| |
| |
| |
Max Lamberty
Humanisme, vrijzinnigheid en nog wat... (I)
1. Wat is humanisme?
De volgende bladzijden hebben twee, zeer verschillende, ja uiteenlopende vertrekpunten.
Het eerste deel is een antwoord op bezwaren van een rooms-katholiek recensent ten aanzien van sommige stellingen in mijn werk Wat is Westerse Cultuur?
Het tweede deel is een voordracht die ik moest houden te Gent, naar aanleiding van de viering van het honderdentien jarig bestaan van 't Zal wel Gaan, op 20 februari ll., maar dan toch niet hield, wegens onvoorziene omstandigheden. Die voordracht moest handelen over de vrijzinnigheid. Het was de bedoeling dat hierbij zou gehandeld worden over de vrijzinnigheid in Vlaanderen.
Dat de dubbele aanleiding tot deze bijdrage ten slotte een gesloten betoog is geworden, is aan de aard van het onderwerp toe te schrijven.
De eerste aanleiding, een antwoord op de overwegingen van een recensent, gold de stelling in mijn studie over de westerse cultuur waarbij ik het christelijk humanisme als een tegenstrijdigheid, een contradictio in terminis beschreef. Ik had er mij wel aan verwacht dat van katholieke zijde hiertegen bezwaar zou worden aangevoerd. Dat is dan ook gebeurd.
De recensie was van de hand van een bekende en vooraanstaande geestelijke. Op de recensie volgde een belangwekkende persoonlijke brief van de recensent. Ik heb de hoffelijke brief uitvoerig beantwoord.
De voornaamste delen van mijn antwoord, met enkele bijkomende toevoegingen, heb ik hierna overgenomen. Zij zijn een aanvulling van mijn werk over de westerse cultuur en kunnen ertoe bijdragen sommige uitzichten van het vraagstuk duidelijker te stellen.
| |
Humanisme en christendom.
De term humanisme is er een die, zoals enkele andere,
| |
| |
nochtans zeer belangrijke, dagelijks gebruikte en vaak misbruikte termen, in de loop der tijden niet voor eenieder dezelfde inhoud heeft gedekt.
De term moet al vooreerst begrepen worden in het raam van de maatschappij waarin hij weerklank vindt. De woorden kunnen invloed hebben op de maatschappij. Zij kunnen zulke dynamische voorstellingen in het leven roepen dat de bestaande orde er door bedreigd wordt. De maatschappij kan echter ook op haar beurt klank en draagwijdte van de woorden bepalen.
Er is een eigenaardig feit vast te stellen, precies in verband met de inhoud van de term humanisme.
In de vroegere aristocratische maatschappij, doelde het humanisme, toen de term verscheen, na de middeleeuwen, op een aristocratische inhoud. De term gold toen de intellectueel en moreel hoogstaande mens en vertolkte de waardering die deze uitzonderlijke mens toekwam.
Onder de invloed van de democratische stromingen, sedert de 18de eeuw, in een maatschappij die uitgaat van de principiële evenwaardigheid van alle mensen, kreeg de term een democratische inhoud: verering voor de mens zonder meer, zonder enige andere qualificatie, zonder enige andere waardigheid. Het democratisch humanisme komt neer op de huldiging van de mens, welke hij ook zij, ook als hij geen enkele van de eigenschappen heeft die bij de inhoud van het oude aristocratische humanisme behoorden.
Aristocratisch humanisme, democratisch humanisme?... Jawel! En ook socialistisch humanisme, liberaal humanisme, ook nationalistisch humanisme, marxistisch humanisme, ook politiek humanisme, wat in voorkomend geval leidt tot een humanistische politiek...
Alle bijvoeglijke naamwoorden kunnen de term humanisme toegedacht worden, zolang en in zover als zij op een keuze wijzen, waarbij een of ander uitzicht van de humane werkelijkheid tot grondslag, middelpunt en doel van een bepaald streven wordt verheven.
Een christelijk humanisme echter levert moeilijkheden op en wordt pas denkbaar wanneer de kern van beide termen geweld wordt aangedaan.
