| |
| |
| |
De dood van Albert Camus
door Jan Walravens
Albert Camus is dood. Wat is hij geweest? Wat heeft hij betekend voor zijn eigen generatie? Wat voor de huidige jongeren? Is het al mogelijk te zeggen hoe hij morgen blijven zal?
Zijn eerste boeken, ‘L'Envers et l'Endroit’ (1937) en .‘Noces’ (1938) gingen onopgemerkt voorbij. Zijn essay ‘Le Mythe de Sisyphe’ en zijn verhaal ‘L'Etranger’, die allebei verschenen in 1942, kenden een geweldig succes en dat succes vertienvoudigde toen de oorlog ten einde was. Het waren natuurlijk geen Petainistische geschriften, maar het was toch ook geen verzetsliteratuur. Het waren boeken die een heel andere levenshouding uitdrukten dan de pro- of anti-fascistische. De diagnose reikte dieper. Zij drukte, in 1942, de geestesgesteldheid uit die op het einde van de oorlog zou volgen en die er een was van ongeloof in de transcendentale waarden, van wanhoop, van een beklemmend gevoel, dat in het leven alles overbodig, zin-loos, ten dode opgeschreven is. Het was de moedeloosheid, onverschilligheid, apathie die over de jeugd kwam toen zij de balans zag opmaken van wat de nieuwe oorlog, de zogenaamde laatste van de laatste, geweest was. Auschwitz en Hirosjima hadden in collectieve boosheid alles overtroffen wat de mens tot hiertoe ‘gerealiseerd’ had. De jubeling om de dood van het nazistische beest - was het wel definitief dood? - was van korte duur. Want Hitler mocht dan nog gecrepeerd zijn in zijn Berlijnse bunker en Mussolini opgehangen met het hoofd naar onder, ten overstaan van de vooruitgang waarin de 19de eeuw zo naïef geloofd had, van de kerken die ons voorhouden dat een god van goedheid ons geschapen heeft om naar hem gelouterd terug te keren, van het orthodox marxisme dat gelooft in de uiteindelijke harmonie van de Geschiedenis, ten overstaan van deze drie optimistische levensbeschouwingen, geloofde de jeugd van 1944, die geboren was omstreeks 1920, in niets of niemand meer, tenzij misschien in de bestendigheid van wat Emile Zola eens, met een diepe belediging voor de genegenheid van de hond en de schoonheid van de kat, ‘het dierlijke in de mens’
| |
| |
had genoemd. Enkele zwarte beesten waren misschien op onterende wijze gestorven, het Beest in de mens leefde meer dan ooit voort. In die tijden schreef André Malraux, dat de mens nu voor altijd in het bestaan van de duivel mocht geloven, want dat de duivel de macht was die de mens naar de uitroeiing van zichzelf dreef. En Jean-Paul Sartre wist van de mens slechts deze troosteloze definitie te geven: ‘L'homme est une passion inutile’.
Dat alles heeft Albert Camus uitgedrukt op 29-jarige leeftijd in de obsederende geschiedenis van de arme Meursault, die de begrafenis van zijn moeder met een onverschillig gezicht volgt en een mens neerschiet zonder reden... onder invloed van de zon en de stilte op een strand, het glinsteren van een mes, een verzengende hitte. Hij heeft het ook uitgedrukt in het antwoord op de vraag, die hij bij de aanvang van ‘Le Mythe de Sisyphe’ stelt en waarin hij zegt dat slechts een enkel menselijk probleem realiteit bezit: dat van de zelfmoord. In dat antwoord stipt hij nogmaals de absurditeit van het leven aan, maar hij haalt alle menselijke grootheid nu uit het niet-aanvaarden van die absurditeit. Dit was al het verzet van Meursault geweest en het kon samengevat worden in een woord van Malraux: ‘Si l'homme est condamné à mourir, faisons de telle sorte que ce soit une injustice’.
