| |
| |
| |
Ogentroost
door Karel Jonckheere
II.
Elke dag die des winters opklaren wil
Voor een Vlaming van zee is ook Brabant een lied,
brandt die naam als een klankvlam,
fiere voluut: hertog en dichter.
Soms als de zon op de motorkap trilt
vraagt het kind op de deathseat
Elkeen bergt een reservewoord,
uit de schacht van ons eerste gestamel
een brongulp blinde welsprekendheid.
Mijn bloed zingt het voor,
dit nimmer ontraadseld refrein
uit een minnelied van Brabant.
| |
| |
Langs de rechte, gewelfde provinciebaan,
die al eeuwen de mensen wil dragen,
is het goed want eenzaam rijden.
Soms een eind steenweg, soms wat asfalt,
dialoog tussen aardkorst en wielen,
bas-xylofoon voor het zwijgende kind,
Dat ik glimlachen weet langs zijn toeë gezicht
naar de steenstem die spreekt,
naar de zing-zang die ruist
door het bos met zijn dempende stammen.
het zwellende Brabant na:
boomgaarden met de voet in de kalk,
rokende silo's met broeiend witlof,
toren die rijst uit het dalende glooien,
Links het dorp Berg met het huis van mijn vriend,
die bladgrond bezorgt voor mijn zanddorre tuin
en de oud-schone naam Elsevier draagt.
waar David Teniers nog steeds zonder grafschrift,
Isabella de Fren, ligt begraven.
Deze rit naar het werk is het vroegste geschenk
dat het zittende lichaam zich zelf kan offreren.
naar de heup als scharnier,
haalt het wakende hoofd zijn vertrouwen.
| |
| |
om alles wat naast de spatborden schuift
tot rijdzame orde te schikken:
het riet in de gracht mag geen riet meer zijn,
een hond voor een hek geen hond meer zijn,
een vrouw in een raam geen vrouw meer zijn.
De ogen herleiden alles wat leeft,
veroordelen alles wat schuldloos beweegt
tot schuwe, verbaasde roerloosheid.
In mijn leven heb ik kinderen bezien,
die ik moest straffen en niet gestraft heb.
Ik heb nors mijn eigen gezicht bezien
in spiegels en ruiten en water.
Kil als een wak kan mijn starre blik
in een tram een ander mens tarten.
Bij doden die me duurbaar zijn
kan ik mijn tranen bedwingen.
Maar nooit heb ik van mijn ogen verwacht,
zelfs niet uit hun smalste spleten,
dat ze zo koel, zo lang en zo hard
het lieflijkste landschap verstenen.
gij, rook uit een schouw,
vliegt over, u kan ik niet deren).
Dit zijn mijn vertrouwde ogen niet,
die louter geven en nemen plus geven.
Een vreemdeling heeft mijn bril opgezet,
bijna word ik door een vijand bezet,
door mijn eigen blik weggereden.
Of is dit soms dartel en dwaas chauffeursgezwets?
| |
| |
Ik bewonder in feite dit ogenpaar,
dat twaalf uren per dag, twaalf maanden per jaar,
burgerlijk-tam en hengelroe-stil
in bladspiegel-vijvers te poeren zit.
Waar het hier wantrouwig en vol ijzig vuur
zich stort in het klein en recht avontuur,
dat de dood op het eind moet vervelen.
Het grote woord ligt gezegd:
MIJN OGEN DAGEN DE DOOD UIT.
Licht wijk ik uit voor de trots-gele tram,
die juichend van vaart zijn mi-solkruis laat horen.
Ootmoedig groet de profijtige rem
het knipperlicht van Steenokkerzeel.
Ginds ligt het vliegveld,
somber geweld dat mijn ogen verdrukt
en mijn oren herstelt in hun ronkende glorie.
Tot een jeep overmoedig mijn voorrang betwist
en mijn blik het weer haalt op het razen.
Aandachtig verpozen langs gerende helling
in de wijdopen baai van de blauwe autostrade.
| |
| |
Want rechts lokt een ruïne in het morgenlicht,
een slottoren slaapt bevreemdend wit
tussen zwarte, kale kastanjelaars.
In de heuvel leg ik een wegenknoop
tot een doolhof die zichzelf verraadt.
De wagen vindt nu zijn spoor terug,
de wagen geeft me mijn ogen terug,
die uitvloeien tot optiek van de vlakte:
links de mossige mist uit het dal,
Zaventem als een reus op de rug,
rokend uit blonde pijpestelen;
rechts de dubbele naad der vallei,
spannende rails die de voorstad halveren;
ping-pong tussen voeten en ogen.
|
|