De Vlaamse Gids. Jaargang 44
(1960)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
De familie van mijn vrouw
| |
[pagina 194]
| |
uit. De dichter, Arthur Rodier, moest het afleggen voor de socioloog. Mensen schilderen lag meer in mijn lijn, maar de literatuur boeide ons toch beiden. Wat niet belet dat we toch slechts jongens waren, wanneer we na een lange wandeling ons neergezet hadden in een klein wafelhuis op St. Anneken. Er waren twee dochters die we blauw bloemekens op de mouw spelden. En dat kon Victor toen beter dan ik. Doch die meiskens wisten reeds veel van de wereld. God, wat waren we jong en vol levenshonger! Voor het eerst kwam ik bij hem thuis toen alles haast ingepakt stond voor de verhuis van de St. Willebrordusstraat naar het hofken van de Haantjeslei. Ik geloof dat ik toen even, en voor de eerste maal, zijn zuster zag, Alida, die mijn vrouw zou worden. Victor en ik belegden in die jaren veel vergaderingen om Vlaanderen te redden, het mensdom te dienen of de literatuur op hoger peil te helpen brengen! Segher Rabauw hield van betoog. Hij had er een handje van weg een dispuut niet te laten verflauwen en door te zetten, ja zijn argumenten te herhalen, zodat ik vaak meeliep tot aan zijn huis. Misschien ook liep ik wel mee, omdat daar zijn zuster sliep. In de stille zomernacht of in een regenvlaag moest ik dan eenzaam naar de waterkant weerkeren. Ik was een echte nachtraaf! Mijn goede vader heeft me dikwijls gewaarschuwd dat ik nooit een oude top zou scheren door al dat nachtbraken. Daarin heeft de haast onfeilbare vader zich toch wel vergist. Intussen was Victor mijn werkgever. Ik moest telkens aan slag om tekst te leveren, vooral nadat hij de schoolvriendin van zijn zuster beter had leren kennen. Fanny Delvaux ‘lag’ te Brugge in de Normaalschool. In de zomervacantie gingen we vaak roeien op de vaart van Schoten. Fanny bleek een zeer dichterlijke en wispelturige geest. Al haar jeugdige eigenaardigheden en haar buitensporige verstrooidheid heeft zij in het later leven meegedragen en haar liefde voor de natuur heeft zij nooit verzaakt. Zij was pas aangesteld in het onderwijs toen zij met Victor trouwde. Onder de schuilnaam van Siska van Daelen werden haar verzen uitgegeven: Lentevoozen en Uit dagen van nood. Zij overleed op 8 november 1944. Nog voor zijn huwelijk had Victor de kantoorkruk ontvlucht en was nu bestendig op de baan voor de zaak. Een reiziger ziet heel wat en is een vrij mens! In 1896 brandde de in de Vlaanderenstraat gevestigde vernisfabriek uit. Het was een geweldige vuurpoel die dagen lang bleef nasmeulen. | |
[pagina 195]
| |
In deze brand verloor vader Resseler, die eveneens wijnkoopman was, zijn wijnvoorraad. Ook de kas van ‘Ontwaking’ ging verloren. De vorige avond tot vrij laat hadden wij, Alida, Victor en ik over de wandelbrug gekuierd onder een hemel vol sterren. Het was in de bewogen tijd dat de Veiligheid zich voor ‘Ontwaking’ interesseerde. 's Nachts kwam men in de Haantjeslei waarschuwen. Alida schrok erger dan wie ook. De gevolgen van die ontroering deden zich maanden later gelden, waren lang een probleem voor de dokters en de opgedane kwaal zou haar voor de rest van haar leven blijven drukken. Een vernauwing van de slokdarm, waarbij elke emotie een crisis kon verwekken. Een nieuwe fabriek werd te Hoboken gebouwd. Daar moest Victor dagelijks heen tot hij mocht reizen. Na het tabaksbedrijf en de zeeverzekering trad ook voor mij de definitieve verandering in en vond ik een schuiloord op het Stadhuis. Tussen 1896 en 1903 liep er veel water naar de zee. In het laatste jaar trouwden Alida en ik en we woonden in het begin van ons huwelijk met Victor en Fanny in hetzelfde huis in de Oude Kerkstraat, waar ik ‘De Doolaar’ schreef. Na de geboorte van mijn dochter was de gezondheidstoestand van mijn vrouw achteruitgegaan en gingen we inwonen bij mijn schoonouders. Victor heeft dan het drukkerijtje van Jan Madou - waar ‘Ontwaking’ gedrukt werd - overgenomen en in zijn eetkamer geïnstalleerd. Een poos later gaf hij zijn baan op, liet zijn ‘mooie toekomst’ in de steek en ging zich vestigen in de Lange Nieuwstraat. Daar opende hij de boekhandel ‘'t Kersouwken’, die hij later overdeed aan Edward Joris, die heelhuids uit Konstantinopel was weergekeerd na de ophefmakende aanslag op Sultan Abdul Hamid. Om Edward Joris uit de Turkse gevangenis te halen, had Victor hemel en aarde bewogen. In die jaren ontving Segher Rabauw menig buitenlands revolutionair, o.m. Domela Nieuwenhuis, die vaak zijn dochter, gehuwd met een Belgisch militair, kwam bezoeken. Ook Elisée Reclus, zo edel van hart en geest, kwam bij hem aan huis. Bezoekers waren verder ook Jacques Mesnil, Jacob Israël de Haan, Georges Eekhoud, Sander Pierron, René de Clercq, Willem Gijssels e.a. Hij schreef toen vlijmscherpe opstellen, was niet van schelden vrij, in de tijd dat van Deyssel zulks in de mode had gebracht. Als uitgever bracht hij ‘De Odyssee van de Knjas Potemkin’ op de markt en Stirner's ‘De eenige van zijn eigendom’ (1907). Na het verlaten van de boekhandel bracht hij zijn drukkerij over naar de Prinsstraat. | |
[pagina 196]
| |