Tracht men dit alles, na vijftien jaar en op zeer summiere wijze, opnieuw uit te drukken, dan ziet men wel, dat de jeugd van 1944 niet hoofdzakelijk naar de ideeën, de filosofie, de metafysica van het existentialisme geluisterd heeft, maar veeleer naar de klank van een stem - de stemmen van Malraux, Sartre, Camus, bij wie men deze van Kafka en voor sommigen van Heidegger en Kierkegaard moet voegen - naar de uitdrukking van gevoelens die toen vrijwel algemeen waren, naar een justificatie in indrukwekkende woorden van haar moedeloosheid en zelfs van haar angst.
Albert Camus is ongetwijfeld een moment geweest in de geschiedenis der gedachten en gevoelens op het einde van de eerste helft dezer twintigste eeuw. Hij heeft de aangrijpende, fascinerende expressie gebracht van het deel duisternis en van de nutteloze opstand, die de meesten van zijn generatiegenoten en velen onder zijn oudere tijdgenoten precies gevoeld hebben zoals hij. Hij was te veel verschuldigd aan Franz Kafka en verder op aan Arthur Rimbaud, opdat men werkelijk van ‘un frisson nouveau’ zou mogen spreken. Maar van hem mocht in ieder geval gezegd worden, dat hij de siddering van het ogenblik gebracht had.
Dit alles duidt nochtans aan, dat de overeenstemming tussen Camus en zijn tijd in feite op een misverstand berustte. Eigenlijk was het er
| |
| |
hem nooit om te doen geweest zijn époque uit te drukken. Het was er hem zelfs niet om te doen de evolutie van zijn medemensen met de pen te verhelpen binnen het bestek van zijn tijd. Schrijvend aan ‘L'Etranger’ en nadenkend over ‘Le Mythe de Sisyphe’ wou hij noch een stem verlenen aan het gevoel van ongerijmdheid, dat op de oorlog zou volgen, noch van dag tot dag de strijd aanbinden tegen de politieke en sociale machten, die de mens beknellen. Hij wou slechts een filosoferende en meer nog, een moraliserende gedachte inzetten, waarvan hij de eindterm nog niet tot uitdrukking bracht maar toch al kende. Zoals de gang van Dante zou de evolutie van Albert Camus door drie gebieden gaan, waarvan het eerste de hel, het tweede de berg van loutering, het derde de hemel zou zijn. De hel was voor hem de staat van absurditeit waarin de mens zich bevindt wanneer hij afgescheiden leeft, vervreemd is van zijn medemensen. En dit beperkte op aanzienlijke wijze de macht van dat absurde; of beter gezegd: het begrensde dat absurde zelf. Niet alle leven was voor Camus zonder zin en alleen bestemd om te sterven. Alleen het eenzame, mensenloze, roerloze leven van de mens was dat.
In de tweede faze van Camus' evolutie - waarvan ‘La Chute’, volgens Sartre zijn beste werk, een uitdrukking bracht - zien wij een mens al vechten met zijn absurde conditie om tot een hogere waarheid te komen. De eerste vereiste is inderdaad het gevecht, de weerstand, de opstand. De slotidee uit ‘L'Etranger’ zet zich hier voort: laat mijn toestand ongerijmd wezen, toch zal geen enkele macht ter wereld er mij kunnen toe brengen hem te aanvaarden, te erkennen, er mij bij neer te leggen. De eer van de mensen is hun mogelijkheid tot opstand. Door mijn opstand schep ik mezelf. Ik ben omdat ik in opstand kom.
Doch dit alles is slechts de eerste beweging van deze dialectiek van de révolte. Want door in opstand te komen, vind en bereik ik ook de andere. Vermits mijn absurditeit precies gelegen was in mijn steriele eenzaamheid, verlaat ik mijn alleen-zijn van het ogenblik af dat ik zelf een zin wil geven aan mijn leven. Mezelf een doel en een betekenis verlenend in het leven, of er tenminste naar reikend, creëer ik een regel die geldig is voor allen. Wat ik voor mezelf bereiken wil, acht ik meteen wenselijk voor allen. Hetgeen Albert Camus toelaat te besluiten: ‘je me révolte, donc nous sommes’.
