| |
| |
| |
André De Ridder
Herinneringen aan toen (II)
III. Mijn bemoeiingen als redacteur van kunsttijdschriften
Ik vertelde pas hoe de omstandigheden er ons, mijn boezemvriend Gust van Hecke en mij, in de jaren 1920 toe geleid hebben de koers onzer werkzaamheid te verleggen. Wegens de geringe bijval van Het Roode Zeil verplicht de publicatie van dit letterkundig tijdschrift stop te zetten, hebben we ons met hart en ziel op de ontvoogding der beeldende kunsten ten onzent toegelegd, alles op het spel zettend om dat doel te bereiken. Voor het expressionisme gewonnen, doch, gelet op de in ons eigen land heersende toestanden, in hoofdzaak voor het expressionisme in de kunst (terwijl wij er minder overtuigd van waren dat, althans ten onzent, die beweging op literair terrein even machtig naar voren zou dringen), besloten we met onze vrienden-kunstenaars de handen uit de mouwen te steken, bezield door de vaste wil ons ‘ideaal’ te doen zegevieren: een door en door Vlaamse en algemeen menselijke, echt moderne kunst.
Wat mijn persoonlijk geval betreft, wens ik er op te wijzen, dat ik van jongs af aan heel veel belangstelling voor kunst aan de dag had gelegd. Mij was deze een mij even diep aangeboren hartstocht als gene voor de literatuur. Als knaap nog was ik uit ons Antwerps Museum niet weg te slaan. Ik collectioneerde reproducties van schilderijen en beelden op prentkaarten of eenvoudig uit bladen geknipte prentjes. Geen wonder dus, indien, zodra ik in dag- en weekbladen aan kritiek begon te doen, in mijn kronieken de kunsttentoonstellingen op een aanzienlijke plaats beslag legden. Mijn standpunt was echter nog onvast; enigszins als een liefhebber stond ik tegenover de verschillende strekkingen, welke mij beurtelings aantrokken; voorwaar een lastige keus. Instinctief nochtans, door het nieuwere, het stoutere aangetrokken, was voor mij als jongeling het Salon van ‘Kunst van Heden’ te Antwerpen telkens de grote gebeurtenis van het jaar. In mijn oudste kronieken (o.m.
| |
| |
in het Brussels weekblad Onze Tijd en het dagblad La Métropole of het maandblad Le Thyrse verschenen) was ik, wel is waar, een der eersten om met het geniaal hartstochtelijk oeuvre van Vincent van Gogh te dwepen of om voor het veelomstreden, maar mij in brein en hart sterk aantrekkelijk werk van James Ensor in het krijt te treden. Zulks belette mij echter niet terzelfdertijd er een vrij waarderende menig op na te houden over het werk van sommigen onzer impressionisten o.m. Frans Courtens, en vooral onzer luministen, Emile Claus vooraan. Niet om zich ‘eclectisch’ aan te stellen, is er moed van doen, wel om zich in zijn voorliefden te beperken. Kunstliefde is geen flirt, wel een hartstocht...
Een der heuglijkste dagen in mijn bestaan is geweest, in 1909, mijn kennismaking met de kunstenaars van Sint Maertens Laethem, aanvankelijk deze van de tweede Laethemse ploeg, nl. Constant Permeke, Gustaaf en Leon de Smet, Frits van den Berghe, Albert Servaes, toen allen te Laethem gevestigd, 't Is ten gevolge van mijn bezoek aan de jonge Gentse letterkundige Gust van Hecke, welke ik te Laethem was gaan opzoeken, ten einde met hem over de oprichting van De Boomgaard overleg te plegen, dat mij de gelegenheid werd geboden met voornoemde schilders, zijn vrienden, in aanraking te komen. Naderhand was ik in de gelegenheid te Laethem eveneens met de kunstenaars van de eerste ploeg, o.m. George Minne, Valerius de Saedeleer, Albyn van den Abeele, Julius de Praetere, Gustaaf van de Woestijne, kennis aan te knopen. Behoorden al deze kunstenaars toen nog niet, in de volle zin van het woord, tot de nadien door ons als expressionistisch bestempelde beweging, vielen er niettemin in hun oeuvre, zij het sporadisch, reeds vóór de wereldoorlog enkele sporen te ontdekken van strevingen, welke, van meet af aan, vrij merkelijk van het realistisch-sensualistisch openlucht-impressionisme afweken, en dank zij welke, althans gedeeltelijk, de vernieuwing onzer kunst ingeluid werd.