In 1910 faalt een laatste poging om ‘Ontwaking’ tot een Groot-Nederlands tijdschrift om te vormen. Dat was de tijd, toen Hoste jr hem als correspondent van ‘Het Laatste Nieuws’ wist aan te werven. Geleidelijk slorpt de politiek hem op. Hij wordt een figuur in de linkse liberale vleugel, is medestichter van het Liberaal Vlaams Verbond. In de eerste oorlog behoorde hij tot de passieven. Augusteyns, de eens zo populaire leider, had het verkorven door zich tot de activisten te bekennen. Zijn Volkspartij kwam verzwakt uit de oorlog. Victor Resseler werd na de oorlog plaatsvervangend volksvertegenwoordiger, stilaan een leider van de Volkspartij en later lid van de Gemeenteraad. Hij wordt tevens directeur van het Antwerps kantoor van ‘Het Laatste Nieuws’. Wij kiezen niet altijd onze wegen, maar worden zonder mededogen voortgedreven, zo schijnt het me nu. De anarchist Resseler was nu radicaal liberaal geworden, zoals de anarchist Vermeylen sociaaldemocraat. Jeugddromen en illusies werden door de realiteit geschaafd en de hoeken afgeslepen. Enkel zijn Vlaamsgezindheid en zijn heftigheid in het betoog waren onaangetast gebleven. Voorbij was ook de tijd dat hij, met medewerking van Lodewijk de Raet en Louis Simons, ‘Volkskracht’ dirigeerde; voorbij was de tijd, dat hij met zijn wandelknapen een voorloper was van de zeer verscheiden soorten padvinders; voorbij ook de periode dat hij ‘De Week’ uitgaf. Het zeer combatieve weekblad was ook ter ziele gegaan. De drukkerij liet hij aan zijn enige zoon Karel over. Hij hield zich nog bezig met de Lecturareeks, besteedde zorg aan ‘Het Volksbelang’, orgaan van het Liberaal Vlaams Verbond. De literatuur liet hem niet helemaal los. Werken van Maurits Sabbe, Hugo van Walden, Lode Baekelmans, C. Waegener, Ary Sleeks e.a. werden nog door de drukkerij uitgegeven. Maar Victor vergaderde en palaberde, bedreef politiek en journalistiek. Lange tijd was hij ook correspondent van het ‘Algemeen Handelsblad’ van Amsterdam. In de tweede oorlog bleef Victor Resseler zijn taak zo pijnlijk omzichtig mogelijk voortzetten. Hij was woest gekant tegen de bezetter, wat niet beletten mocht, dat hij, na de oorlog als lid van de Gemeenteraad geschorst werd, omdat hij zijn krant trouw was blijven dienen. Pas vele maanden later werd hij in eer hersteld. Maar zijn politieke rol was uitgespeeld. Hij was zo zwaar gegriefd, dat hij het nooit te boven kwam. Ik | |
[pagina 197]
| |
plaagde hem wel eens met te zeggen, dat mijn schoonbroers het erg bont hadden gemaakt. Zijn vrouw was heengegaan en ook zijn zoon zou hem ontvallen. De genadeslag kreeg hij na een aanrijding op de Sint Jacobsmarkt, bij het verlaten van een commissiezitting in het Conservatorium. Daarna is de schrijnende aftakeling begonnen. Zijn geheugen verzwakte, de woorden faalden en het werd een hard gelag wanneer hij een vergadering moest voorzetelen. Met de kleine woordenschat, die hem restte, vertelde hij aan iedereen wat hem overkomen was. Hij was nu gepensioneerd en liep dagelijks door de middenstad om aan wie zijn weg kruiste zijn hart te luchten, dat arme hart vol ergernis. De laatste banden met de bedrijvige wereld werden geslaakt. De deemstering van een eens zo levendige geest trad in. Het werd een hele opgaaf hem te volgen wanneer hij iets vertelde met de weinige woorden die hem waren bijgebleven. Het schrijven van brieven viel nog erg mee. Wonderlijk was zijn gebruik van verkleinwoorden. De stoute hekelaar van voorheen was nu vol vertedering; de felle Segher was meer dan inschikkelijk geworden. Toen ik zeventig werd, heb ik aan tafel met weemoed de doden herdacht en gezegd wat hard gelag de laatste overlevende te wachten staat. Hij begreep toen nog heel goed wat ik zei. Een jaar later verloor hij zijn zoon. Wij leven nog, was zijn slagwoord. Hij noemde me Lodeken en was gelukkig als iemand op zijn zwerftochten langs de Meir een vriendelijk woord voor mij over had. Zelden kon hij zich herinneren wie hij gezien had, maar hij was blij omdat de mensen me gaarne zagen. Het einde van zijn levenstocht was het Stuivenberggasthuis. Hij was er geen lastpost. Zekere morgen vonden de verpleegsters hem naast zijn bed, met zijn zakdoek als hoofdkussen onder zijn wang. Om herhaling te voorkomen kreeg zijn bed hoge sponnen. Kennissen kwamen niet meer, waren verzwonden nu hij, om een geliefd nog in zijn mond overgebleven woord te gebruiken, uitgeschakeld was. Victor overleed op 14 februari 1956. Journalistiek en politiek hebben mijn vriend op voor hem ongunstige paden gevoerd. Hij en andere jeugdkameraden waren wellicht veel begaafder dan ik, maar hebben de verwachting teleur gesteld. Men moet zich veel kunnen ontzeggen, blind geloven in zijn taak, hardnekkig volhouden om iets te kunnen verwezenlijken. En er is maar één lange weg... om toch iets - hoe weinig ook - te bereiken. De doden varen snel! Victor Resseler heeft als uitgever zeer verdienstelijk werk geleverd en vergat nimmer dat hij Vlaming was. | |
[pagina 198]
| |
Na de broer, de zuster! Alida heeft nooit aan de weg getimmerd, was bescheiden en teruggetrokken. Veel van wat ik gedaan heb, kon ik enkel dank zij haar steun en haar meelevend begrip, een mensenleven lang. Zij was een zwakke, taaie, moedige vrouw, een nobele moeder en grootmoeder. Ik heb onze brieven, onze jeugdbrieven in handen genomen, kan niet besluiten ze te herlezen en nog minder ze te verbranden. De oude man, die voortdurend afscheid neemt, heeft het pakje verzegeld en voor het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven bestemd. Pas later, veel later mogen zij worden ingezien, wanneer het dan nog iemand mag aantrekken, het sentimentele leven van laat negentiendeeuwse mensen na te gaan. En het zal blijken, dat mensen steeds waren en zijn goed en zwak, vol hoop en teleurstelling. Ons huwelijksleven begon met