| |
| |
| |
Theun de Vries
Vlucht
De dokter en mijn vader kregen het voor het eerst met elkaar aan de stok over Duitsland. Voor die tijd waren zij vrienden noch vertrouwden, maar zij wisselden altijd een woord of wat, als de dokter op zijn hoge, blinkende fiets langs de dorpszieken reed en onderweg mijn vader ontmoette. De dokter was nog niet oud, niet eens zo heel veel ouder dan mijn vader, maar hij had bij een gezond, knap, verweerd gezicht wit haar en een kortgeknipte witte knevel, zodat ik steeds met ontzag en bewondering naar hem opkeek. Hij zag eruit als sommige britse officieren, die ik al heel gauw afgebeeld zou vinden in de weekbladen met de plaatjes.
Ik was zeven jaar geworden en eindelijk op school. Dat was in de aprilmaand geweest. Enkele maanden later - ik kon net lezen - was er oorlog.
Mijn vader had het me verteld, toen ik op een middag uit school kwam en langs het station liep, waar de tweede namiddagtrein aankwam. De dag was heet en de trein, die binnenstoomde, bracht de ijzeren hittevlaag mee, die mij nog steeds betoverde. Er kwamen weinig mensen uit de trein, en mijn vader was er bij. Hij was vroeger dan anders terug uit de stad, waar hij zaken deed, en dat verwonderde mij. Hij zag mij en stak mij zwijgend zijn hand toe, die ik meteen pakte. Hij hield mij heel stevig vast, en dat gebaar en zijn zwijgen en de nieuwe frons op zijn gezicht bedrukten mij eensklaps met kracht; de hitte, die uit de zomerlucht viel en ons in de smookvlagen van de stilstaande trein aanwoei, was met onbekend gevaar geladen. Ik keek naar mijn vader op, hij keek naar mij en zei toen:
‘Er komt oorlog’.
Oorlog was een nieuw woord, hol, gruwelijk, vol boosheid. Ik wist natuurlijk wat het betekende - mensen bevochten elkaar en maakten elkaar dood; ik kon mij alleen niet voorstellen, dat zo iets zou gebeuren in ons dorp.
‘Hier?’ vroeg ik moeizaam en kneep steviger vaders hand.
| |
| |
Hij schudde het hoofd. ‘Nee. Ver weg. In Duitsland en Rusland en een land, dat Servië heet, of eigenlijk Oostenrijk’.
Ik zuchtte voor het eerst in een gevoel van opluchting, ofschoon de smaak van boosheid en gevaar daarmee niet verdreven was.
Sinds die dag was er in bijna alle landen oorlog, en bij ons die niet meevochten was er mobilisatie. Mannen, die ik alleen had gekend in hun boerenkielen en zwarte zondagse trouwpakken, vertrokken opeens in blauwe uniformen met een gele of rode bies op de broek naar het station, blikken keteltjes op hun heup en ransels op hun rug; hun oud soldatengoed, van de zolder gehaald, barstte zowat op alle naden, zo waren de dragers gegroeid en verzwaard. De oudste lichting kwam overigens na enkele weken terug: de blauwe uniformen waren afgeschaft, ze hadden nu grijsgroene, dan zag de vijand hen niet of althans beroerd slecht, zo zeiden de slimme jongens bij ons op school, en bovendien waren er genoeg nieuwe soldaten.
In de kranten begonnen ‘telegrammen’ te komen, waar ik geen touw aan kon vastknopen. Ze spraken elke keer over ‘ons’, en toch waren wij niet in oorlog! Mijn vader legde me uit, dat het oorlogsberichten waren van de Duitsers, de Engelsen, de Russen, de Fransen en anderen. Ik probeerde ze te lezen, maar wegwijs werd ik er niet in, alle telegrammen zeiden steeds, dat ‘wij’ gewonnen hadden of de aanvallen hadden afgeslagen, en ik gaf het op. In de weekbladen kwamen de plaatjes van de fronten: loopgraven, kanonnen - ‘dikke Bertha's’ zeiden mijn neven en nichten, - slagkruisers, britse officieren met net zulk haar en zo'n knevel als onze dokter, en duitse pluimhelmen en ijzeren kruisen. In het boek- en papierwinkeltje van ons dorp hingen platen, waarop vallende manschappen te zien waren in een bloedrode wolk van barstende granaten, of schepen die in rokende zeeën wegzakten, en daaronder stond Gott strafe England!, en nog andere van soldaten met bajonetten op het geweer, die tussen prikkeldraad voortstormden, en daaronder stond Hit the Huns!, maar niemand van degenen, die ik kende, wist wat het betekende. Wij wilden het liefst allemaal een uniform dragen, wij speelden met stukken hout, die de ruwe vorm van geweren hadden, wij lagen in dekking in het late zomerhooi of langs de veldpaden; soms schreeuwden wij Gott strafe England! en een andermaal Hittehuns!, wat dat laatste dan in godsnaam maar mocht betekenen.
In de nazomer kreeg ik de bof, en de dokter kwam naar mij kijken en zei, dat het niet erg was en dat het
| |
| |
vanzelf weer zou overgaan; en daarna kreeg hij het met mijn vader aan de stok over Duitsland. ‘Die Moffen,’ zei hij, ‘die zullen het mensdom geen rust of duur geven, voor ze tot de laatste man zijn uitgeroeid! Wat ze daar in België uithalen...!’ Mijn moeder, die een zachtaardige Christin was, keek de dokter ontsteld in zijn gebruind gezicht bij zijn grauw over dat uitroeien, maar mijn vader gaf het antwoord.
‘Die Moffen doen daar in België rare dingen!’ stemde hij toe. ‘Maar die anderen, die Britten, zijn ook zo fijn niet, dokter... Die hebben tijdens de Boerenoorlog vrouwen en kinderen in kampen gestopt, moordenaarskampen noemden ze dat!... Die weten iets van roven en afslachten!’
De dokter zei met een donkerder gezicht onder zijn korte, fraaie voorhoofdslokken: ‘Dat was toen, Tjaarda. Ik heb het over déze oorlog! Vlak naast onze deur wordt barbarij bedreven! Vlak naast de deur! Wie dat niet ziet...’ Hij haalde de schouders op. Mijn vader zei kortaf: ‘Ik zie het. Maar ik begrijp wat u zeggen wilt: Tjaarda doet zaken met de Duitsers - althans hij deed het tot voor kort nog. En hij hoopt dat hij het na de oorlog weer zal doen, en spreekt dus geen kwaad van zijn grote klanten -’
De dokter, anders zo zelfverzekerd, keek verlegen bij deze vierkante taal. Hij zei: ‘Ik heb niets van dien aard gezegd, Tjaarda, niets... Maar ik blijf er bij...’
