Inleiding tot de ‘haiku’
door Jef Last
De Orientologen die, in de tweede helft der negentiende eeuw de eerste grote handboeken over Japanse literatuur schreven, hadden over het algemeen geen grote dunk van de Japanse poëzie. Het voornaamste wat b.v. een man als dr. W. Gundart haar verwijt, is haar kortademigheid. Zij heeft nooit werken voortgebracht als Dante's ‘Paradijs’ en ‘Hel’, zij heeft geen ‘Enoch Arden’, geen ‘Idyls of the king’, geen ‘The ring and the book’ op haar naam.
Integendeel, terwijl de oudste Japanse literatuur nog grotere liturgische gedichten kende, en een soort van balladen de ‘naga-uta’ (lang gedicht), nemen in latere bloemlezingen de korte gedichten een steeds overheersender plaats in. En deze korte gedichten worden steeds korter. De tanka had nog een schema van 5 regels, resp. met 5, 7, 5, 7 en nogmaals 7 lettergrepen, in de ‘Kata-uta’ was dit reeds tot 5, 7, 7, ingeschrompeld, maar reeds in de tijd van de grote dichter Matsuo Bashô (1644-1694), is de bijna uitsluitend gebruikte vorm de zeventien lettergrepige haiku geworden, met haar schema van 5, 7, 5 syllabes.
‘Niet veel meer dan een vlot neergeschreven, korte impressie’, zegt Gundart. Daarbij komt, dat het Japans, evenals het Indonesisch een bijna accentloze taal is, zodat ook deze verdeling in regels meer zichtbaar voor het oog, dan hoorbaar voor het oor is.
Het langere, ritmisch geaccentueerde gedicht, doet in beide landen pas zijn intrede onder toenemende Europese invloed. Het is begrijpelijk dat het impressionisme in Europa, en in het algemeen onze moderne waardering voor het korte, schetsmatige, aanduidende, een nieuwe, levendige belangstelling moest wekken voor de haiku, juist in een periode, waarin over het algemeen de moderne Japanse dichters die vorm begonnen los te laten. Het dichten van haikus is op het ogenblik b.v. in het Oosten van de Verenigde Staten een ware rage.
Het spreekt vanzelf, dat er in dit korte genre honderdduizenden onbelangrijke en traditionele gedichten op steeds weer dezelfde thema's