schrijven en was gevuld met werk en zorgen. De zondagen en de vacantie waren werkdagen. Nooit heeft Alida geklaagd, maar steeds meegeleefd. Een jong ambtenaar kent zeker geen weelde. Zij was een kind uit de burgerij, dat nooit jammerde over een eerder karig bestaan. Zij nam mij alle materiële zorgen uit de handen. Zo bleef zij tot haar laatste dagen. Al die jaren had zij last van slokdarmvernauwing, moest telkens opnieuw in behandeling, leed in stilte. Wanneer het voor mij een dubbele gewetenszaak gold, te kiezen tussen mijn plicht als Vlaming en de belangen van mijn gezin, toen er getuigd moest worden voor de vervlaamsing van de Gentse Universiteit, heeft mijn vrouw gemeend dat ik niet mocht aarzelen. Kwam in 1918 de schorsing, dan was zij fier dat ik gedaan had wat moest. Een vrouw heeft meestal meer moed dan een man om een overtuiging te bekennen. Ik heb steeds mijn eigen weg kunnen gaan. Bij de geboorte van onze dochter zat ik verloren in de drukproeven van ‘De Doolaar’ en toen ik ‘Tille’ over twee jaarvacanties klaar kreeg, heeft zij het handschrift met veel geduld overgeschreven. Alida was zeer belezen, volgde al wat ik van de bibliotheek meebracht en wat me ter recensie werd toegezonden. Verzadigd van de dagelijkse lectuur vond zij steeds nieuw genot in het herlezen van de Balzac. Wij hebben weinig kunnen reizen. Onze eerste reis met de Vlaamse Toeristenbond ging over Dortmund tot Kassel en Hameln. Volgend jaar, in 1930, hebben we met René de Bock een lange tocht op de Zuiderzee gemaakt en, vóór de afsluiting, de dode steden bezocht. Nog een jaar later kreeg ik een reisbeurs van de regering en bezochten | |
[pagina 199]
| |
we Münster, Bremen, Hamburg, Lübeck, Rostock, Kopenhagen, Malmo, Berlijn, Leipzig, Jena, Weimar, Frankfurt am Main en keerden langs de Rijn terug. Dat zijn onze grote reizen geweest. Maar oneindig meer hebben we de wereld mogen bereizen in de boeken, en genoten van mensen en landschappen. Tijdens de oorlogsjaren hebben we samen nacht en dag in de Stadsbibliotheek verbleven. Zij kloeg slechts eenmaal toen zij vreesde, dat ik last ging krijgen met de verboden lectuur. Zij was steeds vol zorg en kommer voor anderen. De laatste winter voor haar heengaan sleten we in het rustoord van de Heilige Familie te Boechout. Daar schreef ik ‘Robinson’ en ‘Carabas’. Dag aan dag volgde zij de groei van beide verhalen. Terug thuis kwam het einde. Zij wou geen vreemde hulp. Op 8 oktober 1948, negenenzestig jaar was zij geworden, ontviel zij mij en de kinderen. Haar afscheid was vol berusting. Terwijl zij haar handen in de mijne liet rusten zei ze enkel nog: Zo is het goed... Geen overdreven noch sentimenteel portret wil ik nalaten, maar haar nagedachtenis met sobere woorden vereren. Het is zeer kies te getuigen over de vrouw die zo weinig voor zichzelf had verlangd. En de schone, de schoonste herinnering aan gedeelde vreugde en gedeelde smart moet maar met ons in het graf. Zij die in onze huiskring toegang hadden, zullen erkennen dat dit santje, dit doodsbeeldeken, waarachtig is. Zo waren sommige vrouwen van mijn tijd. Eerbiedig herhaal ik: Zo is het goed...
De familie Resseler stamt uit Aken. Peter Jozef Resseler (1754-18...) kwam onder het Oostenrijks Bewind naar onze gewesten en was te Berchem als chirurgijn gevestigd. Zijn zoon, Carolus Josephus Adrianus werd te Berchem geboren op 18 april 1781, stond ingeschreven als chirurgijn, officier van gezondheid. Hij overleed te Kalmthout op 13 augustus 1851. Zes kinderen ontsproten uit zijn echt. Bonpapa Charles was de jongste uit het gezin. De afstammelingen van zijn broers zijn verspreid in de provincie, te Walem, Mechelen, Herentals, Sint Lenaars, Kalmthout en Brecht. Bonpapa werd te Duffel geboren op 28 mei 1826. Zijn vader is dus niet te Berchem blijven wonen. In 1846 verwierf Charles Resseler zijn onderwijzersdiploma in de Staatsnormaalschool te Lier. Onderwijzer te Heist op de Berg, vond hij daar zijn bruid, Maria Bernardina van der Auwera, ging dan | |
[pagina 200]
| |
over naar Sint Gillis Waas, waar de oudste zoon Edmond geboren werd (1851). Reeds een jaar later woont het gezin te Berchem, waar Bonpapa de populaire hoofdonderwijzer geworden is. Nog twee kinderen werden geboren: Justinus (1856), mijn schoonvader, en Juliette (1858), zijn zuster. Er was ook een pleegkind in het gezin, Denis van der Auwera, die op 13 mei 1890 ten grave gedragen werd en aan zijn graf geroemd werd voor zijn sociaal werk: volksvoordrachten, concerto's, volksboekerij. Een man, trouw tot de bedelzak. In zijn armen stierf Bonmama. Tijdens de schoolstrijd kwam hoofdonderwijzer Charles Resseler in conflict met de pastoor. De gewezen kerkganger werd de biecht geweigerd. In 1886 ging hij met pensioen. Zijn oudleerlingen en vele anderen hebben zijn afscheid met grote luister gevierd. Er werd een cantate gezongen, redevoeringen gehouden en voor Bonmama was het te veel. Denis bracht haar naar huis en het feest werd een rouwavond (2 augustus 1886). Zij was lid van de broederschap van O.L. Vrouw van Bijstand sedert 1873. Rond de figuur van de hoofdonderwijzer groeide de politieke oppositie te Berchem. Hij woonde in bij zijn dochter, die gehuwd was met een Waals majoor. Dagelijks ging hij in de voormiddag, zorgvuldig afgeborsteld, zijn schoondochters en kleinkinderen bezoeken. Mijn dochterken noemde hem Bonpapa van de koeken. Deze waren anders, in de aanvang, maar bestemd voor de honden, niet voor de achterkleinkinderen! In de