Een theocentrische levensopvatting kan niet tot een anthropocentrische levensopvatting worden omgebogen zonder haar wezen zelf in het gedrang te brengen. Zij is te duidelijk omschreven in haar uitgangspunt en bestemming om zich tot zulke gedaanteverwisselingen te lenen.
In het humanisme leeft een expansieve levensdrang en ook, sedert het zijn intrede deed in het Europese denken, rond 1500, een onmiskenbaar individualistisch accent, die
| |
| |
niet overeen te brengen zijn met de deemoedige en boetvaardige onderwerping van de christen aan Gods wil.
Door een eigenaardige, zelfs een paradoxale omstandigheid, is wellicht de meest rake en meest recente formulering van de inhoud van het anthropocentrisch humanisme, tevens van het democratisch humanisme, aan een rooms-katholiek priester te danken.
Kan. Jacques Leclercq, professor emeritus van de universiteit te Leuven, schrijft inderdaad in een zopas verschenen werk (1962):
‘Etre homme est la dignité suprême. Arriver à être pleinement homme est le chef-d'oeuvre de la vie et je ne le suis pleinement qu'en développant, comme se déploie un éventail, toute mon humanité.’
In deze ontboezeming van de bekende en hoogstaande oud-hoogleraar en priester, ontbreekt het christelijk perspectief. Er is geen sprake van christelijk humanisme. Het is humanisme van de heidense, tevens van de meest elementaire, van de democratische soort.
Kan. Leclercq, dat weten allen die hem kennen, heeft het zeker zo niet bedoeld. Die ontboezeming is geen geloofsbelijdenis. Zij betekent geen overgang van het christendom naar het humanisme.
Hij heeft echter, zij het ook onwillekeurig, hier in twee bondige, geslaagde zinnen, de geest zelf van het hedendaagse, democratische humanisme vertolkt.
Aan de hand van deze formulering, die iedere hedendaagse humanist voor de zijne kan nemen, maar die in haar wezenstrekken ook drie eeuwen geleden had kunnen geschreven worden door een Rabelais, kan men de afstand meten die er ligt tussen de christelijke geest en die van het humanisme met zijn kenmerkende drang naar de expansieve ontplooiing van de levensvatbare, in de natuur en onder de mensen zich bewegende menselijkheid.
Het meesterwerk, de hoogste prestatie voor de humanist in de aristocratische maatschappij, is een mens te zijn die door zijn verstand, kunde en karakter, door de ontwikkeling van al zijn menselijke gaven, naast en bij zijn medemensen uitblinkt.
In de democratische maatschappij is de hoogste prestatie van de mens datgene wat door Kan. Leclercq zo treffend wordt aangewezen: de ontplooiing van alle menselijke eigenschappen midden de andere mensen, zonder dat daarbij aan een qualitatief onderscheid wordt gedacht.
In de aristocratische of de democratische maatschappij is evenwel de hoogste prestatie voor een christen niet een mens te zijn maar een heilige...
De hoogste qualificatie is hier niet de som van alle men- | |
| |
selijke eigenschappen, ook niet een som van gaven als verstand en karakter, maar wel de heiligheid in de ogen van God, de heiligheid die deze van een eenvoudige argeloze ziel kan zijn, evenals deze van een scherpzinnige geleerde...
Er kleeft onherroepelijk iets heidens aan het humanisme en dit sedert het in West-Europa verscheen. Het heidense dat de humanisten wilden zien herboren worden in West-Europa - dat is immers de zin van de ‘Renaissance’! - ontleenden zij aan de Oud-Griekse en Romeinse Oudheid. Zij ondergingen de invloed niet passief, maar met geestdrift, met hartstocht, met een exclusieve liefde die sommigen ertoe bracht - Erasmus en Rabelais bijvoorbeeld! - met minachting op de middeleeuwse theologie neer te zien.
Voorwaar, een christelijk humanisme is al even tegenstrijdig als een christelijk heidendom. Een christen is een christen en hoeft er geen humanist bij te worden.
Hebben de Kerkvaders er anders over gedacht?
| |
Humanisme vóór het humanisme?
Sommigen, helaas, doen werkelijk alsof zij de begripsverwarring nog wilden uitbreiden.
