| |
| |
| |
Van ‘leren vesten’, nihilisme en onderwijs
door Max Lamberty
De groeiende zorg om de jeugd
Wanneer men een vergelijking maakt tussen hetgeen in de verleden eeuw voor het geestelijk en stoffelijk welzijn van de jeugd ondernomen werd en hetgeen er thans bestaat, dan komt men spoedig tot de vaststelling dat onze regeringen die sector sedertdien bijzonder indachtig zijn geweest. Na de sociale voorzorg hebben de jeugdproblemen misschien het meest de aandacht getrokken. Onze regeerders bleken steeds bereid te zijn om zich voor die sector grote offers te getroosten. Geen uitzicht van het vraagstuk werd verzuimd. Het gehele geestelijke en stoffelijke gebied werd bedacht: de verhoging van het intellectueel peil door de leerplicht en de uitbreiding van het algemeen en speciaal onderwijs; de zorg om de lichamelijke ontwikkeling, met al wat daarbij hoort, de gezondheidsinspectie, de turnzalen en de sportpleinen; de maatregelen voor de morele bescherming van de jeugd; de naschoolse opleiding, door overheidsinrichtingen of door de overheid gesteunde particuliere inrichtingen. De leermiddelen werden daarbij uitgebreid tot de jongste verwezenlijkingen van de toegepaste wetenschap.
Het zou een lange lijst worden, moest men de reeks initiatieven aanhalen die sedert het begin van deze eeuw tot opleiding en tot bescherming van de jeugd werden getroffen. De school van 1960 verschilt daarin grondig van deze van 1900.
| |
Het verschijnsel van de asociale jeugd
Toch is klaarblijkelijk niet alles gedaan. Het probleem van de jeugd schijnt overal scherper gesteld te zijn dan ooit tevoren.
Hoe zou het anders kunnen?
Het groeiende leven staat nooit stil. De pedagogen en de overheidsdiensten staan steeds weer voor nieuwe uitzichten, nieuwe verhoudingen, nieuwe eisen.
| |
| |
In de jongste maanden is dan in België, benevens de doorvoering van het gelijkheidsprincipe dat voortaan de positie van het vrij onderwijs tegenover het overheidsonderwijs zal beheersen en de kruistocht voor de uitbreiding van het technisch onderwijs, iets anders te voorschijn getreden.
De bladen hebben ons, schier dagelijks, berichten en beschouwingen gebracht over een verschijnsel dat betrekkelijk nieuw is, nieuw omdat het vroeger nooit een vraagstuk was, nieuw omdat het zich voordoet in alle landen, althans in Europa en Amerika, zodanig nieuw dat een vroeger onbekende terminologie ingang gevonden heeft. Het verschijnsel is terug te brengen tot het ontstaan van groepen of benden van minderjarigen, kinderen zelfs, die door hun buitensporige houding, hun opvallende kledij, hun asociale handelingen en vaak door hun misdrijven, het optreden van de overheid hebben uitgelokt.
Zij heten nozems of pleiners in Nederland, teddy boys in Engeland, blousons noirs in Frankrijk, Halbstarken in Duitsland, blue jeans, teppisti of vitelloni in Italië, hooligans in Polen, stiljagi in Rusland, gewoon delinquents in Noord-Amerika.
Is het verschijnsel, dus het ontstaan van bedoelde benden van minderjarigen, meestal adolescenten, vaak kinderen, een kapittel van de jeugdmisdadigheid? Ten dele wel, ten dele niet, volgens de beschikbare gegevens. Er zijn wel misdrijven gepleegd door nozems. Nochtans zijn de groepen van nozems niet gelijk te stellen met de benden die er een specialiteit, ja een beroep van maken te stelen, verboden waar te verkopen, te smokkelen of de ontucht uit te buiten.
De verklaring van het verschijnsel doet bij de sociologen en criminologen evenals bij de psychologen menig vraagteken oprijzen. De getuigenissen door de politie, de rechters, de geneesheren, de priesters, de bladen verzameld, zijn even talrijk als verscheiden. De statistiek, tamelijk uitgebreid in de Verenigde Staten, verschaft heel wat belangwekkende gegevens, maar geen afdoende verklaring.
Er wordt gewezen naar sociale, meer nog naar gestoorde familiale verhoudingen, naar ethnische tegenstellingen en wedijver, naar gevolgen van economische misstanden, naar psychologische ontreddering.
| |
In de U.S.A.
Sommige landen en dan vooral in de grootsteden, schijnen meer dan andere aangetast en wel zodanig dat het verschijnsel er een nijpende plaag werd in de jongste maanden.
Dat is het geval in Noord-Amerika, voornamelijk te New York. De overheid moet wel vaststellen dat de toestand nooit te voren zo onrustwekkend was als hij het nu geworden is.
Gedurende de eerste zeven maanden van 1959 werden te New York
| |
| |
door de politie meer dan 4.500 jongelieden aangehouden, van 16 tot 20 jaar oud, 12,4 % meer dan in 1958. Er werden er 3.900 aangehouden die de leeftijd van 16 jaar niet hadden bereikt, 14,9 % meer dan in 1958.
Nog treffender, ja ontstellender, is het feit dat de jonge lieden minder dan 18 jaar oud, in 1958 en zulks voor het gehele grondgebied van de U.S.A. 12,1 % vertegenwoordigden van alle aangehouden personen. Meer dan de tweederde van de betrokken adolescenten (64,1 %) werden aangehouden wegens diefstal van een autovoertuig, de helft van het getal (50 %) wegens diefstal met inbraak.
Wat vooral de aandacht van de openbare mening trekt en met afschuw vervult, is het gemak waarmee de jonge delinquenten zich aan doodslag overleveren en zo vaak, zonder noemenswaardige drijfveer, elkander met pistool of dolk vermoorden.
De statistici hebben berekend dat de criminaliteit zich vijfmaal sneller ontwikkelt dan het bevolkingscijfer.
Volgens de deskundigen zouden er 150 benden te New York bestaan. Zij worden clubs genoemd door de aangesloten jongelieden. Zij tellen te zamen 7 à 8.000 leden. Het raciale onderscheid speelt een rol bij het ontstaan van de clubs maar niet op beslissende wijze.
De wegens misdrijf aangehouden jongelieden komen doorgaans uit de arme wijken: minder dan één t.h. van de New-Yorkse gezinnen leveren ongeveer 75 t.h. van de jeugdige misdadigers.
Uit die verhoudingscijfers is af te leiden dat ongeveer een vierde van de aangehouden jongelieden ten slotte toch niet uit de arme wijken komen. Alleen wordt er op gewezen dat de gezinnen waartoe de aangehouden jongelieden behoren, met verschillende moeilijkheden en tekortkomingen te kampen hebben.
Intussen werden, gedurende de zomermaanden in 1959, ten gevolge van de gewelddaden van jongelieden, 20 doden en 38 gewonden geteld.
Om de plaag te bestrijden ziet de overheid thans geen ander middel dan de versterking van de politie. Nochtans wordt ook gedacht aan mobilisatie van de Kerken, de scholen en de verenigingen die zich met de kinderen en adolescenten inlaten.
Zo berichtten de bladen dat de evangelische kerkelijke overheid en de daarbij aansluitende kerkelijke verenigingen te New York besloten hadden duizenden exemplaren van de Bijbel te laten verspreiden in de wijken waarvan de asociale jeugd meestal afkomstig is.
Men kan zich afvragen of de uitslag zal beantwoorden aan de inspanning en de kosten. In die wijken treft men immers de hoogste percentages van analfabeten aan.
Er werden klachten geúit aan het adres van het ‘Youth Board’
| |
| |
te New York omdat de leden van dit jeugdambt contact zochten met de jonge benden, haar vertrouwen trachtten te winnen om zodus invloed te krijgen op de delinquenten.
| |
In Frankrijk
De toestand in Frankrijk trekt niet minder de aandacht. De heer Herzog, Hoge Commissaris voor de Jeugd, heeft er over geklaagd dat de bladen, de bioscoop, de radio-omroep en televisie, ook sommige letterkundigen, een afkeurenswaardige belangstelling voor de zogenaamde blousons noirs aan de dag leggen. Zij zorgen aldus voor een ongezonde publiciteit welke bij de jeugdige bendeleden een zekere trots om hun daden moet teweegbrengen, met het gevolg dat de jonge schurken gaan menen dat zij helden zijn.
De asociale groepen van kinderen en adolescenten, aldus door sociologen genoemd, worden in Frankrijk, zoals elders in de grote agglomeraties aangetroffen, maar niet in alle wijken. Te Parijs zijn er weinig groepen in de gegoede wijken aan te wijzen; er zijn er vele in de overbevolkte armere wijken.
De benden ontstaan op de straat waar de jongelieden aan zichzelf zijn overgelaten en waar zij dan, sterk geworden door hun getal, zich laten leiden door hun grillen, hun neigingen, hun impulsieve bevliegingen. Zij stelen soms. Zij worden soms agressief. Het is gebeurd dat zij vreedzame voorbijgangers zonder enige reden aanrandden (te Bandol nml., op de Azurenkust), winkelruiten insloegen en andere vandalenstreken uithaalden. Zeer vaak vallen de benden elkaar aan.
De Franse regeringscommissaris maakte een programma op waarbij de samenwerking van de politie met de ouders en de schoolhoofden verzekerd wordt; er worden ook repressieve maatregelen voorzien om de schadelijke invloed te beteugelen die er toe bijdraagt de jeugd zedelijk te bederven en kan uitgaan van de film, de radio-omroep, de televisie, de pers; belangrijker nog wellicht is wat er aangekondigd wordt om de werkloze jongelieden een passende bezigheid in daartoe opgerichte jeugdcentra te verschaffen. Hierbij wordt, zeer terecht, aan de sport gedacht.
| |
In Italië
De plaag is ook in Italië te voorschijn gekomen, ook in de grote steden, ook op dezelfde wijze, namelijk het tot stand komen van benden, ook met dezelfde uitspattingen: vreedzame burgers, vooral vrouwen worden lastig gevallen, ruiten van auto's worden stuk geslagen, diefstallen worden gepleegd, er ontstaan onderlinge vechtpartijen, de wet wordt miskend en het gezag beledigd...
| |
| |
De stedelijke overheden hebben de politie versterkt. De Italiaanse regering en de hoogste kerkelijke overheid erkennen de ernst van de toestand.
De radio-omroep van het Vaticaan en het blad Osservatore Romano lieten zich in bekommerde en pessimistische bewoordingen uit over het verschijnsel: ‘...jeugd zonder hoop... morele en intellectuele leegte waardoor ieder geldig oordeel over de wereld, de anderen en zichzelf onmogelijk wordt en de gemakkelijkste wegen gezocht worden, deze van het verzet tegen alle remmen... verschrikkelijk, ongehoord, het verschijnsel dat in de meest ontwikkelde landen te voorschijn komt bij een jeugd die zich overlevert aan zedeloosheid, aanslagen, diefstal, moord, zelfmoord, geweld, en zulks tot en met verachting voor de slachtoffers en voor de straf... Het is hoogtijd dat er opgetreden wordt: wij staan voor een plaag die de maatschappelijke structuur ondermijnt en deze kan doen instorten...’