familie Resseler hield men steeds van honden en paarden. De wandeling van Bonpapa voerde hem rond de noen naar ‘Het Wit Kruis’ op de Steenweg. Daar was hij een geëerde en geziene gast, een symbool. Hij overleed op 27 mei 1909. Tante Juliette won haar onderwijzersdiploma te Nijvel en 't zal wel op een bal in de burgersociëteit, Amphion, gevestigd in ‘Le Robinet’ aan de Warande, geweest zijn, dat zij haar kapitein leerde kennen. Nonkel Arthur was de eerste Waal in de familie. Als kolonel gepensioneerd ging hij voort met in ‘Het Wit Kruis’ andere militairen te ontmoeten, om strategie te beoefenen. Zekere dag, in de eerste wereldoorlog, vernamen deze strategen, dat generaal de Coninck aan de officieren achter de IJzer bevel had gegeven onverwijld Vlaams te leren. Het bevoegd gezelschap beknibbelde het besluit. Nonkel Arthur deed ook zijn duit in 't zakje. Soldaten die drie jaar op Franse bodem verbleven, hadden ruimschoots tijd gehad om Frans te leren. Zijn schoonbroer Justin zei droogjes en voor de neus weg: Er zijn zoveel officieren die hier jaren wonen en nog geen Vlaams kennen! | |
[pagina 201]
| |
Op nieuwjaarsdag 1915 kwam de kolonel ons nieuwjaar wensen. Terloops meende hij dat er voortaan wel geen kwestie meer zou zijn van een Vlaamse universiteit te Gent en de argeloze kolonel was verrast toen ik zei, dat het nu pas begon. Na de dood van Nonkel Arthur (1926) was zijn weduwe zeer eenzaam. Zij leefde met haar oude meid en werd er geheel afhankelijk van, daar haar verzwakte ogen haar volledig in de steek lieten. Geen lectuur, af en toe een bezoek en verder verdronken in herinneringen. Zij sprak nu vooral weer haar eigen taal. En ze moest nog de tweede oorlog weten losbreken en er de angsten van doorstaan, om haar leven te besluiten op 4 mei 1941. De erven lieten alles aan de meid, die haar tot het einde had bijgestaan. Ik bewaar als aandenken aan tante Juliette twee vaasjes in Brussels porcelein.
Haar oudste broer Edmond studeerde aan het Antwerps atheneum en de Hogere Handelsschool. In consulaire dienst verbleef hij te Caracas, werd later directeur van de Amidonnerie Remy te Wijchmaal; kocht de oude vernisfabriek van de familie Reussens; werd een zeer bekend industrieel en rechter bij de Handelsrechtbank. Lange tijd werd hij door de politiek in beslag genomen. Ik zie hem nog zitten in ‘De Drijhoek’, dicht bij zijn woning aan de Merodelei. Daar trof hij zijn broer en vrienden. Hij was sinjoor in hart en nieren, lid van de wipschutters ‘La Renaissance’, en kon een goede mop waarderen. In het najaar trok hij op vogelvangst, ‘zat op steek’ met eenvoudige mensen. Voor zijn particuliere briefwisseling had hij briefpapier dat een eigen motto droeg: ‘Vivons bien, mourrons gras! dan hebben de pieren ook wa...’. In zijn laatste maanden herlas hij Aimard en Verne. Op zijn kantoor heette hij opvliegend. Enkel zijn broer wist hoe de goedhartige man in alle stilte goedgeefs was. Ik vergeet nooit, dat hij zelfs op zijn ziekbed bekommerd was om mijn bevordering tot onderbibliothecaris. Zijn vrouw was een dochter uit ‘Le Robinet’, een schone, pronte vrouw, zeer bewust van haar stand, zij sprak bij voorkeur Frans, dat niet van smetten vrij was. Zij hadden een dochter die met een Waalse dokter trouwde. Het was een tijd, dat Waalse dokters in onze ziekenhuizen stage deden en, evenals Waalse militairen, Antwerpse erfdochters veroverden. Hij was een bazig man en gekant tegen al wat Vlaams heette. Zekere dag zond hij een vlammend protest aan ‘Le Matin’ om de wandaad van de flaminganten aan te klagen ‘die een glazen naamplaat van een collega hadden stukgeslagen omdat zij geen Franse opschrif | |
[pagina 202]
| |
ten meer wilden dulden’. Tot zijn beschaming schreef de betrokken dokter aan hetzelfde blad dat zijn plaat per ongeluk gebroken was. De familierelaties met de ‘Waalse vleugel’ waren nooit bijzonder druk. Slechts rouw bracht ons even samen en dan ging ieder weer zijn eigen weg, joeg ieder weer zijn dromen na. Kozijn dokter en zijn vrouw zochten het in de hoge wereld. Na zijn dood moest zijn vrouw het fortuin beheren en zij stierf toen er niets meer te beheren viel... Tijdens de bezetting kwam zij me, vrij vaak, opzoeken in de bibliotheek. Zij was stuurloos en zocht een weg door de varende geruchten. Waarom de Kolonel en de Dokter mij vriendelijk bejegenden en Victor op afstand hielden, heb ik nooit begrepen. In hun ogen was Victor de activist! De Walen in Vlaanderen waren vreemde sinjeurs; zeer tuk op hun prerogatieven en vrij onbekend met de werkelijke toestanden. Ik stel me voor dat tussen hemel en aarde miljoenen zielen wachten op hun eindbestemming. Het onderzoek van hun dossiers zal er nog wel trager gaan dan bij ons die van de oorlogsschade. De arme zielen zijn er in voorlopige kampen ondergebracht en moeten dagelijks gaan ‘doppen’. Het ongeduld is bij de meesten afgesleten. Stempelen en afwachten. Er zijn betrekkelijk weinig Walen onder dat allegaartje van volken en nationaliteiten. Evenals op aarde hebben de Walen, op elkaar aangewezen, een sociëteit opgericht en een paar eigen kroegjes geopend. Naar nationale aard houden zij veel vergaderingen, kankeren en klagen. Zo heeft de dokter, vergezeld van de militair, - beiden onkerks - eens toevallig een praatje geslagen met een kardinaal. Zij spraken niet over geloofszaken maar zij jammerden zeer eensgezind over de teleurgang van het Vlaamse land, dat land van melk en honig, waaruit de heren en de cultuur verdrongen werden.