Sommige rooms-katholieken herleiden inderdaad het humanisme tot zorg om de mens. Alle uitingen van belangstelling voor de concrete werkelijkheid van de mens, alle blijken van erkenning van de particuliere eigenschappen van de mens, in voorkomend geval van de volken, alle houdingen of beslissingen van de R.K. Kerk waaruit een ‘sociaal’ inzicht aan het licht komt, is in hun ogen humanisme, natuurlijk christelijk humanisme.
Indien de pauselijke encyclieken Rerum Novarum, Quadragesimo anno en Mater et Magistra, de oorkonden waarin de R.K. Kerk haar sociale leer verkondigd heeft (1891, 1931, 1961) een uiting van humanisme zijn, dan zou er inderdaad sprake kunnen zijn van een christelijk humanisme, of juister: van een rooms-katholiek humanisme.
Maar is het verantwoord de sociale leer van de R.K. Kerk een humanistische leer te noemen? Is de christelijke naastenliefde door humanisme ingegeven?
Is het antwoord ‘ja’, dan is daaruit meer dan een verreikend besluit af te leiden waarbij de grondslag zelf van het christelijk geloof, de christelijke boodschap, het Evangelie, ter sprake moet komen. Inderdaad: dan is de eeuwige, de werkelijk goddelijke Bergrede, de zuiverste vertolking van de christelijke naastenliefde, een humanistische Bergrede! Ja dan is Jezus zelf reeds een humanist te noemen!
| |
| |
Dat juist is nooit gezegd geweest, noch door de apostelen, noch door de kerkvaders, noch door een Paus.
En toch bestond reeds, niet alleen ten tijde van Jezus, maar ook reeds vóór Jezus, bij de Romeinen, de terminologie en haar inhoud, die de humanisten rond 1500 aan de Romeinen zouden ontlenen.
Met de term humanitas en met de inhoud die vijftien eeuwen later door de eigenlijke, de echte humanisten, in West-Europa op de voorgrond zou gebracht worden, waren de Romeinen vertrouwd. Hiermede doelden zij, vooral Cicero, op de hoogste ontplooiing van de menselijke krachten en mogelijkheden, naar geestelijke en lichamelijke volmaaktheid gericht.
Dat de Griekse wijsgeer Protagoras, van wie verder nog sprake zal zijn, de eerste, althans de oudst bekende humanistische filosoof, de Latijnse term niet kende, is begrijpelijk.
Na de bloeiperiode van de Romeinse cultuur, na Cicero, na de zegepraal van het christendom in de vierde eeuw van onze tijdrekening, heeft het verzuimen, het weglaten van de term evenals van de inhoud waarop hij doelde, een symbolische betekenis. Daaruit spreekt een overwogen, een principiële houding.
De humanitas, het menselijkheidsideaal van de oude Romeinen, werd door de christenen al evenmin overgenomen als de heidense maatschappij, de heidense godenwereld, de heidense kunst en de heidense filosofie.
| |
Het christendom en het oude Rome.
Wat er gebeurde toen het christendom zegevierde, is op de meest sprekende wijze belicht te Rome, door de overblijfselen van de Romeinse maatschappij: de speel- en sportpaleizen, de renbanen en badinrichtingen waar de lichaamszorg, de luister van de levenskracht en de wereldse glorie werden gehuldigd, maakten plaats voor tempels waar boete werd gedaan en voor het zieleheil van de menselijke zondaars werd gebeden!
Het was geen crisis van kortstondige aard! Gedurende nagenoeg duizend jaar dacht geen enkele Italiaanse bouwmeester eraan enige inspiratie te zoeken in de nog bestaande Romeinse gebouwen. Geen stijlmotieven, wel de behakte stenen, de marmeren platen, de zuilen namen zij van de Romeinse meesters over, waar zij te vinden waren. Om deze voor hun doeleinden te gebruiken verwoestten zij vaak nog wat overeind was blijven staan.
De kentering kwam pas toen de humanisten aandacht en eerbied eerst, vervolgens belangstelling en waardering,
| |
| |
ten slotte bewondering en geestdrift wisten te wekken voor de heidense grootheid, ook op het gebied van de bouwkunst.