Ik vestig de aandacht op twee mijner artikelen, alsdan aan de Laethemse kunstenaars als groep gewijd, het eerste in het Frans-Belgisch maandschrift La Belgique Littéraire et Artistique, nr. van februari 1909, het tweede in het Nederlandse tweewekelijks tijdschrift Kunst en Letteren voor Noord-en Zuidnederland, nr. van 4 februari 1911, waaruit ten overvloede mijn geloof in hun toekomst zal blijken. Stellig zijn dit de oudste van de over de twee generaties Laethemse kunstenaars verschenen artikelen.
Dadelijk had ik de cohaesie aangevoeld, welke bij deze jongere kunstenaars gemeenschappelijk naar voren trad. Zonder aan het bestaan van een ‘Laethemse school’ ge- | |
| |
loof te hechten (zelfs heden ten dage kan er m.i. van één of zelfs twee te Laethem gevormde ‘scholen’ geen sprake zijn), deed ik de indruk op, dat ze, bewust of onbewust, naar een vernieuwing hunner kunst streefden, vooralsnog schuchter, maar waarvan ik voor de toekomst veel verwachtte.
Legde ik dus, een vijftal jaren voor de wereldoorlog I, voor hun aller werk veel waardering aan de dag, was mijn begrip desomtrent nog enigszins aarzelend (hoe zou het anders hebben gekund?) en was ik nog niet bij machte mijn esthetische opvattingen te omschrijven met die duidelijkheid, welke het mij, eerst na de verdere ontplooiing hunner gaven, mogelijk zou worden te bereiken. In de grond zou ik pas later de scherpere aanvoeling van hun oorspronkelijke aanbreng aan de evolutie der kunst in het Vlaamse Land opdoen, naargelang die kunstenaars zelve hun opzet verder zouden doordrijven.
Kort daarop heeft, in verband met de uitbouw van mijn kunstopvatting in mijn bestaan, de tweede grote gebeurtenis zich voorgedaan: mijn verblijf in Nederland, gedurende de eerste wereldoorlog, vier en half jaren lang. Zulks doordat ik toen te Amsterdam in de gelegenheid was kennis aan te knopen met het baanbrekend oeuvre van enkele vooraanstaande kunstenaars, waarin de expressionistische geest ten volle doorgedrongen was. Om te beginnen het magisch diepmenselijk werk van Vincent van Gogh, dat ik toen eerst ten volle in gans zijn grootheid heb kunnen omvademen. Verder het feit, dat in de zo rijke Amsterdamse musea en privaatverzamelingen allerlei buitenlandse meesters van de jonge kunst vertegenwoordigd waren, wier oeuvre het mij gegeven werd van naderbij te leren kennen; zo kreeg ik verschillende, mij toen nog onbekende doeken te bewonderen van schilders als Picasso en de Franse cubisten, Franz Marc, Chagall enz. Verder ontdekte ik het werk van de in Amsterdam verblijvende Franse schilder Le Fauconnier, alsdan één der befaamdste en invloedrijkste vertegenwoordigers van het cubisme en het expressionisme, met wie ik vrij spoedig het geluk had regelmatig omgang te hebben. Verder werd ik gestaald door het voorbeeld van enkele vooruitstrevende Nederlandse kunstenaars, zoals Jan Sluyters, Charley Toorop, Piet van Wijngaerdt, Leo Gestel, Piet Mondriaan e.a., met wie ik eveneens het buitenkansje had kameraadschappelijke betrekkingen te onderhouden. Dat alles steeg me als een roes naar het hoofd, in het brandpunt dat Amsterdam toen was, alsof het in de oorlogvoerende landen stilgelegd zoeken en tasten zich in de hoofdstad van het neutraal gebleven Nederland onder hoogspanning geconcentreerd was. Last not least, dient de
| |
| |
meer intieme omstandigheid gememoreerd, dat ik te Amsterdam twee der schilders van de tweede Laethemse groep terugvond, met dewelke ik, enkele jaren tevoren, in ons land vriendschap had gesloten, nl. Gustaaf de Smet en Frits van den Berghe. Even sterk als ik waren beiden bedwelmd door al het pakkende waarmede ze in hun nieuw midden in contact waren gekomen. Hun trage evolutie, weleer te Laethem schuchter aangebonden, kreeg plotseling een krachtige stoot. Voorbereid als ze waren, van huis uit, om de doop van het expressionisme te ontvangen, voorgelicht door wat ze zagen, hoorden en lazen, schreden ze met reuzenschreden op de weg vooruit; de struikelige weg welke ze niet langer aarzelden in te slaan, spijts het gevaar dat voor hen, in de uiterst benarde omstandigheden waarin ze als ballingen verkeerden, in zo'n ommekeer gelegen was. Dapper en volhardend gaven ze blijk, bij het ontbolsteren van hun vernieuwde kunst, van hun vast voornemen in het grootse avontuur deelachtig te zijn.