Hij nam vrij haastig afscheid. Hij kwam ook niet terug tijdens mijn bof; die ging trouwens zoals hij voorspeld had vanzelf over. Van die tijd af groetten mijn vader en de dokter elkaar wel, als ze elkaar tegenkwamen, maar ze wisselden geen woord meer, zelfs niet over het weer.
Had mijn vader gelijk door geen van beide partijen gelijk te geven? Het leek er op of de dokter gelijk zou krijgen. Onverwacht, nog voor de herfst goed inviel, waren er in ons dorp een troepje belgische vluchtelingen, ontsnapt aan de barbarij waarvan de dokter gesproken had. Ze waren kennelijk arm, misschien hadden ze ook alles moeten achterlaten; maar ik hoorde mensen in ons dorp spreken over ‘die kerkratten’ en ‘min volk’. Het waren enkele oudere vrouwen, één oude man, drie jonge meisjes en vier kinderen. Ze werden ondergebracht bij mensen, die medelijden met hen hadden, en dat waren zelf arme duivels met kinderen, maar ze kregen een vergoeding voor elkeen, die ze in huis namen, ofschoon ik geloof dat de vluchtelingen hun meer geld hebben gekost.
Het was opwindend, nieuw, zonder weerga, deze verschopten uit een oorlogsland tussen ons te hebben. De
| |
| |
kinderen kwamen bij ons op school - ze zaten allemaal in hogere klassen, ik zag ze alleen in het speelkwartier en buiten de schooltijd. Het duurde lang voor wij hen en zij ons verstonden, hoewel ze onze schoolboeken konden lezen. Ze hadden vreemde namen ook, Achiel en Jefke en Moom en Jeanneke. Jeanneke was de oudste, ze stak een hoofd boven de grootsten van ons uit, ze speelde de eerste weken nooit mee, maar stond tegen het schoolhek en keek naar het magere stukje weiland, waar de bakkershit graasde, of naar het kerkhofje achter kaalwordende beukenhagen; haar ogen hadden grote trieste wimpers. Ik nam haar vaak van verre op. Ze had lange, lange benen en dunne, dunne armen, en een geel gezichtje, gefronst als een citroen, en wat ze dacht was mij een raadsel, maar ik stelde me voor dat ze aan haar huis dacht, dat niet meer bestond, of aan poppen en boeken die ze verloren had, of aan een vader in de loopgraven...?
De oudere vrouwen gingen in het zwart, met omslagdoeken en blootshoofds, wat bij ons gold voor een teken van platte armoe; ze zagen er in die schrale uitheemse dracht zorgwekkend uit. Ze gingen al spoedig uit werken en wassen in ons dorp, en werden daarvoor ook smalletjes beloond, maar na korte tijd sprak men bij ons in het dorp over de belgische vrouwen met weinig toegeeflijkheid meer. Ze zaten des avonds veel bij elkaar, dan bij de ene dan bij de andere, en rookten. Ze kochten de sigaretten van de rondtrekkende negotieslijters uit de Zwarte Kuil, want ik geloof niet dat er in die tijd bij ons in de winkels al sigaretten te koop waren. Ze zaten tesamen en praatten in haar vreemde taal en rookten en rookten; de jonge meisjes zaten er soms ook bij en rookten mee. Ze heetten allemaal bizonder, Irèneke en Poldeke en Cieleke. Ik heb haar verscheidene malen zien zitten, in het gedempt en rap gesuis van haar eigen woorden, terwijl in de najaarsavond de punten van haar sigaretten gloeiden. De jonge meisjes droegen ook zwarte rokken, maar niet zo lang als die van haar moeders, en in haar bundeltjes hadden ze gekleurde blouses meegebracht en schoenen met hoge hakjes. Veel meer nog dan over de sigaretten sprak men bij ons in het dorp schande van de bonte blouses en de hoge hakken van de belgische meisjes, om maar geheel te zwijgen van rokken die niet lager afhingen dan tot op de enkels. De meisjes deden overdag naaiwerk voor de dorpsvrouwen, ze wasten ook wel eens met haar moeders mee, maar echte fijne naaisters of strijksters waren het niet - ze hadden thuis meest op een fabriek gewerkt. Wie had ooit zo iets loszinnigs gehoord? Geen wonder, dat er aan de Belgen een steek los was, stadsvolk, rooms en
| |
| |
in alles licht op de graat. Medelijden moest men met hen hebben, de Duitsers waren beesten voor hen, maar dat maakte van de Belgen nog geen engelen.
De enige vluchteling, van wie men bij ons zonder schimpscheuten sprak, was de oude man. Hij heette Louis Craeijvangers, iedereen noemde hem in navolging van zijn landgenoten Lowie, of ook wel de Kraai; die laatste naam had de klank van een scheldnaam, en daar hield men bij ons in de streek van, waar wij al een Bunzing, een Zwart Schaap en een Paardevlieg hadden. Hij had vroeger gewerkt in een metaalfabriekje, deze Louis, en toen hij met de uitgeweken vrouwen en kinderen in ons dorp verzeild was, werd hij na korte tijd de rechterhand van Sake Knop, koper- en blikslager. Sake was trots op zijn tweemansbedrijf, hij had het voordien zonder hulp moeten stellen; hij zwetste tegen elk die het horen wilde over de handigheid van de Belg, hij hoefde hem nooit iets uit te leggen, Lowie begreep elk karwei vanzelf. Craeijvangers was een ingetogen man, die door niets opviel; hij rolde zijn sigaretten zelf van zwarte tabak, die hij van het vluchtelingencomité kreeg en die hij semois noemde, al kwam ze waarschijnlijk uit Amersfoort. Hij ging alleen vaak des avonds naar de dorpsherberg of de kroeg bij het station en dronk daar staande aan de tapkast - een bij ons ongekende loshoofdigheid - twee grote glazen bier. Ook op die gewoonte van Lowie was Sake Knop fier. Hij nam de Belg na enkele weken geheel bij zich in huis; de Kraai sliep daar onder de balken, des avonds als hij van het bierdrinken thuis kwam, zat hij bij Sake in de familiekring en las de kranten en rolde zijn zwarte sigaretten, en zweeg met de versmeulde semois tussen de lippen, tot hij ging slapen. Sake Knop zei tegen al zijn klanten, als was het een deugd van de Belg: ‘Je merkt niet eens dat ie komt en gaat’.