De jongste zoon van Bonpapa was Justin, mijn schoonvader. Hij droeg zijn naam met ere, was een rechtvaardig man. Verdraagzaam en oprecht, zweeg hij waar praters aan het woord waren en ging de twist uit de weg. Hij was nooit nederig tegenover groten der aarde, maar altijd minzaam met de kleinen. Zijn kinderen hebben hem steeds vereerd. Zijn schoonzoon viel het grote voorrecht te beurt de vriendschap te verwerven van deze volmaakte vrijmetselaar. Bij het lezen van de werken van de Franse Pater Jezuïet Bevteloot is me zijn levenshouding zeer helder geworden. Op zijn eigen discrete wijze herdacht hij op Allerzielen zijn geliefde doden. In zijn eentje kuierde hij langs de buitenkant van het kerkhof | |
[pagina 203]
| |
te Berchem. Waar hij vreesde door vertedering te worden bevangen, deed hij boos. Mijn schoonvader had eerbied voor elke overtuiging. Na de eerste wereldoorlog nam hij ontslag uit de Liberale Associatie en toen men aandrong op zijn besluit terug te komen, zei hij als liberaal, als vrijdenkend mens de straffen niet te kunnen goedkeuren tegenover de mensen die ook vrij hadden gedacht. Want vrijheid van denken erkende hij als hoogste goed en hij eerbiedigde ook scrupuleus de opvattingen van zijn kinderen. In het atheneum had hij als leraar Jan van Beers gehad. En het ge voelerige van de dichter was in hem blijven hangen. Mijn vrouw mocht als zeventienjarige met haar vader naar de benefietvertoning, op voorwaarde geen tranen te storten. Toen zij zich niet langer bedwingen kon, keek zij op naar pa. Maar ook hij had zijn zakdoek nodig. Heel het gezin hield van dieren. Honden waren er steeds in de Van Schoonbekestraat. Vader was visser en wipschutter in zijn vrije uren. Mijn schoonvader was natuurlijk ingelijfd bij de Burgerwacht, bij de kanonniers, de lustige kanonniers, die bestonden vóór de tweede groep, de Jozefieten, tot stand kwam. De oefeningen werden meestal zeer laat doorgezet. De burgerij in die dagen was zeer levenslustig en royaal. De kinderen hielden vol, maar zij konden het niet beoordelen, dat pa, wanneer hij zich aankleedde om naar de oefening te gaan, de mis zong zonder haperen. Hij was immers koorknaap geweest. Een bloedvergiftiging, opgedaan in de fabriek, heeft zijn gestel voor de rest van zijn dagen ondermijnd. Voorbij waren de gezellige jaren. De oude jeugdvrienden en de lustige kanonniers zag hij nog weinig. Enkele oude heren in ‘L'Industrie’ bij Theugels aan het station en in ‘De Drijhoek’, vol eigen teleurstelling of kwalen, boden weinig conversatie. Soms haalde hij voor mij jeugdherinneringen op. Zo vertelde hij me de geschiedenis van een vader en een zoon, kunstenaars die vergetelheid zochten in de drank. Het weemoedig motief heb ik in ‘Zangers’ (1923) verwerktGa naar eind(1). De oorlog had een oude wereld laten verzinken. 's Avonds ging mijn schoonvader meestal verpozing zoeken in café Thomas aan de Mechelse steenweg. Daar keek hij naar de kaartspelers, maar speelde nooit mee. De klanten waren schoolmeesters, oud-militairen en burgers aller hande. Na de oorlog was het een vaderlandse plicht af te geven op de activisten. Daar zat ook de oude, gewezen apotheker Daels, vader van Frans Daels. | |
[pagina 204]
| |
Die twee, de apotheker en mijn schoonvader, dachten er het hunne van. Zij gingen samen naar huis, woonden beiden in die typische Van Schoonbekestraat. Twee wijze mannen, die geklets en bekrompenheid - kenmerken van de wereld - afkeurden. Na de dood van zijn broer heeft Pa de verniszaak geleid, ook nadat nieuwe eigenaars waren aangetreden, tot hij zelf heenging. Zijn kinderen kenden zijn devies: ‘Wees trouw en vertrouw niemand’. Maar een devies is maar een devies en kan geen hart intomen. Geen tranen, zoals op een benefietvertoning, maar het goede doen, om het goede. Zijn laatste jaren is lectuur hem een grote troost geweest. Zijn levensbegrip werd er nog door verrijkt. Hij kon niet meer naar de fabriek en hij was blij, wanneer ik, na mijn dagtaak en vóór mijn diner, hem wat stadsnieuws bracht. Want ook zonder woorden waren wij zeer goede vrienden. Hij stierf op 28 januari 1924, een maand na het heengaan van mijn moeder, 31 december 1923. De familie van Bonmama stond bij de Resseler's in hoog aanzien. Nog dikwijls hoorde ik met vertedering spreken over een inwonend ‘tantje’ en over een nicht Bernardine, die de wereld verliet en te Luik abdis werd in een Carmelietenklooster. Zij had veel van Justin gehouden, mijmerde eens mijn schoonmoeder. Ik heb nog Vanderauwera's van Heist op de Berg gekend. Tante Trees en haar dochter. Ik bezocht hen, met mijn vrouw en schoonmoeder, in de gendarmerie van Zwijndrecht op Sint Anneken. Tante Trees was de weduwe van een Luxemburgse commandant van de Rijkswacht, Kirsch. Zij was toen de negentig nabij. Haar dochter had haar voorbeeld gevolgd in de keus van een echtgenoot. Dat gezin en het wezen van deze commandant heeft mij de vertelling ‘Het Huis der Haren Mutsen’ doen schrijven. Er was nog een nicht Bernardine, die tijdens de schooloorlog bij Bonpapa inwoonde. Zij week na haar huwelijk naar Rijsel uit, waar haar Waalse echtgenoot Charlier directeur van een ‘Rizerie’ werd. Hun dochter Cécile werd als jong meisje naar Bonpapa gezonden om vlot Vlaams te leren spreken. Bernardine had een zuster, die haar Brusselse echtgenoot, een geprezen coupeur, naar Noord-Frankrijk volgde. Tot Tourcoing ging het, maar verder niet. Zij wou geen Frans leren, sloot zich in haar huis op en verging van heimwee. En de coupeur moest wel terugkeren. Het zo familiaal verknocht gezin van de oude onderwijzer is als een kleine kaleidoscoop van een hele wereld. | |
[pagina 205]
| |
Drie kinderen met eigen lotsbestemming! Een zakenman, die op het doodsbeeldeken van zijn moeder zijn eerbied in een gedichtje uitdrukte; mijn schoonvader vlug ontroerd; en de geliefde zuster, die haar gelukkige jeugd nog zal herleefd hebben, wanneer ze, oud en blind, haar eenzaamheid wou bevolken. Want wie na ons komt heeft eigen zorgen en een ander oordeel...