Dit om het koortsig klimaat op te toveren, waarin ze hun groei hebben volbracht. Vanzelfsprekend moeten alle kritische beschouwingen over de evolutie van hun oeuvre gedurende de oorlogsjaren uitblijven.
Dat we allen de behoefte aan een degelijke omvorming van de Vlaamse kunst gevoelden, moge blijken uit de oprichting, nog te Amsterdam, van de Belgische Moderne Kunstkring ‘Open Wegen’ voorbode van Sélection, en uit de kamp welke we als strijdformatie onverwijld tegen de officiële instanties aanbonden, toen deze met Belgische tentoonstellingen uitpakten, waarin de jongere krachten over het hoofd werden gezien.
Niet enkel schilders (Gust de Smet, Willem Paerels alsmede de kort nadien te 's Gravenhage overleden Jules Schmalzigaug) en een beeldhouwer (Jules Vermeire) waren tot ‘Open Wegen’ toegetreden. Ook een drietal architekten (Louis van der Swaelmen, Huib Hoste en Jan Pauw), plus een letterkundige (André De Ridder) maakten van de vereniging deel uit. Deze heeft zich eveneens met het inrichten van concerten van Belgische componisten heel verdienstelijk gemaakt.
Begin 1919, de oorlog een einde genomen hebbend, keerde ik naar België terug. Een der eerste vrienden om er mij op te wachten was Gust van Hecke. Van de oprichting van het letterkundig tijdschrift Het Roode Zeil werd reeds gewag gemaakt. Deze van het kunsttijdschrift Sélection daarnaast mag heel wat belangrijker heten. Intussen was ook Gustaaf de Smet uit Amsterdam teruggekeerd evenals de meeste uitgeweken ex-Laethemse kunstenaars uit de andere gewesten waar ze tijdelijk een onderkomen hadden ge- | |
| |
vonden. Aan dezer spits dient Constant Permeke begroet, daar hij, gedurende zijn verblijf in Groot-Brittannië, in de stilte en afzondering van een Engels dorpje, een spannend en hoogst oorspronkelijk oeuvre in het leven had geroepen.
Nog andere schilders vonden we te Brussel of te Antwerpen terug. In deze groep voor de nieuwe zaak gewonnen zal ik enkel Leon de Smet en Gustaaf van de Woestijne, beiden oud-Laethemenaars, alsook Edgar Tijtgat en Hippoliet Daeye vermelden; alle vier hadden ze, evenals Permeke, de oorlogsjaren in Engeland doorgebracht. Te Antwerpen kwam ik dadelijk met de gebroeders Oscar en Floris Jespers, Paul Joostens e.a. in aanraking. Allen hadden ze - zowel de hun land trouw geblevenen als de uitgewekenen - van de oorlog gebruik gemaakt om hun kunst grondig te verjongen, en allen in de geest van wat we kort nadien grosso modo onder de vlag van het Vlaamse expressionisme de wereld zouden insturen: een schip met volle ladingen van verschillend slag, onder dezelfde vlag in zee gestoken.
Na ons aller samentreffen in ons bevrijd land besloten van Hecke en ik al deze krachten te bundelen en krachtdadig voor hun oeuvre op te treden, propagandistisch door het oprichten van een kunsthandel te Brussel en het organiseren van kunsttentoonstellingen over gans ons land en zelfs in den vreemde. Zo ontstond Sélection, Atelier d'Art Contemporain. Tevens gevoelden we scherp de noodzaak aan, van een tijdschrift om daarin voor het Vlaamse Expressionisme te ijveren; dit tijdschrift kreeg als benaming Sélection, Chronique de la vie artistique.