Het was Poldeke, die van alle vluchtelingen het meeste hoofdbreken gaf. Poldeke was de middelste van de drie jonge meisjes, die hoge hakken en zwarte zijden kousen droegen - in oktober! Poldeke heette eigenlijk Leopoldine, maar deze Belgen verdraaiden hun namen net zo hard als wij, en zoals zij bij de burgerlijke stand stonden ingeschreven, zo noemden zij elkaar nooit, en wij evenmin.
Poldeke was de enig bedreven naaister van de groep: ze had in België gewerkt op een modeatelier; ik had dat horen vertellen, al wist ik niet recht wat een atelier was. Poldeke droeg het sluike, donkerbruine haar boven de ogen recht afgeknipt, een pony noemden ze dat, en als ze door het dorp liep sloegen haar hakjes kort en krachtig op het ongelijke plaveisel, en haar rokken zaten geweldig
| |
| |
nauw. Dat zaten ze bij de twee andere meisjes ook, maar het leek of het alleen bij Poldeke opviel. In het dorp vond men Poldeke, zolang ze achter de naaimachine zat en haar verstelwerk deed, voorbeeldig, maar zodra ze van die machine opstond en weer Poldeke met de pony, de hakken en de bonte blouse werd, schudden velen bij ons het hoofd, en dankten God dat zij niet waren als Poldeke. Poldeke, zo heette het, had al eens gezegd dat zij wel elke zaterdagavond en de hele zondag op de dansvloer zou kunnen doorbrengen. Poldeke had zich al eens de vrijheid aangematigd, om met de oude Lowie, net als hij tegen de toonbank hangend, een glas bier in een van de drie herbergen te drinken, waar bij ons geen vrouwspersoon over de herbergdrempels kwam tenzij bij een feest of een begrafenismaal, maar Lowie en Poldeke deden of het doodgewoon was. Poldeke maakte afspraken om hier of daar een dagje te komen verstellen, en bleef bij tijden zonder taal of teken weg, en eens toen zij door Gelfke van de boer op de Drie Priesterakkers bedongen was bij het afmaken van de uitzet, en daarbij vernam dat elke friese boerenbruid de doodshemden van zich en haar aanstaande man bij het linnengoed legt, sloeg Poldeke wel tien kruisjes, hield midden in het naaiwerk op en zei dat zij aan zo iets niet meedeed: dat bracht ongeluk, rampen en ziekte, om van erger te zwijgen! Het had Gelfke en haar ouders veel overreding en een stuk extra geld gekost om Poldeke terug te winnen, en van doodshemden werd natuurlijk niet meer gerept. Maar het voorval bewees wie en wat Poldeke was - verander zo'n kopstuk eens!
Onze dorpsvrijers waren van de belgische meisjes opslag weg geweest, maar geen van hen verstond de kunst om dat een belgisch meisje te laten weten - daar was die vervloekte taal, en dan moest men haar bijbrengen wat de friese vrijerij inhield, en dan had men nog het gevoel, dat men door de rakkers op honderd manieren werd beet genomen. Kort en goed, zij waagden niet meer dan een half schuwe, half brutale groet of grijns. Zij moesten zich ongelooflijk links jegens haar voelen, als de drie vluchtelingenmeisjes, arm in arm, onder het bekende hakgetik en gesmoorde giechelpraat langs de dorpsstraat slenterden, één keer op tot aan het station en één keer neer tot aan de laatste herberg. Zij moeten haar hebben nagekeken met hulpeloze begeerte en lamme nijd: de Belzinnen waren ongewoon, ze waren verleidelijk, en zij waren straatarm.
Het nieuwtje raakte van de vluchtelingen af. Wij hadden de kinderen op school aangenomen zoals ze waren; zelfs het eenzaam mijmerend Jeanneke speelde al vaker
| |
| |
met ons mee. Wij verstonden elkaar, zij zeiden friese woorden en wij zeiden nondedju en zulle, alsof wij ook uit het Belzenland kwamen. Wij speelden minder vaak oorlog, want ook van de oorlog raakte het nieuwtje af, hij was een ding in de krant geworden, waarover de volwassenen zich het hoofd mochten breken - de oorlog was ten slotte hun aller werk. Wij keken alleen nog naar de plaatjes in de weekbladen, de Duitsers met de punten op de helm en de opstaande snorren, en de Engelsen met platte helmen op als scheerbekkens, en wij verbaasden ons over de Schotten, die geruite rokken droegen, en iedereen wist dat er in de kroeg aan de Waterwal gevraagd was, of de Schotten soms ook vrouwenbroeken onder hun rokjes hadden, waarop Grote Wander, de beroemdste van onze stropers en strikkenzetters, geroepen had: ‘Wat broeken! Op z'n best voor twee cent zomerknollen, en dan nog uitschot!’ waarmee hij zijn grondige verachting voor mannen met rokken te kennen gaf.
In november begon men te mompelen, dat er distributie zou komen, al weer een grauw nieuw woord dat zwarigheid meebracht, en terwijl heel het dorp zich verloor in sombere gissingen omtrent het vooruitzicht van gerantsoeneerd voer, kwam ook het gerucht opzetten, dat de belgische vluchtelingen zouden worden weggehaald. Men was niet voldaan, heette het, over dat onderbrengen bij pleegouders. Sommige booswillige karakters bij ons beweerden, dat de Belgen zelf ontevreden waren, en er werden zelfs door hen voorbeelden aangehaald, die moesten bewijzen hoe veeleisend en verwend en ruzieziek dat Belzenvolk eigenlijk was... De geruchten kwamen, toen het eerste dunne ijs op de sloten verscheen - vroege winter. Dat zal een oorlogswintertje worden, zei men. De belgische vluchtelingen hadden in het begin steeds gezegd, dat ze met Kerstmis weer thuis dachten te komen, maar nu zeiden ze niets meer, dat thuiskomen met Kerstmis scheen jammerlijk mis te lopen, Sinterklaas stond voor de deur.
