faze in de ontwikkeling van het pluralisme.
|
|