In september kwam te Venetië een congres van deskundigen bijeen: rechtskundigen, psychologen, sociologen, om het vraagstuk te benaderen en de bestrijdingsmiddelen te bespreken. De meningen waren verdeeld nopens het vraagstuk van de bestrijdingsmiddelen. De besprekingen brachten evenwel in het licht hoe veelzijdig en ingewikkeld de kwaal is. Er werd bijzonder nadruk gelegd op de wanverhouding die bij de betrokken jongelieden bestaat tussen hun lichamelijke en hun geestelijke ontwikkeling. Er werd ook gewezen op het feit dat eigen schijnt te zijn aan Italië, namelijk het groeiend getal zelfmoorden bij de minderjarigen.
| |
In Nederland
Ietwat anders is de toestand in Nederland. Nederland heeft zijn nozems of pleiners. Ook daar komen zij vooral, maar niet uitsluitend uit de economisch zwakke gezinnen. Ook daar schoppen zij herrie, treden zij brutaal op tegenover vreedzame voorbijgangers, dagen zij de politie uit, plegen zij diefstallen, onderscheiden zij zich door een slordige of exotische kleding en door hun taal die zij met sterke en krasse uitdrukkingen kruiden.
Er zijn trouwens verschillende soorten nozems, althans in Nederland. Sommige groepen verdienen wel bijzonder de aandacht: ‘Het zijn, schreef een blad, na een onderzoek daarover, meestal leerlingen uit de Hogere burgersscholen en gymnasia, ook uit scholen van uitgebreid lager onderwijs, tussen 14 en 18 jaar oud... Zij komen uit de kleine burgerstand’.
Opmerkelijk is dat de al of niet georganiseerde groepen van nozems in Nederland dus niet uitsluitend uit jonge ongeschoolde arbeiders bestaan maar ook uit bedienden, winkeljuffers en... leerlingen uit het
| |
| |
middelbaar onderwijs. ‘Uit elk milieu komen kinderen terecht bij de nozems’ schreef een beoordelaar die verder gewaagt van een ‘bedorven, verwende generatie’, die door gebrek aan gezag, thuis en op school, over te veel zakgeld en loon beschikt en maar aldoor aanspraak maakt op ‘wat de jeugd toekomt...’
Over de oorzaken van de plaag zijn de meningen verdeeld. Wat de middelen betreft, is de politie, in overleg met de overheid, hardhandig opgetreden, met nagenoeg algemene goedkeuring van de openbare mening.
Eigenaardig is wat zich te Amsterdam en ook te Londen voordeed: het verzet van de onderwereld tegen de wilde nozemjeugd, omdat deze laatste een versterking van de politiemaatregelen uitlokt en het daardoor de van het misdrijf levende wereld moeilijker maakt.
| |
In West-Duitsland
In West-Duitsland wordt het bestaan van benden van ‘Halbstarken’ in verband gebracht met de welvaart. Het zou een gevolg zijn van het Duitse ‘Wirtschaftswunder’. De kriminalisten en rechtskundigen noemen het verschijnsel van de ontspoorde kinderen en adolescenten een welstandskriminaliteit.
De cijfers zijn treffend: in 1948, het jaar van de muntsanering, het eerste jaar van het beginnende herstel in West-Duitsland, werden 28.411 jongelieden veroordeeld. In 1958 bedroeg het getal 45.000. Het merendeel van de veroordelingen heeft betrekking op geweldplegingen, diefstallen, bedrog en afdreiging.
Ook het getal misdrijven met geweldpleging (doodslag en zware mishandeling, met of zonder roof) vermeerdert van jaar tot jaar: in 1954 beliep het aantal 619 per miljoen inwoners, in 1958: 900.
In West-Berlijn (2 miljoen inwoners) werd een maatregel genomen die reeds in Frankfort wordt nagevolgd: er werd, door de politie, een kartoteek van de ‘Halbstarken’ opgemaakt. Zij bevat reeds 23.650 namen, voor het merendeel jonge mannen die wegens hun buitensporigheden door de politie werden ingerekend.
Het onderzoek van de aldus verkregen gegevens is leerrijk: ongeveer de helft van de aangehouden ‘Halbstarken’ behoren tot gezinnen zonder vader. Vele zijn gewoon uit Oost-Duitsland gevlucht en hebben hun ouders aldaar gelaten; 20 t.h. van de ‘Halbstarken’ zijn zonen of dochters van goeden huize. Van een economische drijfveer schijnt geen sprake te zijn: geen van de ‘Halbstarken’ verdient minder dan 400 mark, velen halen meer dan 700 mark in de maand.
| |
In Zweden
Een woord over Zweden: honderden jongeren, meestal op motor- | |
| |
fietsen gezeten, hadden, herhaalde malen, angst en onrust verwekt in sommige wijken van Stockholm waar zij met vandalenstreken heel wat schade hadden veroorzaakt.
In plaats van de methodes toe te passen die de voorkeur kregen in Duitsland, Nederland, Groot-Brittannië, heeft de overheid contact gezocht met de bendeleiders en ten slotte met hen een overeenkomst gesloten waarbij aan beide zijden toegevingen worden gedaan: de leren vesten krijgen een oude kazerne te hunner beschikking waar zij hun vrije tijd naar believen zullen kunnen doorbrengen; in ruil daarvoor zullen zij zich nuttig maken voor de gemeenschap: zij zullen concerten en vertoningen inrichten voor oude lieden en zieken en excursies op touw zetten voor de gebrekkigen en verminkten.
| |
In Sowjetrusland
Bij gebrek aan nadere gegevens over de misdrijven door jongelieden gepleegd in Sowjetrusland, beschikken wij over klachten door bevoegde beoordelaars gepubliceerd in onverdachte sowjetrussische publicaties.
Zo verscheen onlangs in de ‘Komsomolskaja Prawda’ een lang artikel van lija Ehrenburg over het morele uitzicht van de sowjetjeugd. Hij verwijt haar een uitgesproken culturele armoede die door de belangstelling voor de ‘spoetniks’ en ‘loeniks’ niet wordt goedgemaakt, een opvallende onverschilligheid voor morele, psychologische en esthetische vraagstukken. De techniek heeft de mens verdrongen.
Meer ontnuchterd nog is de getuigenis van een andere schrijver, Wladimir Lidin, in de ‘Izwestja’: hem valt de algemene onverschilligheid van de sowjetrussische jeugd op, geen belangstelling voor welke problemen ook, geen levensdoel, geen ideaal, geen erkentelijkheid voor wat de sowjetstaat heeft opgebouwd.
In de ‘Literaturnaja Gazeta’ kwam verder een verslag over een roman van Eugeen Beljankin waarin de jongelieden in de hedendaagse maatschappij beschreven worden. Hun bestaan blijkt vrijwel overeen te stemmen met hetgeen in de romans van Françoise Sagan te vinden is.
| |
In België
In België beschikken wij niet over dezelfde sensatieberichten betreffende het bestaan en de bedrijvigheid van benden van nozems of leren vesten. Het geboortecijfer is in België betrekkelijk laag en dit is wellicht een van de oorzaken waarom het vraagstuk zich in België niet op dezelfde wijze stelt als in Nederland, Amerika, Frankrijk of Italië bv.
| |
| |
Het vraagstuk bestaat nochtans ook in ons land. Het wordt belicht door een recente publicatie: een onderzoek over de misdadige jeugd gedurende de periode van 1939 tot 1957. De auteur is Mevrouw Racine, hoogleraar te Brussel en wetenschappelijk directeur van het Studiecentrum voor de misdadige jeugd.
De term misdadigheid werd hier ruim opgevat, namelijk als houding of gedrag die in strijd zijn met de bestaande normen en een storing of een gevaar uit maken voor de actuele maatschappij alsmede een bedreiging voor de toekomst.
Het belangrijk en wetenschappelijk opgevat onderzoek van Mevr. Racine steunt op statistische gegevens en op de verslagen van de kinderrechters. Deze laatste vooral die het besluit van de rechters behelzen, na het onderzoek van talrijke gevallen, zijn betekenisvol.
De statistische gegevens zijn hoofdzakelijk afgeleid van de bedrijvigheid van de parketten en rechtbanken. Zij wijzen op een vermeerdering, in de jongste jaren, van het getal minderjarigen, bij de parketten aangegeven en door de rechtbanken veroordeeld. Voor al de rechterlijke arrondissementen telde men in 1950: 21.103 gevallen. In 1957 was dit getal tot 26.031 gestegen, wat een vermeerdering van meer dan 4.900 gevallen betekent.
Daaruit blijkt dat het vraagstuk van de asociale of antisociale bedrijvigheid van minderjarigen ook in ons land bestaat. In de verslagen van de kinderrechters wordt buitendien ook herhaaldelijk gewag gemaakt van benden.
De leden van deze asociale groepen behoren, zoals elders, grotendeels maar niet uitsluitend tot de klasse der geringe lieden. Evenals elders worden agressieve handelingen gemeld, meestal gewone vandalenstreken, diefstallen, vooral van auto's, ook wel in winkels, ook inbreuken op de zedelijkheid, ook miskenning van het gezag van de overheid, evenals van het ouderlijk gezag.
De schadelijke invloed van de danslokalen, ook van vele films, ook van de werkplaats, wanneer de jongelieden reeds loon- of weddetrekkende arbeiders zijn of geweest zijn, wordt met nadruk door de kinderrechters in het licht gesteld.
Opmerkelijk is dat volgens de statistische gegevens, geen vaste correlatie aan te wijzen is tussen de werkloosheid en de asociale of antisociale bedrijvigheid van in benden verenigde adolescenten. De werkloosheid van de vader met de daardoor teweeggebrachte storingen in het familieleven, speelt klaarblijkelijk wel onrechtstreeks een rol.
Het indexcijfer van de levensstandaard is tussen 1930 en 1957 gestegen tot 140 t.h. In de verslagen van de kinderrechters is geen sprake van ongunstige economische voorwaarden. Sommigen zien, integendeel, in de verbetering van de levensvoorwaarden, een aanleiding
| |
| |
tot zedelijke verwildering: de ruimere koopkracht vergemakkelijkt het bezoek van deze oorden waarvan, volgens alle deskundigen, de schadelijke invloed uitgaat, de danslokalen en bioskopen.
Ziedaar enkele gegevens over een der vraagstukken die in de jongste maanden, in verband met de jeugd, bijzonder op de voorgrond kwamen.
| |
De moeilijke diagnose
Het ware stellig verkeerd pessimistische besluiten te trekken uit de studie van de ons bekende feiten.
De nozems en de leren vesten die wij in ons land hebben, zijn een kleine minderheid. Tegenover hen staat de overgrote meerderheid van de jongelieden die een voorbeeld zijn en blijven voor allen.
Benden van jeugdige vechtjassen hebben ook vroeger een even kleurrijk als klankrijk bestaan gekend dat in de folklore bleef leven: de oude Brusselaars glimlachen nog als er even gesproken (of gezongen!) wordt over ‘de mannen van Molenbeek’ welke van die ‘van de Marollen niet vervaard’ zijn.
Men kan zich ook de vraag stellen of de voorkeur voor zekere sportieve brutaliteit niet behoort bij de vitaliteit die eigen is aan het ras. Als het geen oorlog was in de Europese geschiedenis werden er tornooien ingericht en menigmaal hadden de regeerders het lastig met de jonge vechtjassen die toevallig een buitenlandse vijand misten en er dan maar een zochten binnen de eigen grenzen.
Dit alles biedt evenwel geen aanleiding om helemaal geen betekenis toe te schrijven aan het verschijnsel en geen inspanning te doen om het euvel te begrijpen en het in te dijken.
Het is stellig niet voldoende alleen maar de politie te laten optreden, haar te versterken waar het moet en nieuwe verbeteringsgestichten te laten bouwen.
De deskundigen, sociologen en psychologen, denken niet in de eerste plaats aan de beteugelingsmiddelen. Zij trachten het verschijnsel in zijn samenhang te overzien, de oorzaken en gevolgen van elkaar te scheiden en aldus tot een klare voorstelling te komen. Dat is natuurlijk de enige grondslag waarop een doeltreffend verweer mogelijk wordt.