Wat Poldeke in deze dagen dacht of verzweeg, kwam geen mens te weten. Wie het weten kon, dat was Jeen Salverda, de zoon van Wybren Jeens op de hervormde kerkeplaats, die nog een achterneef was van mijn grootmoeder Saske, maar de families gingen om het verschil in geloof niet meer met elkaar om. Jeen Salverda was -zonderling genoeg - de enige boerenzoon in het dorp, die niet bang was voor de hoge hakken en de zijden kousen en het uitheems, ondoorgrondelijk kwetteren van de Belzinnetjes. Poldeke had hem gevangen voor iemand goed wist, hoe een waarvandaan deze ongehoorde vrijage in ons dorp bestaan kon. Ze was er opeens, tegen de draad
| |
| |
van elke rechtschapen zede in -: men had Poldeke en Jean gearmd zien dwalen langs de achterweg bij de Juffersstate, en men had gezien hoe Jeen bij late avond Poldeke tot aan de achterdeur van haar pleegtehuis bracht, en Gurbe wisselwachter kwam met het nieuws, dat Poldeke op een van haar vrijbuitersreizen naar de stad Jeen bij het station had opgewacht, en dat zij samen en alleen een hele dag in de stad hadden rondgeflodderd, wie weet wel gedanst. Alsof de duivel kwartier gekozen had in de boerderij van de Salverda's, om Jeen door een loos belgisch meisje van het oude, rechte pad te trekken, dat onverdorven boerenvrijers bij ons bewandelen.
Jeen Salverda was nooit een held geweest, vooraan bij het hardrijden of schotslopen of op de sulkey bij het harddraven, maar nu werd hij een soort held. Het leek, of Poldeke hem deze nieuwe, bedenkelijke moed had ingeblazen. Jeen was een grote, blonde jongen met een kuiltje in de kin; de meester op school had vroeger van hem gezegd dat er een wiskundige in stak, maar de oude Wybren Jeens had daarop geantwoord, dat in zijn familie niet werd gemaald om wiskunde, maar om stamboekvee. Jeen las meer boeken dan wie ook, hij had een hele plank vol bovenin zijn kleerkast, zo beweerde men, wat mij sinds ik lezen kon verlokkend door het hoofd bleef zeuren. En nu had deze dromer en lezer zich zo maar gewaagd aan Poldeke, ofschoon dat eensdeels wel paste voor dit stille water met de diepe gronden. Het dorp wenste het niet. Zelfs op school spraken kinderen er met afkeuring over. Zij herhaalden tegen de belgische kinderen wat er bij hen thuis over Poldeke werd gezegd. Achiel, Moom en Jefke bleven er volmaakt onverschillig onder, maar de lange, tengere Jeanne schudde haar haren, die net zo donker en sluik waren als die van Poldeke, en zei met een schel stemmetje waarvan de zwetsers schrokken: ‘Ons Poldeke doet wat ons Poldeke wil,’ en het drong tot mij door, dat zij het zusje was van Poldeke, en bovendien leek het mij, dat Jeanne (misschien omdat zij zo lang was) half in de wereld van de volwassenen reikte, waar de mensen niet als wij door eenvoudige en klare beweegredenen gedreven werden, maar door gevaarlijke, onberekenbare, vooral onweerstaanbare, waar Jeanneke al begrip van had.
Sinterklaas was pas achter de rug, of Bouwe Boukema plakte in het houten traliekastje voor zijn huis een nieuw staatsdocument aan. Bouwe Boukema was onze dorpsveldwachter, een logge, onschuldige en ietwat lijdzame man, die een uniform en een sabel droeg; de sabel moest sinds lang in de schede verroest zijn, want als er bij kermis of boerenbal viel op te treden tegen dronkelappen en
| |
| |
messenstekers, dan kwam de maréchaussée in beweging, die in de oude stallen van de Juffersstate gekwartierd lag, en Bouwe Boukema sloot zich op achter gegrendelde deuren. Hij was niet meer dan een soort bode van het gemeentehuis, en daarom had hij dat houten plakkaatkastje voor zijn woning staan, waar men steeds zwart op wit kon lezen, wat de overheid aangaande ons had besloten en beslist. Ditkeer prikte Boukema er een stuk op, waarboven niet het springende haasje van ons gemeentewapen, maar een groot Je maintiendrai geprent stond, het zoveelste dikke toverwoord dat van ver in onze contrijen drong. En onder die spreuk met de gekroonde leeuw kon nu een ieder lezen, dat besloten was de belgische vluchtelingen niet langer ten laste te laten van afzonderlijke personen, maar hen uit de verstrooiing bijeen te brengen in gezamenlijke verblijven - interneringskampen, stond daar. Als alles wat uit de wereld der regeerders kwam, zweefde ook om dit plechtig staatsbesluit een waas van ondoordringbare eigenmachtigheid. Bouwe Boukema had opdracht, zo zei hij, de uitgewekenen in ons dorp binnen een week naar de stad te geleiden, alwaar men ze naar het kamp zou vervoeren, dat voor hen was ingericht.
De dokter sprak voor het eerst weer tegen mijn vader, maar niet verzoenend, veeleer om zijn toorn af te blazen. De twee mannen ontmoetten elkaar op het dode stuk van de Mulderslaan, waar geen huis te zien is, alleen bladerloze struiken en boompjes langs een aarden wal. Ze zagen elkaar komen, ze reden beiden langzamer en stapten, toen zij elkaar zowat genaderd waren, tegelijk van de fiets. De dokter barstte zonder overgang uit: ‘Een mooie geschiedenis, Tjaarda - een mooie regering!’ Mijn vader vroeg: ‘U bedoelt die distributie?’ De dokter liet zijn fiets een verwoed moment op de gummibanden dansen. ‘Ik bedoel die interneringskampen voor de Belgen! De lafbekken in Den Haag... omdat die Moffen van u op dit ogenblik dank zij hun Pruisisch geweld overal aan de winnende hand zijn, denken ze daar op het Binnenhof blijkbaar, dat ze de heren in Berlijn een plezier moeten doen!’ Mijn vader zei bizonder stug: ‘In de eerste plaats, dokter, zijn het mijn Moffen niet, ik ben Nederlander net als u, en in dit dorp geboren... En in de tweede plaats denkt u wel heel ver -’ De dokter nam mijn vader zwijgend op, één gehandschoende hand aan de witte korte knevel. ‘Wij zijn mensen, allemaal!’ zei hij toen. ‘En ons land is neutraal! Wij hoeven de Mof geen dienst te bewijzen. Het staat nog niet vast, dat hij de oorlog zal winnen - Maar nee, wij haasten ons om de Belgen alvast voor hem achter prikkeldraad te sluiten!’ Mijn vader
| |
| |
vroeg langzaam: ‘Prikkeldraad?’ De dokter riep: a Wat dacht u dan? Internering is erger dan krijgsgevangenschap! Soldaten zijn kazernes en barakken gewoon, maar burgers - vrouwen - kinderen...!’ Hij had mijn vaders antwoord niet afgewacht, maar was doorgefietst naar zijn volgende patiënt.
