| |
| |
| |
Karel Jonckheere over poezie
door Paul de Wispelaere
IN 1947 gaf Herwig Hensen zijn opstel over de dichtkunst, waarin men mede de stem hoorde opklinken van Paul Valéry. Onmiddellijk daarna zette de beeldenstorm in van de experimentelen, die dichter bij het surrealisme aanleunen. In diverse essays zetten o.m. J. Walravens, E. Van Ruysbeek en A. de Roover zich in voor de nieuwe poëtiek. In 1956 kwam, ook, van akademische zijde, het traktaat van M. Rutten (‘Inleiding tot de Literatuur’) waarin, onder het motto van Van Ostaijen, de lyrische poëzie in de eerste plaats als woordkunst werd gehuldigd. En thans waagt Karel Jonckheere zich met ‘De Poëziemuur doorbreken’ (Brussel, Manteau, 1958), ook in het krijt. Drie jaar geleden, verscheen zijn boeiende dialoog met Van Ruysbeek waarin hij in de laatste regels de hoop uitdrukte dat de experimentele poëzie hem de vruchten zou schenken, die hij voorlopig nog niet plukken kon. Maar intussen gaf hij zelf, weer voor 't eerst sedert zijn jeugd, de prosodische versvorm prijs...
En zijn nieuw essay? Het is van die aard dat het door de diverse poëzieminnaars vanuit verschillende standpunten, en dus wel met gemengde gevoelens, ontvangen zal worden. De experimentelen zullen misschien afwijzend vaststellen dat het slotakkoord van het boekje hun zeker ruimer krediet verleent dan bovenvermelde dialoog, maar dat tenslotte de traditionele poëzie weer met het leeuwenaandeel van de aandacht is gaan lopen. De professionelen kunnen het een gebrek aan akademische ernst verwijten. De zeloten voor de ‘poésie pure’ kunnen andermaal steigeren omdat Bremond tussen de regels een stootje krijgt. En wie zal dan het meest genoegen aan het boekje beleven? Hij die vrij en onbevooroordeeld de dichter en de schrijver Jonckheere - zijn persoonlijkheid schuilt in iedere zin van het betoog - volgt in zijn bezinning over het wezen van wat voor hem zelf het fenomeen poëzie betekent en kan betekenen. Dit essay is inderdaad voor Jonckheere zelf de tot bewustheid en klaarheid geworden neerslag van eigen ervaringen met de poëzie en moet derhalve in de eerste plaats als een persoonlijk getuigenis van eigen waarheid worden beschouwd.
Men kan ‘De Poëziemuur doorbreken’ in één adem uitlezen, waarbij dan vooreerst het genot blijft bovendrijven aan eigenschappen, die men in al het proza van Jonckheere kan beleven: de eenvoud en losheid van
| |
| |
de toon, de pittigheid en originaliteit van de formulering, de schalksheid van sommige opmerkingen en vergelijkingen, het scherp observatievermogen dat, hier niet gericht op uiterlijke doch wel op innerlijke verschijnselen, herhaaldelijk de aandacht doet haperen aan nieuw ontdekte kanten, ook van zgn. algemene waarheden. Ook in dit essay benadert de schrijver zijn onderwerp onbevangen en zonder de bril der geleerdheid, met een bewuste prilheid en waakzame zin voor relativiteit, met eerlijke inzet van persoonlijke zienswijzen en op de man af. Daardoor is, evengoed als de reisverhalen, dit boekje met beschouwend proza springlevend en boeiend, en dit zijn we bij dergelijke lektuur zeker niet altijd gewoon.