Mijn schoonmoeder werd geboren in de Boeksteeg, het hart van Sint Andrieskwartier. Na de bres, die de verbreding van de Nationalestraat sloeg in de schilderachtige wijk, verhuisde de familie Notelé naar de Seefhoek... Aan de Seefhoek is 't plezant, zong men in het straatliedje. Vader Notelé was een kleermaker, zeer gewild bij burgerij en ‘noblesse’. De ambachtsman was flink van postuur en droeg een volle baard. Zijn naam werd in de Franse tijd verschreven, zal oorspronkelijk wel Noteleir geweest zijn. Grootmoeder, een geboren Gowie, was mager in haar hoge jaren, terwijl haar zuster breed van contour geworden was. Beide zusters hadden iets van een vreemde afstamming bewaard. Houding, hoog kapsel en een zekere allure waren hen eigen. Grandezza van hoveling of soldenier, wellicht toch Spaanse inslag. Zij hadden schone kinderen. Mama heb ik wel eens geplaagd met te herhalen, wat een jeugdvriend van mijn schoonvader zich eens liet ontvallen, dat ‘Rosalie het schoonste meisken van de Seefhoek was’. Mijn schoonmoeder had drie zusters en twee broers. De oudste broer was militair kleermaker en woonde, getrouwd met een Gentse nicht, in de Lange Violettenstraat over de kazerne. Hij sprak Gents, brabbelde soldatenfrans, dronk gaarne een pintje en een borreltje en kwam zelden naar Antwerpen. Een portret heb ik van hem bewaard in ‘De Doolaar’. De tweede broer was coiffeur te Lier. Hij was een hartstochtelijke duivenmelker, maar die, helaas, niet fluiten kon. Om een dakschijter binnen te lokken, moest hij zijn vrouw roepen. Zij droeg trouwens de broek. Staf is vroeg heengegaan, want hij was te goed voor deze wereld, waar zelfs de duiven hem niet trouw waren. De drie zusters hadden een zeer verscheiden levenslot. Tante Louise bleef bij Grootmoeder en zorgde, ook nadat Grootmoeder tijdens de vlucht in 1914 te Bats overleed en begraven werd, als hulp voor de kinderen van haar zusters. Tante Net was met een Düsseldorfer getrouwd, hield een gasthof aan de Verversrui. Willem, de oude kok, was het eindelijk beu rond de wereld te zwerven en kon nu van zorgen vrij zijn wijsheid verkondigen aan de hier neergestreken sailors. Aan | |
[pagina 206]
| |
Tante Net dank ik de kern van het verhaal dat ‘Tille’ zou heten. De derde zuster trouwde een Noorse matroos. Aan wal zat hij stil tussen zijn kroost. Hij heeft veel kinderen van zijn reizen meegebracht. Hij kwam en ging tot hij niet meer weergekeerd is. Mama had altijd geheime zorgen met haar familie. Pa wist dat wel en hielp zeer discreet. En mijn schoonvader was zeer indulgent. Toen de zoon van de coiffeur zijn huwelijk kwam aankondigen, was de aanstaande bruid kennelijk reeds door de Heilige Geest bezocht. Was Mama gegeneerd, Pa lachte mild: Nooit een kat in een zak kopen, Willem! Wanneer Mama vertederd was, noemde zij haar man Mus en mij Meneer Baekelmans! Ik geloof niet dat mijn schoonmoeder ooit enig onderscheid heeft gemaakt tussen mij en haar eigen kinderen. Zij was de goedheid in persoon, hield van arme mensen. Soms kon ik haar betrappen op wat zij als een ondeugd verborgen hield, op haar zin voor barmhartigheid. Zij kende de noden der kleinen uit de buurt. Vóór de eerste wereldoorlog was de Van Schoonbekestraat een rustige, aristocratische straat, waar veel Duitse zakenlieden woonden. Lange hofmuren omsloten grote parken. De oude dorpskerk van de Lei en haar kerkhof, de herenhuizen met hun diepe tuinen hadden een eigen atmosfeer. Tegen de straathoeken zaten kleine bedrijven geplakt. Een estaminet ‘De Raaf’, een huurhouder en een smid, een bakker en een krantenbedrijf en ook een horlogemaker. De horlogemaker hield een postfiliaal om iets bij te verdienen. Het poppenhuisje was met een groot gezin gevuld. Tot overmaat van ramp stierf de vrouw. Mama deed voor de kinderen wat ze kon. Zekere dag zei ik haar niet te begrijpen, waarom zij zo'n grote pot soep kookte. 't Is maar, bekende zij confuus, voor de kinderen van de horlogemaker. Er is veel veranderd in de oude straat. De kerk en het kerkhof werden gesloopt, huizen verbouwd, appartementsgebouwen opgetrokken. Alleen de kruidenierszaak ‘De Raap’ heeft alles overleefd. In ‘Carabas’ heb ik gepoogd iets van het oude leven te herscheppen. Soms was ik oprecht verrast over wat Mama uit haar ‘Laatste Nieuws’ wist te puren. Zij had geen overbodig respect voor gevestigde reputaties of gangbare waarden, zei gewoon wat haar op de tong kwam. Eens gaf haar schoonbroer, de kolonel, haar de raad toch Frans te leren. Zonder blikken of blozen en met een lachend gezicht zei ze: ‘Ik ben nog slimmer dan gij, Arthur, ik versta nog meer Frans dan gij Vlaams!’ Rosalie gaf taal noch teken wanneer zij ontstemd was. Dan kuchte | |
[pagina 207]
| |