Het valt niet licht te zeggen wat het derde gebied, wat het paradijs voor Albert Camus zou geworden zijn. Uit gepubliceerde teksten kan men afleiden, dat het in ieder geval ‘een in gemeenschap geleefd leven’ moest worden, en in die gemeenschap de ineerherstelling van solide, ver van metafysische, maar tastbare en aardse waarden als de warmte, de tederheid, de eenvoud, ja zelfs het tuintje van Mon- | |
| |
taigne. Zo zou Meursault, indien hij geleefd had, op het einde van zijn aardse peregrinatie een eerzame en kalme burger geworden zijn, helemaal niet beschaamd het te zijn, maar blij met de ochtendwandeling tussen zijn sla en zijn rozen, zijn voetbalmatch 's zondagsnamiddag, zijn pijp als de avond komt. Maar steeds klaar om in tijden van pest en oorlog, net als dokter Rieux, de strijd aan te binden tegen de kiemen van de ziekte in de lichamen of in de geesten.
Was het paradijs nog niet ingetreden voor Camus, de strijd tegen de pest was in ieder geval al begonnen. Alle machten bekampend die het individuele, rustige en over zichzelf gesloten aardse bestaan van de mens kunnen belemmeren, kwam hij vooral uit tegen de politieke suprastructuren, die van het individu een nummer maken en die ieder doel zonder collectief karakter verwerpen. Deze humanist, die het geluk slechts gevonden had op de toneelplanken of in het stadium waar een groep zich persoonlijk inspant om een gezamenlijk resultaat te bereiken, was de hardnekkige bevechter van alle abstracte systemen, die de mens geen eigen rol of verantwoordelijkheid meer gunnen in de gezamenlijke actie en o ver winnen willen door het cijfer en niet door de vrije geestdrift. De man, die vóór de oorlog tot de communistische partij had behoord en in Algiers een ‘Théâtre de l'Equipe’ oprichtte, voelde zich hoe langer hoe meer liberaal worden in de authentieke betekenis van het woord. Die betekenis had hij immers zelf uiteengezet in ‘De Vlaamse Gids’ zich wendend tot Salvador de Madariaga: ‘Gij hebt kunnen duidelijk maken, dat de vrijheid niet de vrijheid van de voorspoed of de uithongering is, maar het op zich nemen van zijn burgerplicht’.
Niemand zal de adel van deze opvattingen ontkennen, niemand zal de oprechtheid waarmee Albert Camus ze naar voren bracht, in twijfel trekken. Toch heeft de schrijver van ‘La Peste’ moeten beleven, dat hoe langer hoe meer vrienden en bewonderaars van het eerste uur zich van hem verwijderden. Hij kwam steeds eenzamer tussen zijn tijdgenoten te staan; hij voelde zich steeds meer verlaten door zijn vrienden, terwijl ook het tegenovergestelde waar was.
Zij, voor wie het Meursault-complex geen faze van ontbinding in een vooraf uitgestippelde bedevaart naar de Middellandse zon geweest was, waren gewoon onmachtig hem te volgen. Het besef van 's levens absurditeit was hen onverwachts op het lijf gevallen toen zij zich nog volop in een godsdienstige beschouwing, een communistisch betoog, een anti-fascistische actie bevonden. Het besef van het ongerijmde en van het ‘Sein zum Tode’, naar het woord van Hei- | |
| |
degger, had hen zo ruim aangevreten, zo diep uitgehold, dat zij machteloos bleven liggen, en Albert Camus niet eens begrepen wanneer hij plotseling zijn ‘moraal van het Rode Kruis’, dixit Francis Jeanson, begon te verkondigen. (Hun geestelijke stilstand aldus samenvatten, hoe grof ook, is geen literatuur. Mij zijn verscheidene mensen bekend, die zich nog steeds niet opgeheven hebben van wat er op het morele, plan met hen gebeurd is tijdens de oorlog).