Over de verklaring van het verschijnsel lopen de zienswijzen wel uiteen. Het kan ook moeilijk anders. De deskundigen zijn geneigd de feiten te beoordelen naar de maatstaven die zij het best kennen en beoefenen. Dit heeft er echter toe bijgedragen heel wat onverwacht materiaal ter beschikking te stellen.
Zo konden psychiaters vaststellen dat sommige jeugdige bendeleiders zwakzinnigen waren, beroofd van enig onderscheidingsver- | |
| |
mogen maar begiftigd met een ongewone lichaamskracht, wat de aanleiding werd tot hun gezag bij hun makkers.
Belangrijk was ook de vaststelling dat de leden van de asociale benden van kinderen en adolescenten uit verschillende klassen van de maatschappij afkomstig zijn, dat het merendeel wel behoort tot de klasse van geringe lieden, maar dat uit hun houding veel minder verzet van de proletariër tegen de gegoede klassen spreekt, dan drang naar een onbegrensde beleving van weelde en kracht.
Een niet onbelangrijke aanwijzing was nog dat de bedrijvigheid van de jeugdige benden zich vooral voordoet in de zomermaanden, wanneer de jongelieden meer en langer in de straten en op openbare pleinen verblijven.
De behandeling van vele concrete gevallen door de rechters liet ten slotte toe na te gaan welke rol gestoorde verhoudingen in het gezin bij de ontsporing van kinderen vervullen, wat het aandeel is van danslokalen en sommige films, wat de kinderen en adolescenten zo verlokkelijk kunnen vinden in hun gewaagde avonturen en brutale uitspattingen, hoe de leiders van de benden gezag over hun makkers verwerven.
| |
Filosofie van de asociale jeugd
De sociologie van het verschijnsel der asociale jeugd leidt vanzelf naar de filosofie van dit verschijnsel.
Een van de voornaamste grondleggers der criminologie van de jeugd, Dr. William Healy, schreef destijds in een baanbrekend werk, uitgegeven in 1915, dat het moeilijk is met nauwgezetheid en zekerheid de schadelijke invloed te meten van sommige publicaties, films, toneelwerken, maar dat men de vraag beter benadert wanneer men gewoon vaststelt dat er, bij de betrokken kinderen en adolescenten, ‘een wegblijven is van gezonde belangstelling en dat de overige vermaak- en afleidingsmiddelen er slechts toe bijdragen deze leegte te vullen’.
Vele hedendaagse beoordelaars treden de zienswijze van Dr. Healy bij en maken ook gewag van een ‘leegte’. Zijn de asociale, negatieve, agressieve of destructieve uitvallen van sommige groepen van jongelieden in zovele landen aan ‘leegte’ toe te schrijven? Is het woord wel juist gekozen?
Stellig is er bij de betrokken groepen een opvallend gebrek aan waardering voor wat de maatschappij, haar instellingen en haar leidende standen in de lijn van een oude traditie in ere blijven houden. Nochtans is er, in de plaats van de oude bestaande normen en idealen, niet een eigenlijke leegte vast te stellen, maar wel, hoe onduidelijk ook, een stel van andere normen en andere idealen.
| |
| |
De krachtpatserij, de brutale uitdaging tegenover de maatschappij en haar instellingen, de cynische afwijzing van remmen, de verachting voor iedere sentimentaliteit en inzonderheid voor het medelijden, het bezit en het gebruik naar eigen inzicht van wapens, dat is wat anders dan ‘leegte’. De asociale jongelieden schijnen zowaar een voorstelling te hebben van het type dat zij voor zichzelf willen verwezenlijken: zij willen hard zijn en de hardsten, zij die de meest gewaagde avonturen ondernemen, beschouwen zij als helden en verheffen zij tot de rang van leiders. Laten wij het bekennen: zulks wijst veel meer op een levensopvatting dan op een leegte.
| |
De maatschappij, haar waarden en haar jeugd
Wil men een maatschappij begrijpen, dan doet men best na te gaan wat zij waardeert, dat waaraan zij waarde hecht, dat wat zij als ideaal beschouwt.
Het is ongetwijfeld ook wel de beste methode, wil men het verschijnsel van de asociale jeugd begrijpen.
Wordt de vraag op dit vlak, in de eerste plaats op het sociaal-psychologische vlak gebracht, dan wordt het verschijnsel niet alleen in een vollediger perspectief gesitueerd. Het wordt dan ongetwijfeld ook mogelijk op meer doeltreffende wijze de middelen te bestuderen waarmede de pathologische afwijking het best kan bestreden worden.
De kinderen en adolescenten die zich tot asociale benden verenigen, zijn leden van de maatschappij vóór zij leden worden van een bende. Door omstandigheden, hetzij van familiale, sociale of economische aard, of door eigen aanleg, storingen of onevenwicht van biologische aard bv. komen zij voor gelegenheden te staan die de overwegende meerderheid van de anderen worden gespaard: zij zijn aan zichzelf overgelaten, zij dolen langs de straten en pleinen; zij komen in contact met elkaar, zij bezoeken samen de openbare gelegenheden waar gedronken en gedanst wordt. Zo maken zij kennis met de maatschappij.
Zij zijn het niet die sommige films maken, de hedendaagse dansmuziek componeren, sommige romans schrijven en sommige filosofische systemen ineenzetten. Zij ondergaan dit alles, zoals de ganse maatschappij de invloed van deze cultuurverschijnselen ondergaat. Zij ondergaan alles wellicht vollediger dan de andere jongelieden, omdat zij aan zichzelf overgelaten zijn.
Moesten de auteurs van sommige literaire werken alleen kunnen rekenen op de asociale jeugd, zij zouden spoedig naar een andere bezigheid moeten uitzien.
Maar die auteurs staan niet alleen. Zij kunnen zich beroepen op de grootste oplagen en vaak op de meest spectaculaire onderscheidin- | |
| |
gen. Hun werken worden in alle continenten verspreid. Zij geven de toon aan. Zij zijn de dragers en woordvoerders van een stroming die onmiskenbaar invloed uitoefent, de vertolkers van een levensopvatting, een nihilistische levensopvatting.
| |
De nihilistische ontbinding
Het was een veelzijdige en langdurige ontwikkeling, die deze plooi aan het Europese cultuurleven gaf.
Het is een proces dat meer dan een eeuw heeft geduurd, een ontbindingsproces. Ontbinding is het woord dat Prof. Dr. Flam, hoogleraar te Brussel, in een zopas gepubliceerd werk heeft gebruikt, ter aanwijzing van deze ontwikkeling.
Prof. Flam haalt treffende voorbeelden aan uit de literatuur. Hij blijft langdurig stilstaan bij een Artaud en een Samuel Beckett. Hij verwijst ook naar richtingen op het gebied van de beeldende kunsten. Hij kon er ook sommige filosofische systemen, sommige wetenschappelijke richtingen bij betrokken hebben, o.m. op het gebied van de psychologie, deze richtingen namelijk die de drijfveren van de mens tot duistere instincten, tot blinde, redeloze neigingen of tot geconditioneerde reflexen hebben herleid, en de thans zo algemeen bekend geworden terminologie over ‘complexen’, ‘frustraties’, ‘compensaties’ enz. in de wereld hebben gebracht.
| |
Het antwoord van een deel van de jeugd
De jongelieden die thans in Europa en Amerika onrust teweegbrengen, zijn natuurlijk geen lezers van filosofische werken. Zij zijn, evenals het merendeel van de volwassenen, weinig of niet op de hoogte van de diepzinnigheden van het dadaïsme en het surrealisme, alsmede van de mysteriën van de ‘atonale muziek’ van de ‘nonfiguratieve kunst’, van de ‘experimentele poëzie’. Zij zijn veel te jong en te weinig ontwikkeld om in te zien hoe onsamenhangend het hedendaagse geestesleven in vele van zijn uitzichten is, hoeveel onmacht, armoede en onzin achter sommige leuzen verscholen zitten.
Hoe zouden zij niet wankelen, als zovele ouderen zelf wankelen?
In de houding van deze jongelieden wordt men de neerslag, ook de praktische besluiten gewaar van vorenbedoelde nihilistische stroming: als nergens palen en perken staan, als nergens vaste structuren gevestigd zijn, als nergens een absolute zekerheid bestaat die normen bepaalt en richtlijnen voorschrijft, dan kunnen er ook geen remmen, geen taboe's, geen waardigheid en geen eerbiedwaardigheid ingeroepen worden, dan is het laatste houvast dit van het onmiddellijk tastbaar en materieel bestaan, de lichamelijke zekerheid...
| |
| |
Nietzsche heeft betoogd dat de wijsgeren gebieders en wetgevers zijn, daar zij het waarheen en waartoe van de mens bepalen. De wijsgeren zijn denkers, zelden regeerders. De stelling van Nietzsche is evenwel juist in zover als de wijsgeren invloed hebben op het ontstaan van de waarde-oordelen waarop de maatschappij gevestigd is. Die invloed kan, in het licht van vele historische gebeurtenissen, niet geloochend worden. Alle ‘ismen’ die ons leven beheerst hebben of nog beheersen, knopen aan bij filosofische stellingen.
| |
De politieke verwarring
De nihilistische levenshouding die in zovele uitingen van de hedendaagse cultuur tot uiting komt, is ongetwijfeld voor een goed deel toe te schrijven aan de invloed van vele denkers die de leermeesters van Europa werden sedert de 18e eeuw.
Er dient evenwel nog rekening te worden gehouden met een reeks andere factoren.
In minder dan een halve eeuw tijds woedden er twee wereldoorlogen die telkens meer dan vier jaar duurden en gepaard gingen met een vernietiging van mensenlevens en goederen zoals het nooit tevoren het geval was geweest.
De tweede oorlog eindigde niet met een vredesverdrag maar met een koude oorlog en een omkeer in de bondgenootschappen. Daartussen in en telkens voorafgegaan en gevolgd door diep grijpende storingen, vond een veelzijdige, politieke, economische en sociale ontwikkeling moeizaam haar weg.
Er zijn zoveel nieuwe politieke systemen verschenen en dan weer vergaan. Er zijn zovele begrippen waarvoor geen vaste algemeen aanvaarde bepaling meer voorhanden is. Er zijn zovele economische vraagstukken opgerezen, door nieuwe technische uitvindingen verscherpt, er werden zovele uiteenlopende oplossingen door de deskundigen voorgesteld, dat het heel wat inspanning vergt om er zijn weg in te vinden en heel wat zelfzekerheid om er een te kiezen.
Menige opiniepeiling, hier en in het buitenland ondernomen, heeft uitgewezen hoe verward de zienswijzen zijn, hoe weinig lieden nog belang stellen in de verwikkelingen van de politiek, hoe groot ook het getal is van diegenen die ‘geen mening’ hebben zoals het heet en daarmede tevreden zijn.
Vele jongelieden, zij vooral die niet geschoold zijn en niet leerden nadenken, verzaken te begrijpen wat ook zovele volwassenen niet meer begrijpen.
Alle politieke verenigingen klagen over de onverschilligheid van de jeugd tegenover de politieke instellingen, stromingen en idealen.
Waar de volwassenen het stellen met een ontzaglijke som van
| |
| |
vraagtekens waarop geen antwoord volgt en ten slotte in onverschilligheid vervallen, kan men van de jeugd niet verwachten dat zij het beter zou weten en derhalve meer belangstelling zou tonen.
Dat is, buiten de invloed om van sommige geestelijke stromingen, een andere reden tot de inkrimping van de horizon tot deze van de onmiddellijke en concrete genoegens, een normale houding voor hen die de zon hebben zien verdwijnen, niet zeker zijn dat zij terugkeert en het leven nergens veilig achten.
| |
De negatieve levenshouding
Bij het belichten van deze enkele algemene trekken van de wereld waarin wij leven, merkt men wel dat de ‘leegte’ waarvan sommige beoordelaars gewag maken, geen eigenlijke ‘leegte’ is.