Mijn vader vertelde mijn moeder van zijn ontmoeting met de dokter, terwijl ik voor de rode kachel op de vloer lag en een dik nieuw prentenboek bekeek waar vuurtorens, reddingsboten en mannen met zuidwesters en oliejassen waren afgebeeld. Ik luisterde naar de meewarige en wat moedeloze toon waarop mijn moeder sprak; die scheen me niets goeds in te houden voor de Belgen. Ik dacht aan de kinderen die bij ons op school waren, nu nog met hun moeders of zusters in onze gezinnen geborgen. De gedachte, dat Jefke, Moom en Achiel en het dunne, dromerige Jeanneke achter prikkeldraad zouden worden opgesloten, was zo donker dat de kleuren van het prentenboek voor mijn ogen versomberden. In de tuin sneeuwde het al weer, anders zou ik nu naar buiten zijn gelopen. Ik kon niets zeggen en tuurde me lange tijd dood op hetzelfde plaatje.
Het was een week van tweeslachtige stemmingen. Ik hoorde ettelijke kinderen op school als doorgaans de stem van hun ouders vertolken: ‘Goed, dat de Belzen weggaan, dat volk is zo heel anders dan wij, bij elkaar hebben ze 't beter.’ Ik dorst in het eerste speelkwartier nauwelijks naar de belgische kinderen kijken, maar zij waren neerslachtig noch oproerig, zij speelden met ons als steeds, en zelfs Jeanneke, om wie ik het meest in zorg gezeten had, sliertte op haar lange, lange benen de glijbaan mee af, die wij op de speelplaats hadden gemaakt, en haar ouwelijk geel gezichtje was rood en vrolijk.
Aan Poldeke had ik niet meer gedacht, hoewel ik al kort nadat Bouwe Boukema het plakkaat inzake de Belgen in zijn kastje had geprikt, hoorde zeggen: ‘Ziezo, dat zal die losse meid afleren, op friese rijksdaalders te jagen,’ en ook: ‘Dat is de beste remedie voor Jeen Salverda!’ De belgische vluchtelingen pakten hun klein bezit bijeen, en toen de decemberdag kwam, waarop zij uit ons dorpje moesten vertrekken, waren er toch behalve de pleegouders een handjevol mensen ten afscheid gekomen, die een weker hart in het lijf hadden. Ze brachten brood mee en tabak en stukjes spek en zelf gebreide wanten en speelgoed voor de kinderen, kleine pakjes maar; toch deden ze het. Bouwe Boukema stond daar, zo op het gezicht zwaar als een beer in zijn donkerblauwe winteruniform, maar kennelijk niet zichzelf vanwege de ongewone opdracht -
| |
| |
mensen ergens naar toe te brengen, de wet van het land en de staat te belichamen, en tegelijk de belichaamde afkeer van al die maatregelen te zijn. De dag was koud, de stemmen klonken alsof de lucht en de aarde beide een echo hadden, en de adem van de mensen vloog in hulpeloze wolkjes uit hun monden. Lowie de Kraai hield zich op zijn gewone manier wat afzijds, met Sake Knop en zijn vrouw, die onrustig en verontwaardigd om hem heen draaiden, vooral Sake, die veel en luid sprak en daarbij een paar maal grimmig het woord mensenhandel gebruikte, ten gerieve van de veldwachter, die zich sullig doof hield. Louis Craeijvangers droeg als steeds zijn halflange, turfkleurige jekker, die hij van het vluchtelingencomité had gekregen. Hij stond ineengedoken van kou en rookte zijn sigaret van zware tabak, die oudergewoonte uitging en na een poosje dood en bruin aan zijn lippen kleefde.
De tijd kroop, maar hij kroop halsstarrig. De trein, waarvoor iedereen zo vroeg was gekomen, schreeuwde in de verte en het geluid was als een kras over een schoolbord. Bouwe Boukema liep heen en weer met een naamlijstje in zijn grote hand, en telde en keek tot hij uitriep:
‘Poldeke is er niet bij!’
Terwijl hij het zei, bevroor hij aan de plek. Het drong tot hem door, dat hij zonder boos vermoeden in een valstrik was geplonsd, dat een kleine Belzin hem in zijn onschuld had verlakt, dat er een ramp dreigde. Hij moest twaalf mensen naar de stad brengen, en hij had er maar elf, en deze elf, groten en kinderen, hadden hem niets gezegd, zij hadden Poldeke's spel meegespeeld, als zij niet zelf door Poldeke waren beetgenomen, wat nog de goedmoedigste verklaring van het onheil was. De veldwachter beweerde later, dat hij de moeder van Poldeke en een van de andere vrouwen fijntjes tegen elkaar had zien glimlachen; een bedrieglijke verstandhouding was er in elk geval onder haar geweest...
De trein reed ons station binnen en Bouwe Boukema had de verscheurende keus om elf mensen bij het interneringskantoor af te leveren in plaats van het dozijn, of deze elf terug te houden tot hij de twaalfde had opgespoord, en voordien misschien een lange brief te schrijven aan het comité, waarin hij alles uitlegde... De nood leerde hem snel denken. Hij koos de eerste weg. Hij kapte het afscheid van vluchtelingen en dorpsbewoners op het ijzig perron, drong zijn kudde in twee lege coupé's, waar gereserveerd op stond, - de eerste maal dat de arme donders gereserveerd reisden, - en vertrok met hen.
Hij kwam terug toen het al donker werd, maar hij was niet alleen. Hij had een brigadier uit de stad bij zich,
| |
| |
een man bij wie barre plichtsbetrachting een opperhuid van gietijzeren grauwheid had gevormd - zo zag hij er althans uit. Hij ging met Bouwe Boukema mee naar huis, en wat zij daar samen overlegden bleef geheim, maar nog die zelfde avond wisten de meesten bij ons in het dorp, dat de stad een mannetjesputter had gestuurd om de voortvluchtige Poldeke op het spoor te komen - als men haar zo noemen kon, het was meer een vlucht achterwaarts.