Men heeft ons weleens gevraagd waarom twee Vlaamse schrijvers als wij beiden dit tijdschrift in het Frans hebben geredigeerd. Het antwoord laat geen twijfel: om een nieuwe kunstbeweging te propageren (waarbij niet slechts met ideologische beweegredenen rekening dient te worden gehouden, doch tevens met praktische doelstellingen, want kunstenaars scheppen hun werk niet enkel om hun genoegen, maar zijn op de verspreiding en zelfs de verkoon daarvan zakelijk aangewezen, willen ze in leven blijven), hoeft men zich tot een ruim en kapitaalkrachtig publiek te wenden. Op dat ogenblik zou een in het Vlaams gesteld tijdschrift niet bij machte zijn geweest zich van deze dubbele opdracht te kwijten. Wilden we bovendien niet enkel het koopkrachtig Belgisch publiek bereiken, maar misschien zelfs een buitenlandse kring van belangstellenden voor onze zaak winnen, dan was het onze plicht jegens onze vrienden-kunstenaars, waar dezen ons hun vertrouwen hadden geschonken, een organisatie te hunner beschikking te stellen, van aard om hen in dit dubbel opzicht te bevredigen.
| |
| |
We rekenden er trouwens op met het buitenland ruilbetrekkingen aan te knopen, eveneens tot doel hebbend de jonge Vlaamse kunst in een ruim internationaal verkeer op te nemen. Hoe onze Belgische kunstliefhebbers beter van de volwaardigheid onzer schilders te overtuigen en hen voor dezer stoute onderneming te winnen dan door hun het bewijs te leveren, dat onze kunst, ofschoon rasecht en volksverbonden als geen ander, even internationaal van geest was, en even algemeen menselijk, als de toen alom ophefmakende kunst van dezelfde strekking in het buitenland, inz. de Franse, uitgebreid tot de Ecole de Paris, de Duitse zelfs, de Nederlandse, enz. Wie het doel wil, moet ook de middelen willen. We waren er diep overtuigd van onze jonge kunst haar adelbrieven te schenken, door haar in het algemeen verloop van de Europese kunst als gelijkberechtigd in te schakelen. Zonder echte zakenlieden te zijn, bevroedden we dat de organisatie van een kunsthandel, in het hartje van Brussel, gepaard met de uitgave van een luxe-tijdschrift, gelet op de daarmede gepaard gaande heel hoge onkosten, niet van een leien dakje zou lopen en dat niet enkel door de trouwens vrij problematische verkoop van werken onzer Vlaamse kunstenaars de financiële lasten daarvan zouden kunnen worden bestreden; deshalve we, naast tentoonstellingen van onze vrienden, van meet af aan exposities van buitenlandse meesters hadden ontworpen.
De kunsthandel Sélection, Atelier d'Art Contemporain, 62 Koloniënstraat, werd dus in juli 1920 opgericht. Het eerste nummer van Sélection, Bulletin de la vie artistique droeg als datum 1 augustus 1920. Als affiche werd de bekende, thans zo gezochte, innig-mooie plaat van Gust de Smet, de Harlekijn met de Roos, aangeplakt, terwijl op het eerste nummer van het tijdschrift, op het verguld papier van de kaft, dezelfde tekening werd gedrukt.
Onder de eerste tentoonstellers zullen we vermelden James Ensor, Gust de Smet en Constant Permeke, Le Fauconnier, Modigliani enz. Ten einde onze door de engheid onzer twee tentoonstellingszaaltjes belemmerde activiteit te verruimen, hadden we onverwijld met het Koninklijk Kunstverbond in Antwerpen een overeenkomst gesloten, waarbij het ons mogelijk werd gemaakt in dezes ruimere lokaliteiten omvangrijkere manifestaties op touw te zetten. De eerste greep plaats van 24 juli tot 12 augustus 1920 en groeide uit tot de eerste, vrij volledige overzichtstentoonstelling van moderne Franse en Vlaamse kunst in ons land, de revelatie van allerlei tot dan toe onbekend gebleven schilders en beeldhouwers, o.m. van de volledige groep der Franse cubisten en van talrijke Vlaamse cubisten en
| |
| |
expressionisten. Van 18 september tot 8 oktober 1920 werd deze tentoonstelling, enigszins ingekrompen, te Brussel in onze eigen lokaliteiten herhaald. Gedurende het vierde kwartaal werden individuele tentoonstellingen van Constant Permeke, Leon Spilliaert, Albert Servaes, Gustaaf de Smet, Gustaaf van de Woestijne enz. en, van Franse zijde, van Kees van Dongen, André Lhote, André Favory, Zadkine e.a. gehouden, alsook een groep-tentoonstelling van de Parijse neo-cubistische ‘Section d'Or’. Vanzelfsprekend kan er niet aan gedacht hier de volledige lijst onzer tentoonstellingen op te nemen.