Integendeel, er is een inhoud, een psychologische inhoud achter de vele, op het eerste gezicht vaak niet samenhangende levensuitingen van zovele jongelieden èn volwassenen.
De zogenaamde ‘leegte’ wordt niet alleen bewoond door onzekerheid, door twijfel. Wie een waarheid verwerpt, neemt er immers een andere aan. Het is een levensopvatting, een filosofie die ons uit de ‘leegte’ toespreekt. Haar houvast vindt zij in de loochening van ieder houvast, haar waarheid in de loochening van iedere waarheid, wat precies betekent dat er geen waarheid is. Pirandello heeft het, ook voor de minst ingewijden, klaar gemaakt.
Het leven zelf, een duistere en blinde drang, heeft in dat raam geen zin, geen doel. Niets kan in dat verband, enige belangstelling, enige eerbied verdienen. Het geloof is zinsbegoocheling, evenals alle politieke idealen.
Een enkele zekerheid verrijst uit het puin van alle zekerheden. Het is niet deze van Descartes, de zekerheid van het denken en meteen de zekerheid van het Zijn. Het is de zekerheid van het Niet-Zijn, de zekerheid van het Niet, uitgangspunt, inhoud en bestemming van ieder bestaan.
Klinkt de samenvatting te scherp? Zij is de samenvatting, eerder verzacht dan verscherpt, van wat ons uit het werk van zovele hedendaagse, succesvolle auteurs tegenwaait.
Zij is de samenvatting van de gezichtshoek die, nu eens meer, dan weer minder, doorweegt bij vele van onze tijdgenoten, meer nog bij de volwassenen dan bij de jeugd en de bijval van nihilistische romans, toneelwerken, films en kabaretliederen mogelijk maakt.
Wat de betekenis is van de systematische twijfel ten aanzien van iedere waarde, zoals hij tot uiting komt in bedoelde nihilistische geesteshouding, wordt belicht door vroegere ervaringen met de jeugd, namelijk deze van ons land.
| |
| |
De ouderen weten heel wat te vertellen over de relletjes, ja vechtpartijen, die groepen van leerlingen of studenten - ‘benden van kinderen en adolescenten’ - destijds wisten uit te lokken, te Brussel, te Leuven, te Antwerpen, te Gent. De enen vertegenwoordigden het catholicisme, de anderen de vrijzinnigheid. Ofwel stonden de ‘verdedigers’ van de democratie opgesteld tegenover de voorstanders van het fascisme. Het is gebeurd dat er doden te betreuren waren bij botsingen tussen de vlaamsgezinden en de fransgezinden...
Jongeren zijn er steeds. Hun vitaliteit drijft hen zoals vanouds gemakkelijker naar de daad dan naar het zoveel moeilijkere woord. Maar de oriëntatie heeft diepe wijzigingen ondergaan bij velen, ook bij dezen die een traditie blijven eren en nog conform doen, zelfs als zij niet meer conform denken.
De vroegere overtuiging werd verdrongen. Zij heeft evenwel geen plaats gemaakt voor de ‘leegte’. Zij heeft plaats gemaakt voor een nihilistische filosofie.
| |
Staat en staatsgevaarlijke filosofie
Het is de zaak van deskundigen de filosofische dwalingen in het licht te stellen.
Hiermede is evenwel niet alles gezegd en gedaan. Het gebeurt dat de maatschappij stelling neemt. Dat is het geval wanneer bepaalde stromingen een gevaar opleveren voor haar bestaan. Dat heeft zij nooit en nergens uit het oog verloren. Door de eeuwen heen werden de zwaarste straffen uit het wetboek steeds gericht tegen dezen die de maatschappij, haar orde, haar veiligheid, haar welzijn in gevaar brachten.
Sedert meer dan tachtig jaren is het traditie in België dat de doodstraf, ook als zij uitgesproken wordt wegens de meest weerzinwekkende misdaden, niet wordt ten uitvoer gelegd. Hierop werd nochtans afgeweken tijdens de eerste wereldoorlog en op tamelijk grote schaal na de tweede wereldoorlog, telkens ter beteugeling van misdaden tegen de veiligheid van de Staat: in 2.940 gevallen werd de doodstraf uitgesproken en in 241 gevallen voltrokken.
Het bestaan van stromingen die de orde, de veiligheid en het welzijn van de maatschappij in gevaar brengen, houdt overal en altijd de aandacht gaande van dezen aan wie de taak is opgedragen daarover te waken.
Is de nihilistische stroming er een van zulke aard dat zij de orde, de veiligheid en het welzijn van onze maatschappij in het gedrang zou kunnen brengen, zoals door sommigen wordt gevreesd?
Iedere maatschappij, laten wij het herhalen, is op waarden gebouwd. Deze waarden, erkend door de gemeenschap of althans door
| |
| |
de overheersende, meest gezaghebbende groep, zijn de pijlers van het gemeenschappelijk bestaan. Om deze te handhaven wordt een overkoepelende organisatie, de Staat, in het leven geroepen, worden wetten afgekondigd, een gerecht opgericht, een gewapende macht ingesteld.
Een zegevierende geestelijke stroming kan de aangenomen waarden in een gemeenschap ondermijnen, verdringen en ten slotte vervangen door andere waarden.
Een voor de Europese geschiedenis beslissende wending was aan zulk verschijnsel toe te schrijven: het op de heidense waarden rustende Romeinse keizerrijk werd door het christendom progressief ondermijnd en ten slotte overwonnen. Het heidense rijk stelde zich te weer. Het zag precies in de verkondigers van de nieuwe godsdienst, een gevaar voor de bestaande maatschappij. Het kon de ondergang niet ontgaan. Julianus moest het opgeven. Theodosius trok het besluit. Er kwam een nieuwe maatschappij tot stand, rustend op nieuwe waarden. De paleizen en tempels, de zuilen en de marmerplaten, wat bruikbaar was, diende tot versiering en verheerlijking van de nieuwe waarden. Wat met deze laatste strijdig was en niet kon dienen, werd overgelaten aan diegenen die het overblijvende materiaal voor eigen doeleinden konden gebruiken, zoals de thermen, het collosseum, de circus... Deze hadden geen zin meer. De verheerlijking van de lichaamskracht en -luister was verdrongen door de beleving van de nieuwe godsdienst.
Zo iets is gebeurd. Zo iets kan gebeuren.
Moest de nihilistische levensopvatting, hoe onwaarschijnlijk het ook moge klinken, de overheersende, de toonaangevende levensopvatting worden in onze maatschappij, dan zou deze laatste haar einde nabij zijn. Zou er nog wel een andere in de plaats komen?
Wij dienen het duidelijk voor ogen te houden: wanneer alles en het leven zelf als zinloos en doelloos wordt voorgesteld; als ieder menselijk streven wordt herleid tot een spel van blinde, redeloze krachten die uit het Niet komen en voor het Niet bestemd zijn; is er niets dat enige belangstelling of waardering verdient; is er niemand die kan aanspraak maken op een of andere waardigheid of verdienste, niemand die enig recht op eerbied, rangorde en gezag kan inroepen; als alles op zijn kop kan gezet worden; als het meest onzinnige, het meest onsamenhangende evenveel betekent als orde en evenwicht; als mensenliefde en mensenmoord gelijk staan, dan is geen maatschappij mogelijk, geen orde, geen gezag, geen Staat. Wie immers zou kunnen bevelen, wie zou willen gehoorzamen, wanneer in het bewustzijn van de enen zowel als van de anderen, de zekerheid niet
| |
| |
bestaat van een waardigheid die ontzag inboezemt en eerbied afdwingt?
Op dat dubbel besef steunt het recht van de enen om te leiden, te dwingen en te straffen en de instemming van de anderen om de leiding, de dwang en de straf te aanvaarden.
Valt dat dubbel besef weg, dan kan de maatschappij de ontwrichting niet ontgaan.
Deze overwegingen moeten ons aansporen om de crisis die in de asociale jeugd, veel meer in de literatuur, ja in de ganse maatschappij tot uiting komt, niet met onverschilligheid te behandelen, maar veeleer na te gaan hoe zij kan verholpen worden.
| |
Het ongewild verweer van een tolerante Staat
Er zijn landen waar van regeringswege een levensopvatting voorgeschreven en tot richtsnoer aangewezen wordt voor het gehele onderwijs alsmede voor alle verenigingen waarin jongelieden en volwassenen worden opgenomen.
In landen zoals het onze, waar het een sedert lang gevestigde traditie is, zich bij de pluraliteit van de levensopvattingen en geloofsrichtingen neer te leggen en de tolerantie als leidend beginsel in acht te nemen, kunnen, bij de jeugdopleiding, niet dezelfde regelen toegepast worden als in deze waar de Staat stelling neemt.
De vrijheid van de intellectuele bedrijvigheid is in onze maatschappij een axioma waarvan principieel, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, niet afgeweken wordt. Onze Staat laat eenieder vrij te denken wat hij wil en de zienswijze te verkondigen die zijn voorkeur heeft. Wat verboden wordt is, ten onzent, betrekkelijk gering en slaat vooral op het zedenbederf.
Het ware verkeerd te denken dat de principieel agnostische, tolerante democratische Staat zou machteloos staan tegenover het nihilistisch gevaar.
Hij beschikt over middelen. Hij heeft gezag. Hij vermag veel. In sommige landen kan hij in een oude traditie, in levensgewoonten, heel wat steun vinden. Dat is het geval in ons land.
| |
Wat ‘links’ en ‘rechts’ verbindt
Er is vooreerst de oude maar steeds levendige tegenstelling tussen ‘links’ en ‘rechts’, tussen de humanistische leer en de katholieke leer.
Tussen diegenen die in de Mens het uitgangspunt en de bestemming van ieder streven zien en de anderen voor wie God en zijn Kerk de grondslag en de spil van iedere beoordeling zijn, is de samenwerking vaak moeilijk, de verzoening zelden volmaakt.
| |
| |
Inderdaad: de waarden die voor de enen de beslissende zijn, gelden niet als de beslissende voor de anderen.
Maar de enen zowel als de anderen - en dat is van kapitaal belang! - erkennen en huldigen waarden. De enen zowel als de anderen roepen een bron van licht in dat hen op hun levensweg begeleidt en naar een ideaal doet streven.
| |
Wat het groepsleven betekent
Een Frans auteur, Baudelaire, heeft de Belgen het verwijt toegestuurd groepsgewijs te denken: ‘Les Beiges pensent en bandes’.
Was het waar wij zouden er ons niet moeten over schamen. Het is geen euvel en geen schande voor een volk een ontwikkeld en stevig groepsleven te bezitten, vooral wanneer deze groepen, zoals zulks het geval is in ons land, samenvallen met bepaalde richtingen op godsdienstig, wijsgerig of politiek gebied.
Het is geen euvel voor een land, vakverenigingen, coöperatieve vennootschappen, ziekenbonden, klinieken en sanatoria, opleidingsinstituten en jeugdorganisaties te bezitten die ook betrokken zijn bij de bedrijvigheid van de politieke partijen. Een min of meer vaste band verenigt aldus, langs die verschillende wegen, de burgers en 's lands hoogste instellingen.
Het gevaar van de afzondering en de verwaarlozing van min of meer uitgebreide sectoren van de bevolking wordt er merkelijk door begrensd.
Daarbij gaat van ieder van die veelzijdige en machtige bindingen nog een onbetwistbare culturele bedrijvigheid uit: iedere groep steunt op een filosofie, beroept zich op beginselen, huldigt een waarheid en erkent een waardenschaal, belichaamd in geestelijke en stoffelijke belangen; iedere groep wordt bezield door een ideaal.