zij enkel. Spoedig keerde het getij. Levenslust en goedhartigheid waren haar aangeboren eigenschappen. In de familie Resseler werd een begrafenis steeds besloten met een lijkmaal. Aan tafel zaten zo eens de zeer verscheiden familieleden bij elkaar. Onder hen ook de schoonbroer van Edmond Resseler, directeur van een grote cartonnagezaak te Turnhout, zaak waarin de familie geldelijk betrokken was. Er waren moeilijkheden met de arbeiders. De directeur zat misprijzend en laatdunkend af te geven op het werkvolk. Mama vertrouwde het zaakje niet. Zoon en schoonzoon, vermoedde zij, zouden het niet kunnen blijven aanhoren. Fijntjes onderbrak zij: ‘Wel, Frans, en hoe is 't nu met uw moeder?’ De directeur slikte de rest van zijn discours in, zei dan, een beetje witjes: ‘Goed, Rosalie’. 's Avonds vernam ik van mijn vrouw, dat de moeder van de grote werkgever een eenvoudig volksmens was. Zo was Mama. Geen respect voor geld en aanzien, maar liefde voor haar kinderen en misschien wel voor alle mensen. Ik denk hierbij aan de leurster, de Krol van de Rui. Een fleurige en lustige vrouw, zeker van de spanaard gesneden. Zij leefde op voet van oorlog met de kwartieragent. Zij deed haar best om zonder leurpatent te werken en dat kon de gardevil niet zetten. En het gebeurde wel, dat de man procesverbaal kon opmaken, meer dan eens ook voor smaad. Andermaal ontsnapte het wild en Mama stond niet aan de kant van de jager. Het is gebeurd dat de Krol nog op 't nippertje kon binnenglippen. De agent waakte aan de overkant van de straat, lang nadat de Krol, ontsnapt langs het magazijn dat uitgaf in de Lozanastraat, reeds thuis was en zich te goed deed aan een kommeken warme troost. Zij hield met haar man een herberg, waar op de zondagmarkt jonge kerels een ‘partieken lutte’ kwamen doen met gewezen worstelaars, die de handschoen toegeworpen hadden. De Krol was vet van welstand, wat niet beletten zou, dat zij van leuren hield, maar vooral van de strijd met het gezag. Eens heeft zij de hoofdvogel afgeschoten, toen zij na haar korven aan Mama te hebben toevertrouwd, als een belaagde onschuld voor de neus van de agent, voetje voor voetje over het voetpad schreed. In die jaren was het de wens van ‘nonkel Mon’ mij uit de magere administratie op te lichten. Eerst werd ik bestemd voor een stijfselfabriek, die te Wijnegem moest opgericht worden; later weer voor Turnhout, toen zijn schoonbroer de directie van de cartonnagefabriek aldaar kreeg. Maar ik verkoos in de bibliotheek te blijven en zal wel gelijk hebben gehad. De cartonnagefabriek zou echter nog een rol spelen in mijn leven | |
[pagina 208]
| |
en er schuld aan hebben, dat de politiek alle aantrekkelijkheid voor mij verloor. De laatste verkiezing vóór 1914 werd in zeer gespannen atmosfeer ingezet. Leo Augusteyns, de populaire Vlaamse volksvertegenwoordiger, verzocht me met hem een meeting te houden in de Oude God. Ik kon niet weigeren, waar hij meende, dat het Vlaamse element zich moest betuigen. Het was een doorwinterd politiek gezelschap, waarin ik verloren zat. Augusteyns sprak, anderen spraken en dan was het mijn beurt. De Vlaamse Hogeschool, de democratie van de flamingant, de economische nood van Vlaanderen waren mijn motieven. Plots werd ik overstemd en veranderde het spektakel. Achter in de oude danszaal was tumult ontstaan. Dat zijn de mannen van Berchem, vernam ik. De woordvoerder van de groep Berchemse socialisten interpelleerde mij. - Mag ik de geachte spreker vragen wat hij denkt over de lock-out in de Turnhoutoise te Turnhout. De mensen aan de bestuurstafel schoven me briefjes toe om me bij te staan. Zij wisten niet eens hoe benauwd ik er zat. Weer die cartonnagezaak! De man van Berchem wist wellicht dat ik verwant was aan de familie Resseler, medeeigenaars van het bedrijf. Maar haast zonder me te bezinnen en zonder de briefjes een blik te gunnen, antwoordde ik: - Mag ik mijn geachte tegenspreker vragen wat hij denkt over de lock-out van de brooduitvoerders van Vooruit? Dat had ik 's morgens in ‘Het Laatste Nieuws’ gevonden. Het een argument was het ander waard. Het had allemaal geen belang, nu de zaal aan 't juichen viel. Dat was mijn kennismaking met Willem Eekelers. Hij zei dat hij van mij een socialist meende te kunnen maken en ik beweerde daar reeds lang zelf aan te werken. Eens de mannen van Berchem zingend afgestapt, wilden de stokslagers van Mortsel hen achterna en Augusteyns had al de moeite van de wereld om hen dit te beletten. Willem Eekelers vergat deze ontmoeting niet en heeft er later een ‘Rood Hoekje’ aan gewijd. Met weemoed herdenk ik hier de goede volksman, die mij groot vertrouwen schonk en nooit in de steek liet waar het ging om de bloei van de bibliotheken. Toen ik vijfenzeventig werd, heeft hij, reeds ernstig ziek, maar nog vol wilskracht en geloof, herinnerd aan onze verzwegen vriendschap. Waar de herinneringen ons voeren! Zij binden familie en vreem- | |