Een groot gedeelte van de na hen komende jeugd nam hetzelfde standpunt in, maar terwijl de jongeren van 1920 of ouder nog steeds behept bleven met heimwee naar de vroegere zekerheden - en ook dat heimwee verzwaarde hun roerloosheid - besefte de jeugd, die 10 jaar of jonger was toen de oorlog uitbrak, niet eens wat die waarden precies geweest waren. Die jeugd was opgegroeid in een wereld van wanorde, doodslag en oneerlijkheid; nu zette zij de moedeloosheid of de onverschilligheid van haar voorgangers over in a-moraliteit. Zij was niet eens tégen de moraal, zij stond er gewoon buiten. Zij bestreed de hypocriete begrippen van vaderland en deugd, godsdienst en fideliteit niet, zij kende ze niet meer. Zij leefde zoals de figuren van Françoise Sagan of Hugo Claus (in ‘De Hondsdagen’), droef misschien, eenzaam zeker, maar in ieder geval zonder grote woorden. Natuurlijk wilde zij Albert Camus niet volgen. ‘L'Etranger’ was haar nog te moreel en te grootsprakerig, ‘La Peste’ werd voor hen ridicuul. Roger Nimier heeft dat standpunt op perfecte wijze uitgedrukt: ‘Nous lui reprochions son moralisme, nous lui reprochions de trop parler de l'homme, comme s'il en possédait la recette et l'usage’. Voor deze jongeren was Albert Camus sinds lang een dode letter.
Maar de grootste tegenstand ondervond zijn gedachte van hen die wél vooruit trachtten te gaan, die zoals hij naar een mogelijkheid zochten om te ontsnappen aan de beknelling van de absurditeit en de steriliteit van de opstand voor niets, doch die zijn burgerlijk ideaal niet aanvaarden konden in periodes van Indochina en Algerië, van de opnieuw ontwaakte machtsprincipes rondom Soustelle, Poujade en zelfs de Gaulle. Zij verweten hem dat zijn gang naar de zon slechts een knusse zijwegel was om te ontsnappen aan de eisen van de tijd en zijn ‘afwezigheid’ te rechtvaardigen. Het gaat niet op zijn aldus beoordeelde evolutie anders te willen schetsen dan Claude Bourdet gedaan heeft in zijn artikel voor ‘France Observateur’ van 5 januari 1960: ‘Que c'est-il passé, pour mener du Camus de 1945 à celui de 1951? A celui qui, tout au long de cette guerre d'Algérie s'est tu, ou presque?... Encore une fois, je ne fais que des suppositions. Je crois que Camus s'était jeté dans la Résistance (cela se sent dans les articles parus après la Liberation) comme dans une sorte de miracle qui allait tout changer. Peu préparé à une action politique de grande
| |
| |
envergure, n'ayant même pas connu - parce qu'il ne faisait partie d'aucun directoire de la clandestinité - les intrigues épuisantes entre courants, partis et tendances à travers lesquelles nous avions passé quatre années, il mesurait mal - comme beaucoup d'entre nous, d'ailleurs - l'énormité de la tâche à entreprendre, le caractère fragile et composite de l'instrument. Au début, il s'identifia et identifia son journal à la Resistance officielle, celle des partis et du gouvernement. Peu à peu, de plus en plus amer, il replia son journal sur une sorte d'Olympe désabusé’.
Dit is wel een meesterlijke peiling naar de oorzaken van Camus' overgang van de revolutie naar de révolte, in de tegenovergestelde richting dus van deze die hijzelf aangegeven had in een artikel uit ‘Combat’ van 19 september 1944: ‘La révolte, c'est d'abord le coeur, mais il vient un temps où elle passe dans l'esprit, où le sentiment devient idée, où l'élan spontané se termine en action concertée, c'est le moment de la révolution...’