Intussen hadden we te Parijs in de ‘Galerie La Licorne’ tentoonstellingen van James Ensor, Gustave de Smet en Constant Permeke georganiseerd en aan allerlei exposities in andere landen deelgenomen, zonder merkelijke geldelijke resultaten. Bovendien dient er op gewezen, dat Sélection ook als uitgeverij optrad. Behalve het tijdschrift, gaf ze mappen met hout- en linosneden van Gust de Smet en Jozef Cantré uit, twee bundels Franse gedichten van Gust van Hecke, een verzenbundel van Franz Hellens, een toneelstuk van Georges Duhamel enz. Haar voornaamste prestatie was niettemin ‘Les Ecrits de James Ensor’, waarin voor de eerste maal de geschriften van de Oostendse meester werden gebundeld. Bovendien hebben we het een tijdlang aangedurfd, naast Sélection kunsttijdschrift, een letterkundig tijdschrift uit te geven, Signaux de France et de Belgique, met een gemengde Belgische en een Franse redactie, in de hoop ook daardoor meer belangstelling voor ons kunstbedrijf te verwekken. Zoals vele andere verwachtingen, werd deze hoop verijdeld, vermits we na één jaar (mei 1921-april 1922), op zijn beurt dit tijdschrift hebben moeten laten varen, 't Is geen kleintje in een landje als het onze voor modernistische kunstuitingen in de bres te springen.
Met hoogten en laagten, en dank zij zware offers, hebben we onze Sélection-onderneming als kunsthandel gedurende twee jaren in het leven kunnen houden. Na de zomer 1922 zijn we echter verplicht geweest de deuren van ons ‘Atelier d'Art’ voor goed dicht te grendelen.
Wat ons niet verhinderd heeft nog heel wat tentoonstellingen in te richten, o.m. te Antwerpen, waar de stemming veel gunstiger was dan te Brussel, en ons tijdschrift, met een uitgebreide redactie, als zelfstandige publicatie voort te zetten, onder de benaming Sélection, chronique de la vie artistique et littéraire. Daarin zijn toen ook ettelijke talentvolle Waalse schilders op het voorplan getreden, o.m. Auguste Mambour, Edgard Scauflaire, Marcel Caron. In dit gemengde tijdschrift werd de strijd voor de moderne kunst onverzettelijk doorgevoerd, des te vrijer daar er niet langer
| |
| |
commerciële belangen mede gemoeid waren. In zijn nieuwe gedaante mocht het tweede Sélection vier jaargangen beleven (van 1923 tot 1927). Nadat het ten slotte ook ten dode opgeschreven was geworden, heb ik op eigen houtje en met mijn eigen middelen, nog veertien Cahiers de Sélection de wereld ingezonden, ieder als rijk geïllustreerde monografie aan één kunstenaar gewijd; deze derde reeks verscheen van 1928 tot 1933. Alles tesamen genomen heeft het aanvankelijk bescheiden tijdschrift van Sélection, Atelier d'Art Contemporain het, onder zijn verschillende gedaanten, en onder lichtelijk gewijzigde benamingen, in het geheel veertien jaren uitgehouden; wat voor een vooruitstrevende publicatie ten slotte, in een land als België, als een ‘record’ mag worden beschouwd.
Het verdwijnen van Sélection als kunsttijdschrift heeft Gust van Hecke niet belet, voor eigen rekening, een ander, terzelfdertijd letterkundig en artistiek tijdschrift op te richten, Variétés, enerzijds nog steeds ten dienste van ons Vlaams expressionisme, anderzijds ten dienste van het inmiddels onstuimig naar voren gedrongen surrealisme. Met zijn energie en zijn organisatorische zin is van Hecke er evenmin voor teruggedeinsd een nieuwe, ietwat bescheidener kunstzaak, L'Epoque (Steenweg naar Charleroi) op touw te zetten, maar ook deze is, ten gevolge van de zware economische crisis, na betrekkelijk korte tijd verdwenen. Inmiddels was er, van andere zijde, versterking gekomen, tengevolge van de uitbreiding van een sedert lang bestaande, aanvankelijk bescheiden kunstzaak, onder leiding van Walter Schwarzenberg, de eerste Centaure (Museumplaats), toen in ruimere en luxueusere lokaliteiten en met kapitaalkrachtiger middelen door de tweede Centaure (Louisalaan) de strijd voor de moderne kunst, spijt de geleden tegenspoed, hervat werd. Deze kunstzaak beschikte eveneens over een tijdschrift dat, onder dezelfde benaming als de ‘Galerie’, veel vruchtbare arbeid verrichtte, totdat het tengevolge van de steeds dreigender economische crisis, op zijn beurt, ten gronde werd gericht. Van Hecke en ik traden met overtuiging de werking van deze onderneming bij.