Door die structurele geleding alleen reeds, ontstaat in ons land een merkwaardige waarborg tegen de twijfel, de onverschilligheid en de stuurloosheid waaruit de nihilistische afwijkingen ontstaan. Alle aldus opgevatte structuren verwerpen de dodende twijfel. Alle progageren een overtuiging, een geloof.
Waarschijnlijk is in die neiging van de Belgen om zich tot vaste, stabiele groepen te verenigen en bij deze te betrekken zowel de volwassenen als de jongelieden, een van de redenen te vinden waarom ons land minder te klagen heeft over haar jeugd dan zulks elders het geval is.
In het raam van deze voor ons land gunstige voorwaarden vinden wij de middelen die ons moeten toelaten een oplossing te geven aan sommige actuele vraagstukken in verband met de opleiding van onze jeugd, zonder één ogenblik de pluralistische grondslagen van onze
| |
| |
samenleving in het gedrang te brengen, zonder in enige mate inbreuk te doen op het voor ons onschendbare principe van de geestelijke vrijheid.
Hoofdzaak is dat men bestendig voor ogen houdt het doel dat men wil bereiken en tevens er bestendig zorg voor draagt de meest geschikte methodes toe te passen.
| |
Sociologie van het onderwijs
Niemand heeft zoals Lodewijk de Raet in ons land, nu reeds meer dan zestig jaar geleden, met evenveel scherpzinnigheid en een even ruim perspectief, de functie van het onderwijs in de maatschappij begrepen en verkondigd.
Van de sociologie van het onderwijs waarvan pas thans, in nog aarzelende bewoordingen, door sommige sociologen hier en elders gewag wordt gemaakt, is hij alleszins de merkwaardige voorloper en grondlegger geweest.
Toen hij deze bladzijden schreef die nu pas haar volle actualiteit bereiken over de noodzakelijke technische scholing, dan liet De Raet nooit na telkens weer daarbij ook het algemeen onderwijs te betrekken: meer algemeen en technisch onderwijs.
Het onderwijs was trouwens in zijn ogen niet voldoende: hij werd, in 1892, met zijn vriend P. Tack, de baanbreker van de university extension in België, de baanbreker van het hoger onderwijs voor het volk, van het buiten- en naschools onderwijs.
Van de uitbreiding van het algemeen en technisch onderwijs en van de naschoolse opleiding verwachtte De Raet een verhoogd productievermogen (wij heten dat thans productiviteit), daardoor een verhoging van het welvaartspeil, meteen een hoger beschavingspeil, dat slechts mogelijk wordt wanneer de economische welvaart verzekerd is, ten slotte meer gezag, gegrond op de economische slagvaardigheid en het hoger beschavingspeil, ja zelfs meer macht tegenover de overige volken, Vlaamse macht, Vlaamse volkskracht zoals hij zelf schreef.
Maar dat uitgebreid algemeen en technisch onderwijs in de eigen volkstaal, reikende van de lagere school tot de universiteit en aangevuld door naschools onderwijs, waarvan De Raet een hoeksteen maakte in de door hem uitgedachte volkspolitiek, moet in een van zijn uitzichten, hier onze bijzondere aandacht weerhouden. Dat uitzicht is namelijk de naschoolse volksopleiding. Vreemd genoeg! Het is alsof deze man die de onmisbaarheid van de technische scholing voorspelde, vóór het einde van de verleden eeuw, ook het gevaar van... nihilistische stromingen voorzien heeft! Het naschools onderwijs voor volwassenen, het hoger onderwijs voor het volk, moest
| |
| |
volgens hem onze maatschappij beschermen tegen ‘de inlandse Barbaren’ waarvan Macaulay gewaagde in 1853. Een ontwikkeld en moreel toegerust volk vernietigt niet om te vernietigen... Maak het volk vatbaar voor al het edele en verhevene dat onze beschaving opgeleverd heeft... Het zal deze beschaving leren waarderen in plaats van haar af te wijzen en haar beschermen in plaats van haar te vernielen...
De jonge De Raet die deze stelling ontwikkelde in 1894, wees al dadelijk, zoals hij ook later zou doen, het heelmiddel aan na het gevaar te hebben belicht. Hij gaf aan de volksopleiding die hij op het oog had, al dadelijk een programma dat ook nu actueel is en meer nu dan vijfenzestig jaar geleden: het volk het waardevolle in onze maatschappij leren waarderen.
Wij zullen verder kunnen nagaan waarom het onderzoek over de nihilistische stromingen in onze maatschappij precies leidt tot dat besluit en dat programma.
De bekende leidende politicus in de U.S.A., Adlaï Stevenson - hij was candidaat van de democratische partij bij de voorgaande presidentsverkiezing - heeft gezegd dat de droom van een nieuw Amerika in een klaslokaal moet beginnen.
Er zal wel geen enkel bezwaar aangevoerd worden tegen deze stelling. Nochtans is hiermede niet alles gezegd. Het komt er minder op aan te bepalen in welk lokaal de taak begint. Het komt er hoofdzakelijk op aan, te bepalen wat zal onderwezen worden in dat lokaal.
Laten we niet uit het oog verliezen wat te Amsterdam vastgesteld werd, namelijk dat sommige groepen van nozems heel wat leden tellen die gewoon leerlingen zijn uit de Amsterdamse scholen, en dan nog uit het middelbaar onderwijs.
Het kan inderdaad gebeuren dat het onderwijs er toe bijdraagt sommige stromingen te begunstigen in plaats van ze te bestrijden.
| |
Problemen van het onderwijs
Wij beschikken in ons land over een indrukwekkende reeks instellingen die alle gericht zijn op de opleiding, niet alleen de opleiding van de jongelieden, ook deze van de volwassenen.
Er is het onderwijs, het lager, het middelbaar, het technisch, het hoger onderwijs, in het leven geroepen door de overheid.
Er is het onderwijs uitgaande van het particulier initiatief doch voorzien van de toelagen der overheid.
Er zijn instellingen, openbare en private, die zich met buitenschoolse of naschoolse opleiding inlaten.
Er zijn opleidingscentra ingericht door de vakverenigingen en de politieke partijen, alsmede vele jeugdverenigingen welke afleiding, sport en lichamelijke opleiding op het oog hebben maar dan toch
| |
| |
ook aanknopen bij de van oudsher gevestigde kerkelijke of humanistische stromingen.
Laten we niet uit het oog verliezen de overige opleidingswegen en middelen: de boeken, tijdschriften en bladen, de openbare bibliotheken, de musea, de toneel- en muziekverenigingen, de radio-omroep, de televisie, enz. Met dit alles is wat te bereiken, véél te bereiken zelfs als alle mogelijkheden worden benuttigd. Zij moeten doeltreffend werken zo zij doelbewust worden gericht.
De vraagstukken die zich stellen voor allen die bezorgd zijn om de opleiding van de jeugd, zijn nochtans talrijk en omvangrijk. De voorstellen die af en toe gedaan worden, niet het minst naar aanleiding van het ontstaan en de bedrijvigheid van asociale groepen, zijn uiteenlopend.
Een van deze vraagstukken is niet nieuw: de verlichting van de schoolprogramma's: met het lofwaardige inzicht de opleiding van de jeugd zo volledig mogelijk door te voeren en haar op de meest geschikte wijze te wapenen voor de toekomst, heeft men de leerstof uitgebreid. Er rijzen vele klachten daarover: er zijn zoveel vakken op de programma's dat de leerlingen zich een overdreven inspanning moeten getroosten en er ten slotte slechts toe komen een oppervlakkige kennis van deze vakken te verkrijgen.
Het doeltreffend gebruik van de beschikbare uren heeft het vraagstuk van het behoud van dode talen in de programma's van het middelbaar en hoger onderwijs opgeworpen. Het ontbreekt evenwel niet aan verdedigers van deze talen die er op wijzen dat de studie van het Latijn en het Oud-Grieks gepaard gaat met een grondige studie van de levende taal, alsook met de studie van de cultuur der Oudheid, grondslag van de Europese cultuur.
Onmiddellijk hierbij aansluitend en met bijzondere nadruk, ja als een hoogdringende aangelegenheid vooruitgezet, is het vraagstuk van de uitbreiding der technische scholing te berde gebracht. Er voltrekt zich een verschuiving in de algemene belangstelling ten gunste van de natuurwetenschappen.
Een onafwendbare ontwikkeling, hier, in onze gewesten, met ongewone scherpzinnigheid voorspeld door Lodewijk de Raet, zestig jaar geleden, dwingt de volken een bijzondere zorg te wijden aan de technische scholing. Hun economische toekomst, dus hun stoffelijke welvaart, met de daarmede onafscheidelijk verbonden mogelijkheden op de gebieden van de cultuur en de politiek, vereist het. Kunnen wij het niet beleven dat wellicht het meest spectaculaire uitzicht van de wedijver tussen de twee grootste en sterkste mogendheden in onze hedendaagse wereld een wedijver is op technisch gebied?
Er is ook een gans ander vraagstuk waarbij trouwens de overige
| |
| |
rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken zijn. Het is dat van de democratisering van de studies. De terminologie is niet zeer geslaagd. Niet de studies, wel het leerlingen- en studenteneffectief is gedemocratiseerd, met dien verstande dat de zegepraal van de democratische beginselen de neiging heeft meegebracht om steeds in ruimere mate het onderwijs binnen het bereik van alle volkslagen te brengen. Dat proces is reeds een veertigtal jaren aan de gang in ons land. Het heeft thans een grotere omvang genomen dan ooit tevoren. Het brengt niet alleen de noodzakelijkheid mee om de inrichting van het middelbaar en het hoger onderwijs uit te breiden. Het brengt ook de noodzakelijkheid van een pedagogische aanpassing teweeg. Waar de leerlingen en studenten vroeger hoofdzakelijk uit de meer ontwikkelde standen kwamen, kan men vaststellen dat zij thans in toenemende mate afkomstig zijn uit de minder ontwikkelde arbeiders- en landbouwersgezinnen.
Aangezien de opleiding niet alleen plaats vindt in de school maar ook in het gezin en de mogelijkheden op dit gebied niet in alle gezinnen dezelfde zijn, blijken de leerlingen en studenten in een zeer ongelijke mate voorbereid te zijn. Hoe moeten de voorwaarden voor allen gelijk gemaakt worden als zulks toch niet ten koste van het peil van het onderwijs mag gebeuren?
Op die vraag zal niet dadelijk en niet licht een antwoord volgen. Sommige gevolgen van die toestand doen zich ongelukkig gevoelen bij de schifting die in de loop der jaren plaats grijpt en waarbij een zeer hoog percentage van het oorspronkelijk effectief blijkt weg te vallen. De toestand doet zich aldus voor in ons land dat, op 100 leerlingen die de cyclus van het lager onderwijs beginnen, er slechts 65 t.h. deze cyclus beëindigen, slechts 13 t.h. de cyclus van het middelbaar onderwijs doormaken en slechts 5 t.h. met goed gevolg de examens van de universitaire candidatuur afleggen.
Voor de maatschappij is dergelijke toestand, om meer dan een reden, een schadepost, in de eerste plaats reeds wegens de nawerkende stemming bij hen die schipbreuk leden. Wij hoeven niet gewag te maken van het ‘ressentiment’, de ‘complexen’ en de ‘frustraties’ waarmee de psychoanalysten hun tijdgenoten vermoeid hebben, om er ons rekenschap van te geven.