Dat ogenblik van de revolutie heeft Albert Camus hoe langer hoe meer ontweken, ontvlucht. Al zette hij zijn naam nog onder vele verheven manifesten die men hem voorlegde: tegen de toepassing van de doodstraf, tegen de Sovjet-Russische inmenging in Hongarije, tegen het Franco-regime in Spanje, toch weigerde hij nog deel te nemen aan het wanhopig politiek gevecht van de groep linksen waartoe hij eens behoord had en die zich met uiterste, zij het dikwijls hopeloze, luciditeit trachtten recht te houden tegen het bedrog van het herontwakend fascisme en het bedrog van het communisme. Zoals Hugo, de ontroerende maar nutteloze figuur van Jean-Paul Sartre, wou hij zijn handen niet vuil maken. Men heeft gezegd dat hij aldus handelde omdat hij in alle oprechtheid van mening was geen efficiënte rol meer te kunnen spelen op het politieke plan. Philippe Jequier, dominee van het dorp waar Camus zich gevestigd had, is in deze de verklaring van Jean Daniel komen bevestigen: ‘Il se retira par modestie, parce qu'il ne croit plus à son témoignage, et aussi par conscience, parce qu'il ne s'assure plus comme témoin’. Maar is het niet kenschetsend, dat Camus ook andere omwentelingen, die zich in zijn tijd voltrokken hebben, afgewezen heeft? Wat men in de plastische kunst globaal de evolutie naar het abstrakte noemt, heeft hij evenzeer afgekeurd als het grijnzende nachtmerrie-toneel met zijn obsederende Meursaultkreten en Sisyphe-gebaren van Beckett en Ionesco. Hij heeft trouwens aan geen enkele stijlevolutie van zijn tijd willen deelnemen en zijn afkeuring van wat men kort na de oorlog nog de ‘jonge Amerikaanse roman’ noemde, is eens ophefmakend geweest. Ook de psychiatrie en natuurlijk het surrealisme veroordeelde deze neo-traditionalist in de letterlijke zin van het woord. Hij wenste buiten Algerië, ver van Godot,
| |
| |
ver van Mondriaan, Freud en Breton te blijven, niet omdat hij onverschillig als de jongeren stond tegenover deze typische uitingen van de 20-eeuwse geest, maar omdat hij zich steeds vaster opsloot in zijn droom van een burgerlijk idealisme, van een levensvreemde adel, van een marmeren schoonheid.
Al behoren wij tot degenen, die zich steeds meer verwijderd hebben van Albert Camus (ondanks het feit dat er in Vlaanderen geen Algerijnse strijd uit te vechten was en wij ons - in óns verlangen om aan de absurditeit te ontkomen - tevreden moesten stellen met de strijd voor de modernistische kunstuitingen als de experimentele poëzie, het ‘andere’ toneel en de non-figuratieve schilderkunst) toch kan men niet ontkennen dat zijn werk een steeds stijgende audiëntie heeft gevonden en dan vooral door de idealistische essay's en toneelwerken. De Nobelprijs, hoogste onderscheiding voor literatuur, is hem gegeven op 44-jarige leeftijd. Zijn boeken zijn met duizenden over de wereld gegaan. Hij is een der meestgelezen ‘ernstige’ schrijvers van deze halve eeuw geworden. Ook dat had hij gewild en hij heeft er voor betaald om het te bekomen: ‘Après tout, vivre au-dessus reste encore le seul moyen d'être salué par le plus grand nombre’, laat hij zeggen aan zijn hoofdpersonage uit ‘La Chute’, de roman waarin hij zoveel opnam van de verwijten die men hem toegestuurd had. Dat hij door het groot aantal begroet werd, kan niet ontkend worden. En het gaat er niet om het plezier van dat groot aantal te vergallen. Het is mogelijk dat zijn nobele stem veel kleine zielen troost, al zal zijn idealisme wel vele egoïsmen op theatrale wijze bedekken onder de staatsie en het woordgepraal dat hem, naar het harde woord van Sartre, eigen was. Zo zetten deze lezers bij Camus het genot voort dat ze bij Bourget en vervolgens bij Duhamel ontdekt hadden. Wij zijn ervan overtuigd dat zij nog door vele andere ‘minnaars van het schone en het edele’ zullen gevolgd worden.
Voor ons zal hij steeds een treurige, een dichtbije charme blijven behouden, de charme die ook Alfred de Musset bezit. Ook de Musset wist zijn ‘Confession d'un Enfant du Siècle’ uit te brengen op zeer jeugdige leeftijd (hij was 26 jaar). Maar op smartelijke wijze brak hij in de 21 jaar die hem nadien nog gegeven werden, het doordringende beeld van een man en een generatie af, beeld dat hij zelf had gecreëerd. Meursault, Caligula, Sisyphe zullen wij nooit meer verlaten. Daarom zal het ons na een tijd misschien licht vallen om te vergeten, dat Albert Camus ons in 1947, het jaar dat hij ‘Combat’ opgaf, al verlaten had.
|
|