Met het Latijn had de R.K. Kerk wel, voor de kerkvorsten, de oosterse praal en de autocratische regeringsvorm van het late Romeinse keizerrijk aan de vroegere maatschappij ontleend. Ook de samenstelling van de maatschappij, haar sociale geledingen, met de heren en de slaven, de vrije burgers en de niet- of halfvrije lieden. Dat was een vanzelfsprekende inrichting in de oude aristocratische maatschappij. De Bijbel en de kerkvaders erkenden deze indeling welke tot in het begin van de 19de eeuw zou blijven bestaan.
Wat de Kerk echter principieel verwierp, dat was de heidense godenwereld, dat was de op de menselijke glorie afgestemde, eigenlijk humanistische axiologie, die heel wel met de polytheïstische godenwereld overeen te brengen was en bij de Ouden overeengebracht werd.
Op dat gebied van de axiologie, dat van de waarde-oordelen, van doorslaggevend belang voor het begrijpen van iedere maatschappij, zou de Kerk, de gemeenschap van de christenen, na de ondergang van het Romeinse rijk, andere wegen volgen, wegen die een andere cultuur, een andere maatschappij in het leven zouden roepen, wegen door de Bijbel en het christelijk Evangelie gewezen: haar priesters predikten eerbied voor de mens en voor het mensenleven omdat de mens een schepsel is van God en het leven, door God gegeven, een goddelijke oorsprong en een goddelijke bestemming heeft. Zij prezen en beoefenden de christelijke naastenliefde die, zo vaak met ontroerende zelfverloochening, de nood tracht te lenigen, de zwakken troost, de zieken helpt, de stervenden bijstaat.
Maar dat heette naastenliefde, caritas, niet humanisme!
De centrale voorstelling was deze van God, niet deze van de Mens!
| |
De R.K. Kerk en het Renaissance-humanisme.
Toen dan, na veertien eeuwen christendom in Europa, het heidense Oud-Griekse en Oud-Romeinse ideaal van menselijke, tevens wereldrijke volmaaktheid weer verscheen in West-Europa, met de terminologie van de Romeinen, die door de christenen nooit overgenomen was geworden, dan bleek het geladen met een onmiskenbare afkeer voor... de middeleeuwse scholastiek, de middeleeuwse filosofie en de christelijke theologie. Daarbij kreeg de term zelf van scholastiek een pejoratieve bijbetekenis! Hoe kon het ook anders? Het humanisme en de scholastiek konden
| |
| |
niet samengaan. Van een humanistische scholastiek is er nooit sprake geweest.
Hoe begrijpelijk dat de R.K. Kerk, evenals de protestantse secten trouwens, op haar hoede was tegenover het humanisme en de humanisten. Er moet te harer ere gezegd worden dat zij, als instelling, de christelijke boodschap en overlevering trouw wist te bewaren. Zij was en bleef in het verweer wanneer de humanistische filosofie zich later onder haar verschillende achtereenvolgende, wel eens afwijkende gedaanten zou vertonen: de rationalistische en empiristische filosofie, de naturalistische filosofie, de Verlichting, de democratische beginselen, het nationalisme, het liberalisme, het socialisme, het marxisme...
Het individuele, het sociale, het nationale, zijn modaliteiten van het humane. Zo ook zijn het individualisme, sociale werkelijkheid een uiting van humanisme zien, christelijk humanisme.
Door alle gedaanteverwisselingen van het humanisme heen, valt het toch steeds op dat het gaat om de mens, om menselijke eigenschappen, om menselijke gaven, om een graad van menselijke volmaaktheid, om menselijke adel, in het raam van een aardse, een natuurlijke, niet een bovennatuurlijke werkelijkheid. Dat heeft de Kerk nooit uit het oog verloren.
| |
Ontstaan van het sociaal inzicht.
Doch laten we nog even terugkeren naar de zienswijze van diegenen die in de belangstelling van de R.K. Kerk voor de sociale werkelijkheid een uiting van humanisme zien, christelijk humanisme.
Zo de belangstelling voor de sociale werkelijkheid, het sociaal inzicht, evenals de eigenlijke naastenliefde, deel uitmaakt van het christelijk perspectief, dan komen wij voor vragen te staan waarop geen antwoord kan gegeven worden.