Sommige deskundigen hebben die toestand aan de onderwijsmethodes toegeschreven. Anderen hechten meer belang aan de psychische geschiktheid van de leerling en zijn geneigd bij de schifting, de indeling en de richting, een onbeperkt vertrouwen te stellen in het psychotechnisch onderzoek. De studie van vele concrete gevallen en namelijk van velen die mannen van betekenis werden, toont aan dat een onbeperkt vertrouwen in de psychotechnische test niet gewettigd is.
Wat de belangstelling van het kind opwekt zal de volwassene on- | |
| |
verschillig laten. Wat in een bepaalde levensperiode boeit, is weer zonder betekenis in een andere periode. De levensomstandigheden, het ontwikkelingspeil, de biopsychologische aanleg, de sociale, of juister, de sociaal-axiologische verhoudingen, beïnvloeden de richting van onze voorkeur.
Niet iedereen is geschikt om de wegen van de filosofie te bewandelen; niet iedereen is geschikt om de wiskundige methodologie te begrijpen; niet iedereen is gevoelig voor de literatuur, de beeldende kunsten, de muziek. Bij eenieder is er een gebied waar hij gaarne verwijlt, waar hij gaarne over meespreekt, waar hij eigen opvattingen over heeft, waar hij een min of meer geoefend onderscheidingsvermogen, een voorkeur voor het ene, een afkeuring voor het andere laat blijken.
Daar ligt de roeping. Maar het kan heel wel gebeuren dat de roeping dood loopt. Dat is precies het geval wanneer de sociaal-axiologische verhoudingen geen uitweg bieden voor de bedrijvigheid die het best de ontplooiing van de roeping zou begunstigen.
Het is zeer waarschijnlijk dat de ouders van een Beethoven en een Mozart, met de huidige sociaal-axiologische verhoudingen, hun kinderen andere wegen dan deze van de muziek zouden wijzen. De roeping moet zich voordoen op een gebied dat in de maatschappij gewaardeerd wordt, dat aanzien en gezag, welvaart en invloed belooft. Zij moet sociaal bruikbaar zijn. Is zij dit niet, dan komt zij zelfs niet tot ontluiking.
Dit brengt ons tot een paar vraagstukken die zeer actueel zijn voor België en bijzonder voor Vlaams-België.
Wat België betreft wordt er met nadruk gewezen op de noodwendige, ja onmisbare uitbreiding van de technische scholing. Wat Vlaams-België betreft, hebben Prof. Dr. Coetsier in verschillende, merkwaardige verhandelingen, en Prof. Dr. Lambrechts, Rector van de Vlaamse rijksuniversiteit, in verschillende redevoeringen, op treffende wijze het al te geringe aandeel van de Vlaamse bevolking in de universitaire scholing belicht: niet alleen worden er te weinig ingenieurs opgeleid in het Vlaamse hogere onderwijs; ook voor de andere sectoren van het hoger onderwijs is het tekort opvallend.
Er zijn 62 t.h. Nederlandstalige en 38 t.h. Franstalige Belgen, verhouding die aan het licht komt bij de keuze van het taalregime door de dienstplichtigen. De verhouding slaat volkomen om op het vlak van het hoger onderwijs: er worden 62 t.h. Franstalige studenten en 38 t.h. Nederlandstalige studenten geteld volgens de jongste gegevens.
Vele oorzaken werden vooruitgezet ter verklaring van het verschijnsel: er wordt gewezen met nadruk op de geldelijke last die het voortgezet onderwijs voor vele, vooral kroostrijke gezinnen betekent.
| |
| |
Er worden middelen voorgesteld om het tekort te verhelpen, waaronder de vermeerdering en de verhoging van het beloop der studiebeurzen.
Alle aangehaalde oorzaken spelen onbetwistbaar een rol. Er is er waarschijnlijk geen die zwaarder weegt dan de zakelijkheid en de nuchterheid van onze mensen. Zo zij weten dat, na vier of vijf jaar hoger onderwijs, hun zonen en dochters met volledige zekerheid een veilige, goed bezoldigde en gewaardeerde positie bekleden in de maatschappij, dan zullen vele ouders, zelfs met bescheiden inkomen, zich de nodige opofferingen weten te getroosten om hun kinderen studies te laten doen, ook als er op geen studiebeurzen kan gerekend worden, ook als de onderwijsinstellingen ver van de woonplaats gelegen zijn. De bruikbaarheid van het diploma geeft de doorslag.
Het getal studenten is zienderogen gestegen toen het statuut van het rijkspersoneel, in 1937, bepaalde dat voor de toegang tot de eerste categorie een universitair diploma met minstens vier jaar studie vereist was.
| |
Het probleem van het nihilisme
Zijn hiermede, in de al te lange voorgaande paragraaf, de voornaamste problemen of al waren het maar de voornaamste uitzichten van de problemen in verband met het onderwijs aangehaald? Zeker niet.
Er ontbreekt er een dat zeer belangrijk is: het probleem van de invloed van de nihilistische stromingen op de maatschappij en de jeugd.
Laten wij nader ingaan op het probleem van de nihilistische gezichtshoek. De literatuur, romans, gedichten, kabaretliederen, waarin het nihilistisch perspectief tot uiting komt, munten niet uit door diepzinnigheid. Zij zijn doorgaans al even oppervlakkig als pessimistisch.
Een eigenlijk probleem stellen zij niet. De nihilistische geest komt te voorschijn in de stemming die zij vertolken en verwekken. Een der auteurs die daarin op de meest merkwaardige wijze slaagt is de Frans schrijvende Ier Samuel Beckett.
Zijn personen redeneren niet. Zij leven. Het besluit is voor de lezer of toeschouwer. Het komt hierop neer: alles is zinloos en doelloos, alles is onverschillig, niets heeft enig blijvend belang, er is geen waarheid en geen leugen, alles komt uit de nacht, leeft in de nacht en verdwijnt in de nacht, wat voor en na het leven komt is niets en het leven zelf is ook niets, een niets zonder hoop en zonder troost.
Wij mogen dit perspectief niet met een eenvoudig schouderophalen voorbijgaan. Wat eerlijk gemeend is, verdient ernstig onderzocht te worden. Wij hebben des te meer redenen om het te doen omdat de
| |
| |
nihilistische stemming zoveel belangstelling, zoveel instemming oogst, ja zelfs in menig milieu de toon aangeeft.
Het probleem van het nihilistisch perspectief dat onmiskenbaar aanknoopt bij de existentialistische filosofie, althans zoals deze zich bij Heidegger en Sartre heeft geopenbaard, verdient gesteld te worden.
Wij mogen er ons in verheugen, onder onze jongere letterkundigen, een schrijver te hebben die het met een merkwaardige helderheid heeft te berde gebracht. Dat deed inderdaad Jan Walravens in zijn roman ‘Negatief’. Hij deed het meer als denker dan als romanschrijver. Hij heeft, langs de weg om van een roman, het vraagstuk bevrijd van de vaak ontoegankelijke terminologie waarin de filosofen hun denkbeelden hullen. Hij heeft het negativisme tot zijn uiterste consequentie gevoerd en het aldus vereenvoudigd. Hij heeft nog meer gedaan, terloops, in een uitlating van een van zijn personages: hij heeft, met weinig woorden, een stap gedaan naar de bevrijding uit de knellende druk van het Niet dat de achtergrond van Heidegger's en Sartre's betoog uitmaakt.
Het moet zijn dat de filosofische scholing in onze gewesten nog zeer te wensen overlaat. Ik heb, op een na, die van Prof. Dr. Flam, een deskundige, geen recensie gelezen die het verhaal, de vorm en de stijl ter zijde liet om de filosofische draagwijdte van Walravens' ‘Negatief’ te ontleden. Gelukkig werd dit op even belangwekkende als persoonlijke wijze door Prof. Flam gedaan die, naar aanleiding van ‘Negatief’, de stellingen samen vatte die hij in zijn voren aangehaald boek (‘Ontbinding en Protest’) ontwikkelde en tegenover de nihilistische rebel die zich in het Niet laat wegzinken, de humanistische revolutionair stelde die het geluk van de mens, ja van alle mensen, op het oog heeft en dan ook geen nihilist kan zijn.
| |
Kritiek van het nihilisme
Hiermede is niet alleen het probleem van het nihilisme opgeworpen. Er is meer gedaan. Er is inderdaad tegenover een negatieve, een positieve levenshouding gesteld.
Er kan nog een stap verder worden gedaan. Het is mogelijk het nihilisme in zijn grondslagen zelve aan te tasten, namelijk daar waar het de onmogelijkheid van een waarheid en een zekerheid verkondigt en dus de onmogelijkheid vaststelt om aan het leven een zin en een doel te geven en het aan normen te onderwerpen.
In de nihilistische roman van Walravens, terecht ‘Negatief’ getiteld, laat de auteur een van zijn personages een belangrijk, afdoend argument vooruitzetten: ‘Alles is positief... Alles is iets. Wat zou er niets kunnen zijn?... Zelfs niets is immers iets...’
| |
| |
In die weinige woorden wordt het Niet als grondslag van een levensopvatting afgewezen. De stelling wordt niet verder ontwikkeld door Walravens die in zijn roman - althans in deze - consequent zijn personages hun negatieve houding laat handhaven.
Er is daar evenwel een aanknopingspunt dat in de beoordeling van het nihilisme niet zonder meer mag prijsgegeven worden. Laten we er even nader op ingaan.
Het Niet dat is de afwezigheid van iedere gedaante, van iedere beweging, van ieder lichtpunt, van ieder geluid. Dat is volslagen en oneindige uniformiteit, volslagen immobiliteit, volslagen stilte, volslagen duisternis, volslagen leegte. Dat is de afwezigheid van ieder verschil tussen welke sector ook van de leegte waarin trouwens geen sectoren te onderkennen zijn.
In werkelijkheid is het Niet, met deze attributen aangewezen, de volslagen tegenstelling van al wat wij op evidente wijze op ieder ogenblik ervaren. Wij leven geenszins in het Niet maar in het Zijn, midden een werkelijkheid die precies het tegenovergestelde is van het Niet.
Het Niet van de nihilisten is de vrucht van hun verbeelding. Zij ervaren het niet. Zij geven er een fictieve voorstelling van.
De enige opvallende, op ieder ogenblik aanwezige werkelijkheid, is geenszins het Niet maar het Zijn.
Buitendien is het leven, middenin die werkelijkheid, helemaal niet zinloos en niet doelloos. De zinloosheid en doelloosheid van het leven is nog een vrucht van de nihilistische verbeelding. De voor de hand liggende werkelijkheid ziet er anders uit.
Ware de mens een vat van blinde instincten en niet een redenerend wezen met nu en dan een rijke verbeelding, dan juist zou hij onmogelijk een nihilist kunnen zijn. Het instinct is precies het tegenovergestelde van zinloosheid, stuurloosheid en doelloosheid. Het is immers nooit grillig, nooit wispelturig, nooit stuurloos, nooit doelloos. Integendeel! Het heeft altijd een vaste richting, een bestemming, een zin, een doel. Het is de gerichte handeling die volgt op een volkomen verantwoorde keuze. Het gaat te werk in het raam van een vaste orde. Het twijfelt nooit, het aarzelt nooit. Het spoort nooit aan om even wat te doen. Zo duidelijk is het voor de dierenpsycholoog dat het nog steeds een open vraag is of de dieren door een blinde drang of door waarneming en inzicht worden gedreven.
Over de mens zelve zijn wij beter ingelicht en is het besluit duidelijker. Men heeft maar even na te gaan wat er gebeurt aan de hand van een wezenlijk fundamenteel instinct, datgene wat ons aanzet ons te voeden: het tekort van miljarden cellen, in alle delen van het lichaam, bereikt langs vele wegen het centraal zenuwstelsel, ten slotte de hersenschors, zetel van het bewustzijn. De elementaire
| |
| |
drang, de behoefte aan voedsel om een fysiologisch evenwicht te herstellen in miljarden cellen, maakt, in de laatste faze, deel uit van ons bewustzijn: wij weten dat wij honger hebben. Bij de gewaarwording knoopt onmiddellijk aan de kennis van wat wij behoeven, de keuze, ten slotte de handeling.