De speurtocht begon de volgende ochtend. Iemand in het dorp moest het belgische meisje verborgen houden. De man uit de stad - bij ons al meteen Stadman genoemd - had een briefje bij zich, waarop Bouwe Boukema de namen had geschreven van enkelen, die zich steeds welgezind over de Belgen hadden uitgelaten; wat dat betrof, kende Boukema zijn pappenheimers. Stadman met zijn revolvertas opzij - revolvertassen zag men in ons dorp alleen, als de marechaussée in vol ornaat uitrukte -, klopte op de deuren, eiste toegang, liet een document zien dat hem tot deze huiszoeking machtigde, wat hem al naar gelang van karakter en stemming der mensen goedaardig, venijnig of met openlijke hoon werd toegestaan, had tegen de middag nog geen spoor gevonden, ging met Boukema naar huis om daar te eten - ‘daar zal die ouwe geit van Boukema wel een blauw lapje vergoeding voor krijgen,’ zeiden de dorpsprofeten - en begon daarna een tweede ronde: hij sprak met de herberghouders, de twee bakkers, de drie kruideniers, de doodgraver, de hoefsmid, de postbode en anderen, die of veel mensen onder ogen kregen of zelf rondtrokken langs 's Heren wegen. Stadman vroeg waar zij Poldeke het laatst hadden gezien, hoe en met wie, maar veel geluk had hij niet. In ons dorp, waar men alles ziet en weet, ook wat men niet ziet en weet, waren alle verklaringen en uitspraken tegenstrijdig, verward en waardeloos.
Toen de eerste speurdag in vroege roetige winterduisternis zonder maan ten einde liep, wist de gewapende overheid omtrent Poldeke's oponthoud nog net zo veel als in de vroege ochtend. Stadman moet toen tegen de veldwachter gezegd hebben: ‘Er blijft maar één ding over, Boukema - deze jonge man, deze Jeen Salverda, heeft haar verstopt. Ik bedoel: onder het dak van zijn ouders.’ Boukema was zeer verslagen door deze redenering, want hij had zelf al met de gedachte gespeeld, maar haar niet durven uitspreken - ze was ongehoord, een schoffering van elke rechtgeaarde zede, buitensporig en mal. Hij boog het hoofd en erkende: ‘Het lijkt er bijna op.’ Stadman zei: ‘Bijna? Man, het moet zo zijn; je neemt toch niet
| |
| |
aan, dat zo'n verliefde snuiter zijn suikerboontje bij deze winterkou ergens buiten in een leegstaand kalverhok wegstopt?’
Tegen Stadmans gietijzeren overtuigingskracht viel niet veel meer in te brengen. Stadman maakte zich gereed de laatste vesting te bestormen; of nee, hij besloop haar. Nog op de avond van de tweede dag, een decemberavond waarop het lijkt of ieder uitzicht tot in de hemel met zwarte wanden van brandhout is dichtgestapeld, liet hij zich door Bouwe Boukema naar de hervormde kerkeplaats leiden, vijf minuten buiten de kom van het dorp. Hij zei op heel die tocht geen woord, maar het kwam Boukema voor, of hij het dienstbesef van de ander als een ding in het donker hoorde knersen; het moest hem in de gewrichten zitten.
Zij benaderden de boerderij strompelend en zwikkend langs de hardbevroren opreed en liepen toen op de tenen om het huis heen, een hoog gevaarte van duisternis op duisternis. Er tekende zich in deze stenen berg maar één raam met dunne lichtkieren af - ‘de keukenkamer, daar wonen ze,’ legde Boukema prompt en binnensmonds uit. ‘En wat is dat dan - daarboven?’ wilde Stadman weten. Boukema sloeg de bange blik op en zag een tweede lichtplek in het donker - maar een ronde, oliegrauwe vlek. ‘Dakkamer?’ vorste de politieman uit de stad. Boukema beaamde, dat het een dakkamer zijn kon. Stadman zei: ‘Maar boeren zijn toch 's avonds nooit op hun dakkamers, zeker niet in de wintertijd?’ ‘Misschien zit Jeen Salverda daar te leren,’ zei Boukema. ‘Misschien ligt ie daar wel en zuigt op zijn suikerboon,’ smaalde de ander. Ze stonden lang te kijken, maar het was doodstil in de boerderij, tot er iemand in de keukenkamer begon te stommelen. Het lichtvlekje boven goothoogte doofde haast op slag. ‘Haha,’ zei Stadman triomfantelijk, ‘zie je dat, Boukema? Ik krijg gelijk, of ik ben Hannes Pik met een bril op.’
De verkenning was volbracht. De aanval op de kerkeplaats begon de volgende dag, het licht zat nog achter de schorteldoeken daarboven en sieperde maar armoedig door. Toen de twee mannen in uniform het erf van de kerkeplaats opstapten, wachtte hen daar met sombere afweer in zijn hele postuur de oude Wybren Jeens. Hij was nog niet eens zo oud, maar hij had een gezicht, doorkorven met de lijnen der beslistheid, en in zijn hele manier van doen waren de hardheid en het eigenzinnig meesterschap van mannen met geld en op leeftijd. Hij hield niet van de wet - dat lag er duimdik op. Hij maakte nauwelijks een gebaar, maar de twee dienders bleven tegelijk staan.
| |
| |
‘Wat is dat,’ vroeg Wybren Jeens, ‘zo vroeg op de ochtend?’
Bouwe Boukema plukte aan zijn hangsnor, maar Stadman zei kortaf:
‘Huiszoeking.’
Wybren Jeens nam hem met zoveel tegenzin en verbazing op, dat de politieman een ogenblik van de wijs raakte.
‘Huiszoeking,’ herhaalde hij toen. ‘Naar de Belzin.’
Wybren Jeens kwam een stap dichterbij. Zijn ogen waren grauw gaan lichten.
‘Wat voor Belzin is dat, Boukema?’
Hij had zijn vraag tot onze veldwachter gericht, en de veldwachter moest antwoorden.
‘Het gaat om dat belgische meisje, Salverda, die ze Poldeke noemen -’
‘Poldeke?’ vroeg Wybren Jeens. Hij zei het niet verwonderd meer, maar woedend en vijandig en als op iets betrapt, dat hij voor de wereld niet wilde weten. Stadman doorzag de toestand sneller en beter dan Boukema. Hij schraapte zijn keel en zei met nadruk: ‘Poldeke of hoe ze maar heet is verdwenen. Gisteren, toen Boukema de vluchtelingen naar stad moest brengen. Wij komen haar zoeken.’
Wybren Jeens liet de woorden in zich bezinken. Zijn eigendunkelijk, vijandig gezicht werd nog houtener. Hij zei:
‘Hier valt niks te zoeken.’