Inderdaad: de middeleeuwse maatschappij is, in sociologisch opzicht, een ongewoon rijke mijn aan gegevens: het ontstaan van de feodaliteit, het ontstaan van de steden, de tegenstellingen en spanningen in de schoot van deze steden, de tegenstelling tussen Kerk en Staat. Er was daar een ontzaglijke samenhang van economische, sociale en politieke vraagstukken die tot studie kon aanzetten en voor de Kerk een aanleiding kon zijn om stelling te nemen.
De Kerk heeft wel stelling genomen tegenover de wereldlijke macht die zij een tijdlang aan haar voorrang onderwierp. Zij heeft ook stelling genomen tegenover de ketters.
| |
| |
Zij heeft zich echter niet ingelaten met de economische en sociale vraagstukken.
Haar geleerde priesters hebben wel deel genomen aan de theologische geschillen tussen de realisten die geloofden aan de werkelijkheid van de ideeën, en de nominalisten die in deze laatste slechts een naam wilden erkennen.
Een sociale leer echter bleef achterwege.
Er verlopen vele eeuwen eer, in West-Europa, economisten en sociologen verrijzen. Pas in de 18de eeuw verschijnen er boeken waarin geleerden zich bezighouden met het wereldse welzijn. Pas in de 19de eeuw houden andere geleerden zich bezig met de sociale organisatie van de maatschappij. En deze geleerden zijn geen priesters en spreken niet uit naam van de R.K. Kerk.
Zéér laat in de 19de eeuw, in 1891, komt dan eindelijk de encycliek Rerum Novarum en wordt meteen de sociale leer van de R.K. Kerk verkondigd.
Zij verschijnt meer dan veertig jaar na het Communistisch Manifest van Marx en Engels (1848) en een jaar na het internationaal congres, door de Duitse keizer bijeengeroepen te Berlijn, in 1890, om te komen tot de vestiging van een internationaal sociaal recht...
De R.K. Kerk volgde, leidde niet op dat gebied, in de verleden eeuw. Zij volgde de stromingen die zij niet kon uit de weg gaan, stromingen die rechtstreeks of onrechtstreeks uit het humanisme geboren waren en die zij bestreed.
In de sociale encyclieken van de R.K. Kerk worden deze stromingen telkens weer met klem veroordeeld. Waar dan de rechten en plichten van de Staat, van de werkgevers en de werknemers omschreven zijn, daar wordt, met bijzondere nadruk, de hoogste taak en reden van bestaan van de Kerk, d.w.z. de christelijke gemeenschap, verkondigd: de christelijke boodschap te propageren, hoofdzaak, begin en einde van haar roeping, ook op het begrensd gebied van de politieke, sociale en economische werkelijkheid.
Met reden trouwens! In een maatschappij waarvan alle leden met volle overtuiging en overgave christenen zouden zijn, waar de christelijke naastenliefde de onderlinge verhouding van de leden zou beheersen, zouden er geen sociale tegenstellingen en spanningen kunnen ontstaan, en zou er dan ook logisch geen plaats kunnen zijn voor een bijzonder sociaal inzicht, een nieuw inzicht, na veertien eeuwen christendom.
Er zou nog minder plaats kunnen zijn voor een humanisme, dat er slechts kan bijgehaald worden, na zoveel eeuwen, als een toegeving aan een tijdelijk heersende mode, tenware het zou zijn om het aldus onschadelijk te maken.
| |
| |
Wat hier geschreven wordt over het late sociaal inzicht in de ontwikkeling van de christelijke Kerken, kan herhaald worden voor het nationaal besef.
Toen in de jaren vóór de tweede wereldoorlog, het nationalisme een overheersend sterke stroming was geworden in West-Europa en zijn scherpste racistische vormen verworven had, werden, in een encycliek van Paus Pius XII, Summi Pontificatus, in 1939, de eigenvolkse kenmerken, neigingen en krachten erkend en werd tevens aanvaard dat het eigen wezen van iedere ethnische groep als een kostbaar patrimonium kon worden beschouwd. De nationale eigenheiden werden door de Kerk begroet, op voorwaarde dat de eenheid van herkomst en de gemeenschappelijke bestemming van de mensheid en de daaruit voortvloeiende godsdienstige plichten hierbij niet in het gedrang kwamen...
Ook dat was een toegeving aan een stroming die niet kon ontweken, maar dan toch niet zonder voorbehoud kon bijgetreden worden.