Ook in zijn meest elementaire drijfveren is bij de mens het onderscheidingsvermogen aanwezig, de eigenschap die hem toelaat het verschil waar te nemen tussen het ene en het andere, met de daarbij behorende mogelijkheid om een voorkeur te hebben en het ene te verkiezen boven het andere.
Hetzelfde psychologisch proces doet zich ook voor in het groepsverband. Hoe ver de socioloog ook moge grijpen in het verleden, steeds ontdekt hij de groep. De groep is blijkbaar zo oud als de mens zelf. En iedere groep is samengesteld uit een kern die leidt en een menigte anderen die de leiding aanvaarden en derhalve ondergaan. In iedere primitieve of ontwikkelde groep, zijn er goederen, stoffelijke of geestelijke, waarden. Ter verzekering van het bestaan van de groep en van de door haar erkende waarden, komen de instellingen tot stand. Zij verenigen de wijzen, de aanvoerders, de gewapende bewakers, de rechters.
Dit is de schematische samenvatting van de ontwikkeling die door iedere groep wordt doorgemaakt.
Er is daar geen plaats voor wezens die, door blinde stuwkrachten gedreven, een doelloos bestaan zouden voeren. Er is echter wel: erkenning van waarden, bewuste organisatie van het gemeenschappelijk bestaan, aanvaarding van de passende instellingen, verdeling van de functies.
Er zijn daar regeerders en geregeerden. De regeerders zijn de dragers of vertegenwoordigers, alleszins de verdedigers van de aangenomen waarden. Die functie verklaart en verzekert hun waardigheid. Hoe meer primitief de maatschappij is, hoe dichter zij staat bij de primitieve, elementaire drijfveren, hoe minder haar leden Camus zouden nazeggen: ‘La vie est absurde’.
Wie de nihilistische hypothese bijtreedt ter verklaring van de maatschappij, verzaakt eenvoudig de mogelijkheid van een verklaring.
Hoe immers zou een maatschappij kunnen ontstaan waar geen waarden zouden worden erkend en dus geen organisatie ter waarborging van die waarden zou denkbaar worden? Hoe zouden waardigheidsbekleders mogelijk zijn als geen waardigheid van wie ook zou worden erkend, als alle leden van de groep zouden geacht worden even onwaardig te zijn, in aller ogen, ‘salauds’ of ‘tricheurs’ zouden heten, zoals Sartre het schrijft?
De nihilistische gezichtshoek is een aanfluiting van de werkelijk- | |
| |
heid, zowel deze van de alleenstaande mens als deze van de groep.
Het beeld dat de nihilistische auteurs ons bieden is trouwens een caricatuur van de werkelijkheid. De personen die zij ons voorstellen zijn walgelijke gedrochten, ellendige wrakken, onnozele bedriegers, bestiale dwazen, zinloze dommeriken, geen helden, geen heiligen, geen genieën.
Vanzelfsprekend zijn die auteurs in de eerste plaats kunstenaars, geen denkers, geen sociologen. Hun doel is het effect, niet de objectiviteit. Zij zijn bewust eenzijdig. Zij willen immers geen verkondigers van het ware noch van het goede zijn, alleen maar vertolkers van de litteraire efficiency. Zij kiezen voor dit doel het meest vruchtbare moment, naar het recept van de oude Lessing, het moment dat soms een fragment, soms louter fictie, nooit echter een totaalbeeld van de werkelijkheid kan zijn of wil zijn.
| |
De dubbele grondslag voor de wederopbouw
Aan de bepaling van de eigenlijke positie van de nihilistische literatuur tegenover de werkelijkheid, is nog iets toe te voegen. Het knoopt aan bij hetgeen wij zoëven hebben betoogd over de gerichtheid van de menselijke handeling, welke normaal altijd ingeleid wordt door een waarneming, een oordeel en een keuze.
Het algemeen-menselijke, het werkelijk eeuwige, het eerste en het laatste uitgangspunt van de menselijke handeling is het vermogen om te onderscheiden, om te oordelen, om te kiezen. Dat vermogen om te onderscheiden is het vermogen om verschillen waar te nemen en zodus tot een vergelijking te komen.
Pas wanneer het plus van het minus, het grote van het kleine, het licht van de duisternis onderscheiden worden, volgen het oordeel, de keuze en de handeling.
Dat wat gekozen wordt zijn de goederen, de waarden. Het begrip waarde, door Lotze in de filosofie gebracht in de verleden eeuw, kan niet gemist worden bij de verklaring van de houding, zowel van de alleenstaande mens als van de groep.
De waarden zijn van geestelijke of stoffelijke aard. Zij doen zich niet gelden in iedere samenhang, of ieder ogenblik. Het aandeel dat zij hebben in de menselijke gedraging is afhankelijk van de geschiktheid van de mens om ze als waarden te zien, te erkennen, te beoordelen.
Het psychologisch vermogen van de mens om te onderscheiden, te oordelen en te kiezen is de absolute factor. De waarden zijn relatief: wat waardevol is voor het kind, in het niet voor de volwassene; er is een zekere rijpheid, feitelijk een bereidheid nodig om de waarden te beleven; wat in een bepaalde samenhang gewaardeerd wordt, is
| |
| |
het niet meer in een andere samenhang; een meesterwerk van de muziek, de schilderkunst, de literatuur, wordt niet door eenieder aanstonds begrepen; zelfs zij die begrepen hebben, blijven niet onveranderlijk in hun voorkeur. Zij kunnen het beu worden steeds weer hetzelfde thema te horen, bv.
Het vermogen om te onderscheiden en te vergelijken, te oordelen en te kiezen enerzijds, het bestaan van de krachtens dit vermogen erkende stoffelijke en geestelijke waarden anderzijds, dat is de dubbele grondslag waarop kan en moet gebouwd worden bij de bepaling van onze houding tegenover de nihilistische afwijking, alsook tegenover de veel belangrijker taak voor de toekomst: de opleiding van de jeugd.
De opleiding bestaat er in aan het steeds aanwezige, steeds actieve onderscheidingsvermogen van de jongeren en de volwassenen, de bestanddelen te verschaffen die zij kunnen verwerken tot een oordeel, tot een keuze, tot een richting, tot een wil en een handeling.
| |
De taak van de leermeester
Zien was, volgens Ruusbroec, het eerste gebod van de mens op de weg naar het heil. Doen zien of, juister, doen inzien, is het eerste gebod van de leermeester.
Al zijn talent moet er op gericht zijn klaar te maken, licht te scheppen. Het is een kunst, de verschillen en tegenstellingen te belichten, te voorschijn te brengen, scherper te maken, opdat zij duidelijk zouden onderscheiden worden in hun onderlinge samenhang.
Het is ook een eis van de logica. Sommige van de grootste wijsgeren hebben er een methode op gebouwd. De ‘idées obscures et confuses’ herleiden tot ‘idées claires et distinctes’ was de kern van de methode van Descartes.
Ook de dialectiek van Hegel, op het gebied van de logica, moest leiden van een these, over een antithese, naar een synthese, eenheid van alle tegenstellingen en grondslag van een hogere trap, een meer volmaakte graad in de kennis: ieder bestanddeel van de werkelijkheid wordt meer erkenbaar, meer bewust, duidelijker onderscheiden, wanneer, naast de positieve ook de negatieve attributen worden belicht, wanneer, voor om het even welk onderwerp of voorwerp gezegd wordt wat het is en tevens wat het niet is; het licht en de schaduw zijn voor ons begrip van het verschijnsel onscheidbaar; het antithetisch verschil tussen beide is de voorwaarde tot het volledig besef van de zin, de betekenis en de samenhang van het licht evenals van de schaduw.
Dit geldt voor de logica, waar het gaat om het ware en het valse. Dit geldt om de ethica waar het gaat om het goede en het kwade.
| |
| |
Dit geldt om de esthetica waar het gaat om het schone en het lelijke. Dit geldt voor al onze waarde-oordelen die niet alleen beslissen over ons begrip van de werkelijkheid, maar ook over onze houding in het sociaal verband.
Inlichten, voorlichten, doen onderscheiden, doen inzien, doen beseffen, een oordeel uitlokken, daardoor een keuze mogelijk maken, de keuze van een wilsrichting, de keuze van een doel, dat is de innerlijke voorwaarde voor iedere positieve levenshouding.
Hoe treffend dat, in Goethe's Faust, de negatieve geest, ‘der Geist der stets verneint’, die altijd neen zegt, altijd afbreekt, altijd spot, Mephistopheles heet, een naam die etymologisch betekent: het wezen dat het licht schuwt...
Waar licht geschapen is, waar de normale bedrijvigheid van de geest niet door pathologische afwijkingen gehinderd wordt, daar volgt op de waarneming van verschillen, een vergelijking en een oordeel, een keuze en een wil, daar kan slechts plaats zijn voor een positieve houding, daar ontstaat belangstelling, daar groeit ambitie, daar wordt een roeping geboren, daar is geen plaats meer voor de gelijkschakeling van de waarheid en de leugen, van het goede en het kwade, daar is geen plaats voor het nihilistische perspectief.
De leermeester is en moet een wegwijzer zijn. Sommigen, overtuigde voorstanders van een overheidsonderwijs dat principieel toegankelijk moet zijn voor ieder kind, welke de wijsgerige, godsdienstige of politieke richting van de ouders ook moge zijn, eisen met nadruk dat het onderwijs ‘neutraal’ zou zijn, dus agnostisch. Het onderwijs zou er moeten toe beperkt zijn de leerlingen de middelen aan de hand te doen waarmede zij, naar eigen inzicht, een levensopvatting hebben op te bouwen.
In werkelijkheid is het agnostische onderwijs dat principieel geen stelling neemt, dat zich onthoudt, precies op deze gebieden die onze levenswandel beheersen, die van de grondwaarheden, juist zoals het kerkelijk-dogmatische onderwijs, ingegeven door een filosofie. Het agnostische onderwijs heeft inderdaad zijn uitgangspunt in de humanistische filosofie, deze die in de mens het begin, de spil en de bestemming van ieder streven ziet, deze die aan de mens zulke waardigheid toekent dat zij hem wel wil wapenen om souverein te oordelen, maar hem niet onder curatele wil stellen, zelfs niet als hij nog jong en onervaren is, zelfs niet als hij nog op de schoolbanken zit.
Het is een eerbiedwaardige voorstelling. Maar er zou toch moeten voor gewaakt worden dat de neutraliteit niet tot ruggegraatloosheid, dus tot machteloosheid, ten slotte tot onverschilligheid zou voeren, de bodem waarin het nihilistische perspectief gedijt.
Er is slechts één oplossing voor dit kiese vraagstuk waaraan de
| |
| |
algemene organisatie van ons onderwijs gebonden is, een vraagstuk dat wij in België, evenals in alle overwegend katholieke landen goed kennen. Zij is, naar onze mening, slechts binnen het raam van volgende stellingen te ontwaren:
De scholing kan en mag niet volslagen ‘neutraal’ zijn; ‘Mir nichts, Dir nichts’ mag nooit haar motto zijn;
Zij kan en mag de axiologie, de sector van de waardeoordelen, niet ontgaan; zij moet positieve wegen wijzen.
Onze regeringen die, in het rijksmiddelbaar onderwijs, de lessen over niet-kerkelijke, humanistische moraalfilosofie invoerden voor de leerlingen die de katholieke godsdienstlessen niet volgen, en nadien ook het programma wilden aanvullen met lessen voor opleiding tot staatsburgerschap, hebben dit duidelijk ingezien.