Stadman antwoordde: ‘Het is bekend, dat uw zoon en Poldeke -’
De kerkeplaatsboer viel hem verwonderlijk snel in de rede:
‘Mij is niks bekend!’
De politieman uit de stad haalde een document uit de uniformzak en liet het de boer zien. Er stond ook weer Je maintiendrai op; maar misschien had Wybren Salverda alleen respect voor deze spreuk op gemunt zilver; hij verroerde geen vin.
‘Ik ga uw huis doorzoeken,’ zei Stadman.
De boer antwoordde:
‘Hier wordt niet gezocht.’
De politieman vouwde het papier langzaam dicht en borg het weer weg.
‘Bent u in het complot?’ vroeg hij.
Wybren Jeens balde driftig de vuist. Hij riep op een toon, die Bouwe Boukema door het lijf sneed:
‘Er is hier geen complot, en er is hier geen Belzin! Wie niet op dit erf thuis hoort - er af, en meteen!’
Boukema week al gehoorzaam, voor hij er zelf erg in
| |
| |
had, maar de man uit de stad, die gewend was om te springen met Leeuwarder doerakken, liet zich niet commanderen. Hij zei:
‘Ik wil die dakkamer van u zien.’
Wybren Jeens herhaalde ondanks zichzelf: ‘Dakkamer?’
‘Ja,’ zei Stadman. ‘Daar brandde gisteravond licht.’
Wybren Salverda zei geen woord. Hij draaide zich zelfs half om naar het huis en keek naar boven, naar het ronde hoge tuimelraam in het pannendak. En rechtgelovig, goed hervormd als hij was, rijke pachtboer van de rijke kerkeplaats, spuwde hij - als daagde hem een vreselijke waarheid - een vloek uit, die Boukema voor de tweede maal door vlees en bloed ging. Stadman bleef ongevoelig voor al deze roerselen: bij hem werkte het plichtsverstand. Hij bekeek Wybren Jeens met grijze, schampere blik, alsof de bedrogen hoogmoed van de boer hem duidelijk was; maar hij scheen nog steeds af te wachten. Hij liep, toen Wybren zich niet verder verroerde, langzaam naar de boerderij toe. De boer volgde hem zonder een woord en alleen met de blik. Boukema boog voor de onzichtbare dwang, die van zijn wapenbroeder uitging, en kwam toen log in beweging.
Het was een deugdelijke, forse, ouderwetse boerderij; het woonhuis stond met de opkamer naar de weg gekeerd, en pal aan het woonhuis grensde de schuur met de hoge, openslaande, houten deuren, waardoor een geladen hooiwagen naar binnen kon rijden. Nu in de winter zaten die deuren, donkergroen geverfd en wit afgebiesd, dicht; alle wagens stonden binnen. Maar een van de twee poortvleugels had een mansdeurtje, zoals men het in najaar en winter gebruikt; en terwijl Stadman en Boukema naderden, ging het open en Jeen Salverda kwam naar buiten. Hij was blootshoofds, in zijn kiel, de ogen onnatuurlijk licht en gesperd in het gezicht, waarover nog een waas lag van zomerzonnebrand. Hij sloot het deurtje achter zich en bleef er wijdbeens als een waker voor staan, de vuisten gebald; en tegelijk was hij, hoe dreigend hij zich zelf mocht vinden, meer dan ooit de blonde, ingetogen zachtaardigheid.
De drie mannen op het erf keken naar hem, alsof er niets meer viel te verheimelijken. Stadman kwam weer het eerst in beweging. Hij had nog geen stap gedaan, of Jeen Salverda zei op ingehouden toon:
‘Niet verder.’
Zijn vader kwam met een rukje uit de versufte rust. Hij liep op Jeen toe en stak hem zijn vuist in het gezicht, vol gekrenkte liefde en gramschap.
‘Wat hoor ik? Wat gebeurt hier, waar je moeder en ik niet van weten? Wie heb jij -’
| |
| |
‘Niks. Niemand,’ zei Jeen, en hij keek zijn vader zo jammerlijk aan, dat Bouwe Boukema zonder het te merken het hoofd schudde. De oude Salverda zelf had Jeen blijkbaar nooit zo zien kijken. Hij liet de vuist half beschaamd zakken en vroeg:
‘Waar zit die Belzin...?’
Jeen lette nu niet meer op zijn vader. Hij hield Stadman in het oog, want hij had begrepen dat in deze vreemdeling het gevaar stak. De politieman naderde hem behoedzaam, maar zeker. Hij zei:
‘De jonge Salverda, neem ik an?’
Niemand gaf hem antwoord. Stadman stak de hand onder de politietuniek en zei, terwijl Jeen hem onafgebroken in zijn vizier hield:
‘Wij zoeken Leopoldine Huysmans, oud achttien jaar, een van de belgische vluchtelingen, die zich gisteren had moeten melden voor het interneringskamp. Wij nemen aan, dat ze hier is verborgen.’
Hij zei het op zijn gietijzeren toon. In Jeens kaken bewogen de spieren, als vermaalde hij het ambtelijke nieuws op zijn manier. Hij gaf geen kik. Wybren Salverda riep na tien, twaalf seconden met hernieuwde woede:
‘Wat duivel, Jeen, geef die kerel antwoord!’
Stadman wachtte nog een paar tellen, toen frommelde hij weer het gezagspaperas vanonder zijn jas, hield het voor Jeens ogen omhoog, zodat hij wapenschild en stempels goed kon zien, en zei:
‘Hier is de machtiging om de vluchtelinge als genoemd op te sporen en voor te geleiden.’
Jeen plantte de voeten weerspanniger op de aarde. Hij drukte zijn rug tegen de poort, steun zoekend bij het hele huis. Hij zei eindelijk weer op zijn zachte toon, de toon die ergens anders vandaan scheen te komen dan uit zijn brede borst:
‘Geen gedonder hier van huiszoekingen of wat. Uitrukken.’
Stadman knerste meteen:
‘Het verbergen van gezochte personen is strafbaar. De wet gelast -’
‘Niks wetten. Op dit erf zijn wij baas.’
Stadman liet iets varen dat op een lachje leek, niet gekrenkt, eerder meewarig. Hij had het papier weer weggeborgen en liet de hand naar zijn pistooltas glijden. De oude Wybren Jeens keek naar zijn zoon, alsof hij een nieuwe Jeen in hem ontdekte.