Het wordt hoog tijd, dat de geschiedenis van de opkomst van de moderne kunst in Beleië uitvoerig zou worden beschreven. Een stuk historie van het kunstleven in ons land.
Laat mij echter toe thans tot mijn persoonlijke aktiviteit op het gebied van de kunstkritiek terug te keren. Indien ik, na de in Sélection geleden verliezen, er mij heb moeten van onthouden aan de uitbating van enige andere kunsthandel deel te nemen, ben ik, bedrijviger dan ooit, voortgegaan aan alle denkbare kunsttijdschriften, binnenlands en buitenlands, mijn medewerking te verlenen, steeds met het- | |
| |
zelfde doel: het succes van het Vlaams expressionisme in de hand te werken en voor de moderne kunst in het algemeen de zege te helpen bevechten. Vanzelfsprekend, moet het hier bij een opsomming blijven. Onder de tijdschriften welke tot het bewerkstelligen van dit dubbel doel het hunne hebben bijgedragen, en waarvan men de volledige lijst in mijn, door toedoen van de Bibliotheekschool te Antwerpen in gereedheid gebrachte Bibliografie zal aantreffen, zal ik er slechts enkele vermelden: onder de Frans-Belgische, L'Art libre, Clarté, La Revue d'Art, Les Arts plastiques, Les Beaux-Arts e.a.; onder de Franse: L'Amour de l'Art, Cahiers d'Art, L'Art Vivant, Chroniques du Jour e.a.; onder de zuidnederlandse: Opbouwen, Onze Kunst; onder de noordnederlandse: Opgang, Op de Hoogte, Museumjournaal; onder de Duitse: Der Querschnitt, Kunst der Zeit, Der Ararat; onder de Italiaanse: Emporium; onder de Hongaarse: Magyar Muveszet e.a.
Zonder aarzeling en zonder al te veel spijt heb ik mijn persoonlijk letterkundig oeuvre prijs gegeven aan een algemene taak waarvan ik het belang hoger schatte: ‘la défense et l'illustration’ van onze Vlaamse expressionistische kunst en de verbreiding van de faam, de invloed en de welstand mijner vrienden - schilders en beeldhouwers, soms zelfs van enkelen onder hen die, zonder daarom noodzakelijk tot de expressionistische beweging te zijn toegetreden, mij eveneens dicht aan het hart lagen. Zonder mij aan zelfoverschatting te bezondigen, ben ik de mening toegedaan dat ik eerlijk hun aller zaak heb gediend. Onderwijl, daar ik als cosmopoliet die er nooit in toegestemd heeft zich in zijn werking door geografische grenzen of nationalistische betrachtingen te laten beperken, ben ik er niet minder overtuigd van aan gans de moderne Europese kunst enige diensten te hebben bewezen.
Voor deze bemoeiingen ben ik trouwens ruimschoots beloond geworden. Ik ben er niet ver van aan te nemen, dat het begrijpen en waarderen van schilderijen, sculptures, grafische werken enz., en het verwoorden van mijn blijdschap desomtrent, mij even noodzakelijk is geweest als eten en drinken (ofschoon ik geenszins wens te ontveinzen dat ik tegenover deze aardse vreugden nooit minachtend gestaan heb) of gewoner gezegd: als het inademen van de lucht. Ten slotte is het opgaan in alle schoons, dat er in de wijde wereld op het gebied van de kunst, moderne of oude, nationale of internationale, te rapen valt, voor mij een duurzaam genot geweest, wat het nog is en, naar ik hoop, tot in de lengte mijner dagen zal blijven. Aan deze ongestrafte zondigheid (‘ce vice impuni’, om Larbaud na te praten), ben ik het beste deel van mijn levensgeluk verschuldigd.
|
|