De verwezenlijking van wat met die aanvulling beoogd werd, beantwoordde niet altijd aan de verwachtingen, bij gebrek aan inzicht in de inhoud van bedoelde leergangen.
Maar de bedoeling was wel belangwekkend: de eigenlijke ‘neutraliteit van het onderwijs’ werd daardoor ten dele teruggebracht tot de ‘neutraliteit van de school’, tot de vreedzame coëxistentie in dezelfde klaslokalen, van leerlingen met katholieke richting naast leerlingen met andere godsdienstige of met humanistische richting, zulks met het kennelijk en lofwaardig inzicht de leerlingen van beide groepen alleszins een morele richting te wijzen.
Het nihilisme kan nooit geheel uitgeschakeld worden. Het is een normaal besluit voor de ouderen misschien, voor hen die nergens nog enig licht, nergens nog een weg ontwaren. Het kan wel tot een minimum teruggedrongen worden bij de jeugd, zo zij hierbij in de school de nodige steun vindt.
Zo wij te kiezen hadden tussen het kweken van nihilisme of het kweken van fanatisme, in welke filosofische, godsdienstige of politieke richting ook, wij zouden de voorkeur aan het laatste moeten geven. Dit laatste betekent ongetwijfeld hartstocht, spanning en strijd, maar ook een positieve levenshouding. Het andere betekent niet alleen sceptische onverschilligheid in asociale afzondering, maar ook verzwakking van de morele, sociale en politieke bindingen.
Sine doctrina vita imago mortis leerde een wijze in de Oudheid. Wij kunnen de leus in verband met het onderwijs aldus vertolken: zonder een waarheid en een daarbij aansluitende waardenschaal, belandt de scholing op een dood spoor.
Zij is niet volledig als zij, naast de objectieve kennis, de leerling geen fundamentele waarheid voorlegt met een daarbij aansluitende waardenschaal.
Zo zij de jongelieden niet alleen inlicht over de fysica maar ook
| |
| |
over de metafysica, zo zij, aan de hand van een passende methode, het verschil leert zien tussen het ware en het valse, het goede en het kwade, het logisch, ethisch en esthetisch waardevolle en het waardeloze, dan legt zij de polen aan waarbinnen de menselijke drijfveren met al hun schakeringen te ontwaren zijn, de stuwkrachten die ons aansporen tot neiging of afkeer, tot instemming of verzet, tot waardering of minachting, tot eerbied of tot misprijzen, tot ontzag of tot opstand, tot een sociale of een asociale houding...
| |
Het programma
Moet er nog meer gezegd worden om de betekenis van de school en de leermeester voor de gemeenschap in het licht te stellen? Neen, zeker. Wel is er nog iets toe te voegen over het programma.
Sedert enkele jaren wordt er in Frankrijk veel gewag gemaakt van de sciences humaines welke in Nederland anthropologische wetenschappen heten.
Deze wetenschappen zijn het die, in Engeland door John Stuart Mill moral sciences, in Duitsland, nader bepaald, door Dilthey Geisteswiswissenschajten werden genoemd.
Deze laatste denker belichtte op treffende wijze het onderscheid tussen de geesteswetenschappen en de natuurwetenschappen.
Met de natuurwetenschappen wordt de studie bedoeld van de werkelijkheid die aan het ingrijpen van de menselijke geest ontsnapt.
Met geesteswetenschappen - door Rickert cultuurwetenschappen genoemd - wordt de studie bedoeld van het deel der werkelijkheid dat door de mens gedacht, gewild en tot stand gebracht wordt, het deel dat de sporen draagt van het denken, het oordelen, het kiezen, het willen van de menselijke geest.
Aan deze twee duidelijk onderscheiden groepen van wetenschappen moet een wel afgebakende plaats in ons onderwijs worden voorbehouden.
Het is onmiskenbaar nodig de beroepsopleiding van de jongelieden te verzekeren. Het was een overheersende zorg bij de oprichting van de onderwijsinstellingen en zulks - het wordt soms vergeten - sedert de middeleeuwen.
Deze zorg komt tot uiting in geheel ons onderwijs, van de lagere school tot de hogeschool. Er zijn wel enkele hoogleraren die klaarblijkelijk menen dat de universiteiten er zijn om hun toe te laten zich aan de wetenschap te wijden en deze te bevorderen. Lodewijk de Raet heeft het destijds in een schitterend opstel beklemtoond: de universiteit is er ten dienste van het volk, niet ten dienste van de wetenschap. Zij moet in de eerste plaats de belangen dienen van het volk en niet die van de wetenschap; zij is er voor de studenten, niet voor de
| |
| |
professoren. Bepaalde hoogleraren worden trouwens door de werkelijkheid zelf aan hun naïeve dromen ontrukt: de school moet de jongelieden een ‘stiel’ leren. Iedere school, ook de hogeschool, is in ruime mate een beroepsschool.
Bij de opleiding tot de uitoefening van een beroep wordt thans, met bijzondere nadruk, een verdiepte technische scholing geëist.
Eenieder is het eens om aan te nemen dat de hedendaagse maatschappij het noodzakelijk maakt een ruime plaats voor te behouden aan de natuurwetenschappen waarvan de onmisbare technische scholing afgeleid is.
De geesteswetenschappen, onafscheidbaar verbonden met de klassiek-humanistische scholing, zijn nochtans niet minder gewichtig.
Geen van beide groepen mag ontbreken in het programma van de hedendaagse opleiding.
Het belang van de natuurwetenschappen hoeft niet nader belicht te worden. Het wordt thans dagelijks op de voorgrond gebracht.
Het belang van de geesteswetenschappen mag evenwel niet uit het oog verloren worden. Zij omvatten heel wat meer dan de sociale wetenschappen. Zij gelden de gehele psychologische werkelijkheid en bedrijvigheid van de mens, in en buiten het sociaal verband. Zij omvatten de psychologie, de logica, de ethica, de esthetica en buitendien de uitgebreide groep van de eigenlijke sociale wetenschappen, het recht, de huishoudkunde, de geschiedenis, de cultuur, de sociologie. Zij hebben betrekking op de morele, intellectuele, sociale en nationale waarden. Zij zijn van kapitaal belang voor de opleiding.
De natuurwetenschappen hebben betrekking op quantitatieve categorieën, op meetbare grootheden en krachten. De geesteswetenschappen hebben betrekking op qualitatieve categorieën. Deze omvatten voor de mens, alleenstaand of in groep, beslissende axiologische normen, de waardeoordelen, deze die de richting en de handelingen van het individu en van de groep bepalen, ja volkomen beheersen. Zij bezorgen de steeds onvolprezen algemene cultuur die vele auteurs, in Europa en Amerika, vooral in onze op specialisatie en techniek af gestemde tijd onmisbaar achten.
In de geesteswetenschappen is de kern besloten van alle overtuigingen, van alle idealen. In het raam van deze wetenschappen, wordt de verantwoording gezocht en bezorgd van de waardeoordelen die tot daden aanzetten, wordt de kennis van de mens en van de maatschappij verdiept, worden de rechten en plichten bepaald, wordt de overtuiging, ja het geloof opgebouwd, de doorslaggevende stuwkrachten in de levenshouding van de enkeling en de groep.
De natuurwetenschappen hebben de mens nieuwe en machtige werktuigen verschaft. De bestemming van de geesteswetenschappen is: aan
| |
| |
de mensen die deze werktuigen hanteren een doel, een ideaal voor te schrijven.
Er dient stellig niets meer gezegd te worden om het belang van de geesteswetenschappen te belichten.
Herhaaldelijk werd in de jongste tijd (1959) betoogd dat de U.S.A, en West-Europa een achterstand in te lopen hebben tegenover Sowjetrusland inzake technische scholing. Er werd op gewezen dat men
in de U.S.S.R. 1 technicus telt op 3.000 inwoners; |
in de U.S.A. 1 technicus telt op 7.000 inwoners; |
in West-Europa 1 technicus telt op 15.000 inwoners. |
Sommigen zijn geneigd het sowjetrussische voorbeeld na te bootsen, de grootste inspanning te richten op de uitbreiding van het technisch onderwijs en het gebied van de geesteswetenschappen binnen engere grenzen te dringen.
Uit de klachten van sowjetrussische schrijvers o.m. de voren aangehaalde Ilja Ehrenburg, over de ontbrekende algemene cultuur bij de hedendaagse sow jet jeugd, zou men kunnen af leiden dat inderdaad de leerprogramma's in Sowjetrusland ongeveer helemaal door de technologie zijn in beslag genomen.
Het ware verkeerd dergelijke betekenis te geven aan de klachten van sommige Russische schrijvers. De techniek neemt niet alle uren in beslag en er wordt in Sowjetrusland een uitgebreide poging gedaan om de jongelieden een andere opleiding te bezorgen dan de technische, namelijk een marxistische opleiding. De scholing in de leer van Marx en Engels, Lenin en Stalin, behoort tot het gebied van de geesteswetenschappen en is alom tegenwoordig in het ganse sowjetrussische onderwijs. Juister dan de bewering dat de algemene cultuur verdrongen is ten gevolge van de gespecialiseerde techniek, is de erkenning dat de geesteswetenschappen wel een plaats hebben naast de natuurwetenschappen in Sowjetrusland, maar dan eenzijdig opgevat en afgestemd op de communistische leer.
Er kan niet beweerd worden dat de natuurwetenschappen wegens haar spectaculaire veroveringen sedert het begin van deze eeuw, de belangstelling van de jongelieden voor de geesteswetenschappen zou verminderd hebben of zelfs helemaal zou hebben doen verdwijnen. Een jarenlange ondervinding heeft mij geleerd hoezeer de adolescenten, tot welke richting zij ook behoren, belang stellen in de vragen die behandeld worden in de geesteswetenschappen.
Verschillende auteurs, in Frankrijk o.m. met bijzondere klem, Paul Valéry, hebben gewezen op de steeds dieper wordende afgrond tussen hetgeen de mens materieel en technisch vermag en wat hij psychisch en moreel nog steeds is.
| |
| |
Dezelfde auteur beschouwde het vraagstuk van het onderwijs, van de opleiding der jeugd, als een van de voornaamste problemen van onze tijd. Van dat onderwijs verwachtte hij het herstel van het evenwicht tussen de middelen en de doeleinden, laten we zeggen tussen al wat behoort bij de natuurwetenschappen en al wat behoort bij de geesteswetenschappen.
Wij kunnen ons daarbij aansluiten. Daar ligt ongetwijfeld de weg die er in de ruimste mate toe bijdragen kan de ontwrichtingsgevaren te weren die onmiskenbaar wegen op de hedendaagse maatschappij.
Een volk, een Staat, een leger worden pas sterk, ja wel eens onoverwinnelijk, wanneer zij weten wát zij te verdedigen hebben, wanneer zij weten waaróm zij strijden, voor welke waarden zij de hun ter beschikking gestelde wapens moeten gebruiken.
Waar de nihilistische levensopvatting het geloof ondermijnd heeft, maakt de sterkste wil plaats voor een dodelijke verlamming.
Van ons onderwijs mogen wij, ja moéten wij verwachten dat het onze jeugd, benevens de meest doeltreffende werktuigen ook een klaarder, een versterkt besef verschaffen zou van deze waarden die de stuwkracht van onze gemeenschap uitmaken, die ons het geloof kunnen schenken, waarvan de volksmond zegt dat het bergen verzet!
Wanneer de geest zo sterk gewapend is als de hand, kan de mens met vertrouwen de toekomst tegemoet gaan, dan is hij het best gewapend om de onzekerheid, desnoods de gevaren het hoofd te bieden.
September - december 1959.
|
|