‘De wet,’ begon de politieman uit de stad weer, ‘laat zich niet afschepen, ontduiken of schandaliseren. De wet
| |
| |
beveelt hier uitlevering van Leopoldine Huysmans, op staande voet en goedschiks -’
Bouwe Boukema deed een pas achterwaarts, want het was duidelijk, dat er nu geweld zou worden gebruikt. Hij botste tegen Wybren Salverda op, die tegelijkertijd een pas vooruit deed. Zij grepen elkaar vast om niet te vallen en bleven elkaar vasthouden, terwijl de diender uit de stad plechtig zijn revolvertas liet openknippen.
Hij hield het dienstpistool in de hand, een schietgevaarte van log en lomp makelij. Hij bracht het met één beweging omhoog, zodat de loop boven Jeens hoofd uit mikte, maar ook zo dat hij maar één dalende beweging hoefde te maken om Jeen recht in de ribbenkast te raken.
Wybren Jeens klemde Boukema stugger en schreeuwde: ‘Jeen!’ Het klonk als een bezwering tot inkeer en een oproep tot overgave. Jeen keek naar zijn vader en scheen net zo verbaasd als deze daarstraks - ook hij moest gevoelens ontdekken bij de oude, die hij daar nooit had vermoed.
Stadman hief de oude revolver hoger en riep:
‘Elk is gewaarschuwd! In naam der wet -!’
Hij schoot in de lucht. Drie roeken tuimelden van het uilebord de grijze ruimte in, ieder naar een kant. Wybren Jeens slaakte een langgerekt Ai! als had de losse patroon hem in de borst geraakt. De echo van het schot en de kreet van de oude Salverda waren nog niet dood, of voor de tweede maal vloog het mansdeurtje van de schuur open. Uit het donker vierkant sprong op hoge hakken, nauwgerokt, in een verkreukte rode zijden blouse en de pony boven haar voorhoofd verfomfaaider dan het kantje van een natgehuilde vrouwenzakdoek, Poldeke. Ze duwde Jeen opzij, ze rende met geheven armen op Stadman toe, ze kreet zo schel, dat men haar pas na enkele ogenblikken verstond:
‘Schiet hem niet dood! Ik houd van hem! Neem mij mee, maar schiet hem niet dood!’
Stadman liet de revolver zakken. Poldeke had hem bereikt. Ze rekte zich voor hem op de tenen en gaf hem een veeg in zijn gezicht, die klink zei. De man keek voor het eerst overweldigd, een barst in zijn pantser. En opeens was het erf vol met mensen, de moeder van Jeen en zijn zuster, die noodkreten slaakten zonder te weten waarom, en de boerenknecht die na het melken in het hooi was gekropen om de dode ochtend weg te slapen, ze riepen door elkaar en vroegen wat er gaande was, de vrouwen hingen aan Jeens nek -, aan Wybren en aan Bouwe Boukema, die aanhoudend tot kalmte maande. Poldeke, die Stadman met een rode wang had laten staan, rende terug naar
| |
| |
Jeen. Ze stiet Jeens zuster van hem weg en bleef voor haar friese vrijer staan, de handen in de zij. De moeder en de zuster van Jeen keken naar haar strijdlustige verschijning, alsof ze van de maan gevallen kwam. Jeen zei geen woord; hij hield het verbleekte hoofd gebogen, de armen langs het lijf, hij was geen held meer. Bouwe Boukema wou nogmaals ‘Kalmte!’ roepen, maar Poldeke deed haar mond al open.
‘Daar hebt ge 't nu!’ riep ze tegen Jeen. ‘Ge hebt uw vader en moeder niet durven zeggen, da' ge me hebben wilt! Ge hebt me voor ze willen verstoppen gelijk 'nen spreeuw onder de pannen! Wat zijt ge voor 'nen bloden Jan Gat!’
Ze sloeg onverhoeds haar armen om de hals van de boerenzoon, kuste hem voor aller ogen lang en vurig op de mond en op het kuiltje in zijn kin, liet hem los en gaf hem, nog harder dan zij het daareven de Stadman gedaan had, een klets voor zijn ogen.
Dat was het einde. Geen vijf minuten later liep Poldeke, gewikkeld in haar omslagdoek met zwarte franje, het hoofd hoog opgericht, tussen Boukema en Stadman de opreed van de kerkeplaats af. Jeen, zijn moeder en zijn zuster waren in de boerderij verdwenen. Wybren Jeens en zijn knecht stonden te kijken, hoe de kleine Belzin verdween; Wybren hield nog enkele ogenblikken een briefje van vijfentwintig met machteloos gebaar omhoog. Boukema droeg Poldeke's valies. Poldeke liep zo hard en hooghartig, dat de twee mannen in uniform haar nauwelijks konden bijhouden. Ze bereikten het dorp, de kinderen waren in de school, goddank, maar de volwassenen kwamen uit de huizen, sommigen sloten zich achter de politiemannen en Poldeke aan, hoewel Stadman grauwde: ‘Geen oplopen hier,’ en Boukema somber fluisterde: ‘Ga naar huis, mensen; blijf thuis, mensen.’
Bij het station schreed Poldeke als tussen een erewacht. Ze zei geen woord en groette niemand meer, en niemand groette haar. De mensen zeiden later, dat ze bang waren geweest voor Poldeke's furieuze ogen. Toen de ochtendtrein binnen was, stapte Poldeke met Stadman in. Ze was gedwee, maar deze gehoorzaamheid bleef met onheilsvuur geladen. Bouwe Boukema zuchtte lang, toen de trein wegreed om deze Poldeke weer bij haar lotgenoten te brengen. Niemand bij ons zou meer iets van Poldeke vernemen, ook Jeen Salverda niet, die zich weken lang niet vertoonde, zelfs niet op de zangvereniging, waarvan hij anders nooit één repetitie oversloeg.
Het was oorlog en de kranten bleven mee oorlogen, en het ene leed sleet het andere weg; ook de dokter sprak
| |
| |
na een tijdje al niet meer over de vluchtelingen uit België. Alleen Sake Knop, onze koper- en blikslager, bleef verontwaardigd. Hij hield Bouwe Boukema af en toe staande, en barstte dan tegen hem uit:
‘Sjacheren in levend mensenvlees, zo noem ik het! Boukema, het gaat bergaf met het mensdom. Eindelijk had ik een knecht, waarmee ik kon lezen en schrijven, een man uit de duizend al was ie een Belg - en die moeten ze me afnemen, als een stuk vee hebben ze hem weggedreven naar dat kamp, de Heer zal het de slavenjagers vergelden, zeg ik - wat mij aangaat met pek en met zwavel!’
|
|