[pagina 209]
| |
den. Ik denk nog aan de schone Rosalie, nicht en petekind van Mama en aan zovele anderen. Schoonmama staat hier te voeten uit, zoals op het half vergane portretje dat op een oude commode staat. Haar Antwerps was zeer kleurig, zij kende woorden en uitdrukkingen die reeds verloren gingen, sprak met gebruik van genitieven. Zij las gaarne tijdens de lange winteravonden en ik moest dan voor lectuur zorgen. En met een argeloze glimlach vroeg zij dan boeken ‘met veel liefde’... De schone wereld! Wekelijks ging zij ook naar de schouwburg en liefst om op te gaan in een niet reële wereld, waarvoor alle kritiek moest wijken. Zij zag de mensen gaarne, was dapper en ook loos, nam nooit een blad voor de mond, volgde maar de roep van haar hart. De laatste jaren waren haar ogen erg verzwakt, maar zij sprak er niet over. Met oudejaarsavond ontstak zij haar kerstboom en moesten kinderen en kleinkinderen van 't een jaar in 't ander vieren. Ook nog toen zij aan suikerziekte leed en een regiem moest volgen. Wat de dokter verbood telde niet. Zij bestreed haar kwaal met een straatremedie die van een nonneken kwam, met een aftreksel van peterselie op genever. En zij scheen te genezen. Later las ik in Dodoens wat peterselie voor suikerzieken waard is. Zo hebben haar levenslust én wellicht de peterselie op genever haar gecureerd. Een half uur vóór zij naar de schouwburg zou gaan is plots haar levensdraad afgesneden. Zij was amper vijfenzeventig. Na haar dood werd het ouderlijk huis verkocht. Hebben ook de kleinkinderen van haar gehouden, toch hebben zij de vrouw in haar bloei niet gekend. Wij zijn nog met twee die haar onverminderd kunnen herdenken. Beiden zijn wij in het verleden verstrikt en de Van Schoonbekestraat bewaart een ruime plaats in ons hart. De straat met haar hofmuren, haar doofstommengesticht, het oudmannenhuis Bogaerts-Torfs. De oude eenzame heer Kemna, schoonzoon van Jan van Beers, kuiert door de straat; aan de overkant trippelt de zuster van Lode Ontrop. Het paleisje van de edelmoedige en liefdadige tabakkoning Ingenohl; het herenhuis van de aartsduivenmelker Randaxhe; de kruidenierszaak ‘De Raap’; de woningen van de stijve burgers en de Duitse kooplieden; het huis van de familie Bloquaux toen de dochter (de latere echtgenote van Jules Persijn) nog een jong, onbezorgd meisje was; het huis van de immer Franssprekende genaturaliseerde Duitser, de graatmagere meneer Dieckmann, die na de eerste wereldoorlog zijn naam liet inkorten; de woning waar | |
[pagina 210]
| |
de gepensioneerde kolonel met zijn dochters verbleef, alles herinnert aan een vervlogen tijd. Jeanne, mijn schoonzuster en huisgenote houdt resoluut het meest van ‘Carabas’, waarin de straat van haar meisjesjaren opgeroepen werd, waar Carabas zijn bruid, de dochter van de kolonel, ging zoeken. Zij waardeert Anton van Duinkerken, omdat hij ‘Carabas’ naast ‘Tille’ heeft gesteld. We vergeten nooit een regendag op 21 juli. De straat lag blank en verlaten onder de regen. In jacquet en zijn hoge hoed in de arm liep Mijnheer Janssens, zo zal ik hem noemen, zwijmelend te zingen. Hij was klerk bij het kadaster en echtgenoot van een hoofdonderwijzeres. Het was voorzeker de regen niet die hem, de eerzame deftige burger zo van streek had gebracht. Maar hij had zich erg verlaat voor het diner. Hij leek zeer onversaagd en niet eens beducht voor wat hem thuis te wachten stond. Hij zong maar, al liep hij stellig van de regen in de drop. De respectabele man zou voorwaar 's anderendaags berouw hebben over zijn ‘A bas la guerre, sabre et canon!’ Jeanne, de jongste van het gezin Resseler, was een spring-in-'t-veld, toen ik uit vrijen ging. Zij is nu zelf een persoon op leeftijd. Meer zuurs dan zoets brachten haar de dagen. Zij verloor alles waar zij aan gehecht, alles wat haar lief was, bleef moedermens alleen.Ga naar eind(2) Mijn vrouw, in haar laatste dagen, verwees me voor alles naar haar zuster. Zo kreeg Jeanne weer een groot kind om voor te zorgen. Zij heeft de familietaak overgenomen. Plagend zeg ik vaak, dat ik bof waar de vrouwen Resseler zich over mij ontfermd hebben, mijn vrouw, mijn schoonmoeder en zij. Zij zegt dan ijzig, dat zij ongelijk hadden, en gaat voort met de dagelijkse beslommeringen voor mij uit de weg te ruimen. Veel woorden komen er niet bij te pas. Ik ben dankbaar voor de grote vriendschap, de vriendschap van een hele familie, die zij dag aan dag de oude man betoont. En de oude man kan in haar geen bejaarde vrouw zien. Achter haar ernst schuilt voor hem het kleine meisje, het troetelkind van het gezin, de ‘spitsvil’, die de levenslust van haar moeder geërfd heeft. Samen vergapen we ons aan het verleden, aan de verloren wereld, aan de kleine wereld van ons leven. 15 juni/15 juli 1959. |