Ook dit werd als ‘christelijk humanisme’ voorgesteld door sommige publicisten...
‘La conscience de la chrétienté est antérieure de plusieurs siècles à celle des nations...’ schreef Henri Brugmans, rector van het Europa College, in zijn werk over de oorsprong van de Europese beschaving.
Het laat optredende nationaal besef evenals het laat optredende sociaal besef in Europa, zijn een bevestiging van de chronologische volgorde in de ontwikkeling van het Europese denken.
‘La conscience de la chrétienté’, het eigenlijke christelijk besef, is de hoofdzaak, het dominerende inzicht voor de christelijke Kerken.
Het sociaal besef en het nationaal besef werden er maar bij genomen toen het niet anders kon onder de druk van stromingen die bij de eigenlijke christelijke boodschap, bij Jezus' leer, niet behoorden.
Dat dubbel besef was uit de humanistische filosofie gegroeid sedert de 18de eeuw. De erkenning en de aanvaarding van deze vruchten van de humanistische filosofie die, door de eeuwen heen, nooit deze van de christelijke Kerken waren, voorstellen als een uiting van christelijk humanisme kan door de beugel niet...
Ten eerste wordt hier gedoeld op een sociaal inzicht dat niet bij de kerkelijke leer behoorde en er derhalve zo laat, na negentien eeuwen pas, bij betrokken werd.
Ten tweede wordt hierbij gebruik gemaakt van een term, namelijk de term humanisme, de term die dient tot de vereenzelviging van een filosofie, een anthropocentrische filosofie, die wegens haar anthropocentrische gezichtshoek,
| |
| |
principieel door de christelijke Kerken moest afgewezen worden en ook afgewezen werd.
Een tegenwerping.
Vorenbedoelde priester schreef mij: ‘Het christendom leert dat de wereld de schepping is van God en dat zij bijgevolg iets heiligs en waardevols is... Het leert dat de mens het werk is van God en daarom boven alles in deze wereld moet geëerbiedigd worden... Denkt U niet dat er zekere waarheid schuilt in de bevestiging dat ons modern begrip van de menselijke waardigheid in grote mate op een christelijk verleden teruggaat?’
Ik wil al dadelijk erkennen dat er geen hogere waardigheid denkbaar is voor de mens dan deze die hij verwerft wanneer aangenomen wordt dat hij in het leven geroepen is door een goddelijke wilsbeschikking en in God zijn reden van bestaan en zijn eindelijke bestemming vindt.
Wanneer ik echter de geschiedenis van de Europese maatschappij wil nagaan (en dat moest ik doen in verband met de studie over de westerse cultuur), dan ben ik wel verplicht vast te stellen dat dit christelijk inzicht over de waardigheid en zelfs de heiligheid van het menselijk leven, niet de overwegende norm, nog minder de overwegende stuwkracht was bij de opbouw van de moderne Europese maatschappij.
De stromingen die, om wille van de principieel en uitdrukkelijk verkondigde waardigheid van de mens, van de 18de eeuw af, de politieke structuren en sociale geledingen progressief en grondig wijzigden, werden door de humanistische denkers, niet door de kerkelijke instellingen ingeleid.
De vestiging van de democratie, de afschaffing van de slavernij en de lijfeigenschap, de verkondiging van de politieke gelijkheid werd geëist en doorgevoerd uit naam van andere idealen dan deze die door de Kerken werden hooggehouden. De Franse revolutie van 1789, de meest radikale doorbraak van deze idealen, ging zover op die weg, dat zij, op haar hoogtepunt, niet alleen een einde wilde maken aan de vroegere politieke structuren maar ook aan het christendom zelve!...
Na de Franse revolutie werden de politieke en sociale idealen, uit het humanisme ontstaan, door het liberalisme en het socialisme, om wille van de menselijke waardigheid, verder verkondigd en vooruitgezet. En dit geschiedde tegen de wil in van de R.K. Kerk...
Heb ik, in mijn studie van de westerse cultuur, een te groot aandeel toegewezen aan de humanistische filosofie, bij de vestiging van de moderne maatschappij?
Het kan wel beweerd maar niet bewezen worden, aan de hand van de historische feiten.
Wordt voortgezet
|
|