Voor enkele principiële punten valt nauwe verwantschap te constateren met Hensens bovenvermeld essay ‘Over de Dichtkunst’ Ik bedoel hier vooral Jonckheeres protest tegen de opvatting, dat de poëzie een absoluut mysterie zou zijn met een divinatorisch karakter; in onmiddellijk verband daarmee het aandeel dat hij toekent aan de rede en het beginsel van de Orde in poëzieschepping en -beleving; de verwantschappen die hij zoekt en vastlegt met de wiskunde en de exacte wetenschap; en tenslotte zijn belangstelling voor de ‘lezer’, door Hensen de ‘noodwendige lezer’ genoemd, bij Jonckheere de noodzakelijke schakelaar, die de poëziestroom doorlaat. Een belangrijk verschilpunt ligt in het feit dat Jonckheere veel dieper aandacht schenkt dan Hensen aan de poëtische potentie van het woord. Dit zal wel ten dele voortspruiten uit zijn bezinning over de experimentele poëzie, maar anderzijds voelt hij die potentie toch vooral in een andere zin dan die van het zgn. beeldwoord en klankwoord en het lijkt mij dat zijn visie meer overeenkomst vertoont met die van bv. Valéry, dan met die van bv. Mallarmé, om daarmeee maar twee grote en onderscheiden soorten van woordbehandeling in de moderne poëzie aan te duiden. Ik kom daar straks nog nader op terug.
In het eerste hoofdstuk van het essay wordt gepeild naar het beslissend onderscheid tussen poëzie en proza. In honderden poëtika's en werken over stilistiek is dit probleem reeds ter sprake gekomen, en het is hier stellig de bedoeling niet geweest in enkele bladzijden tot nieuwe resultaten te komen. Ik herinner mij toevallig een bepaling van Murry (‘The Problem of Style’): ‘When successful the method of poetry is not easier but quicker than that of prose’. Ook voor Jonckheere ligt daar de kern van het onderscheid: de poëzie werkt sneller, abrupter; haar verrassingen zijn geladener; haar stoot is scherper en ongeneeslijker. Hensen kwam destijds eveneens tot een dergelijke conclusie en Jonckheeres verdienste ligt hier vooral in de originele vondst van de voorstellingswijze. In en door zijn creatieve daad doorbreekt de dichter de prozamuur, en het resultaat poëzie is de sensatie van de lezer, te vergelijken met de sensatie van de mens beneden bij het horen van de knal, nadat een vliegtuig de geluidsmuur heeft doorboord. Waarbij we dan vooral ook één aspekt van deze opvatting aanstrepen:
| |
| |
Jonckheere beschouwt het fenomeen poëzie als het gebeurlijk resultaat van de confrontatie tussen gedicht en lezer.
Men kan van een schrijver eigenlijk nooit eisen wat hij niet heeft neergeschreven, maar ik vind het wel jammer dat hier op het moeilijk en boeiend probleem van het onderscheid tussen poëzie en proza niet nader werd ingegaan. Door welke taalmiddelen (vliegtuig) gelukt het de dichter de prozamuur te doorboren? De beschouwingen die men daarover in poëtika's aantreft zijn meestal zeer vaag en abstrakt gehouden, al heeft Vestdijk in zijn ‘Glanzende Kiemcel’ die kwestie wel zeer revelatief behandeld. Ik heb leerlingen van de middelbare normaalschool nooit verraster zien opkijken dan wanneer opeens bleek dat, met behoud van alle woorden, maar met soms lichte wijzigingen in woord- en zinsorde, het tot een stukje proza omgezette gedicht alle poëtisch vermogen verloor. De muur was er dus opeens weer. Ik geloof, dat het de moeite zou lonen om Jonckheere, in de lijn van zijn eigen beeldspraak, het vliegtuig van de supersonische dichter uit elkaar te zien nemen.
Ik maak nu eerst een sprong in zijn boek, overheen een aantal nevenproblemen, om verder op bovenvermeld wezenskenmerk van de poëzie in te gaan. Het is altijd verleidelijk om vergelijkingen te maken en hier aldus de voorgestane opvatting aan andere te toetsen. Eén voorbeeld moge volstaan. De Duitse theoreticus M. Geiger (‘Zugänge zur Aesthetik’, 1928) maakt het onderscheid tussen een naar buiten gerichte, of objectieve, en een naar binnen gekeerde, of subjectieve kunstbeleving. Slechts de eerste, als concentratie op de gestalte van het kunstwerk, beschouwt hij als de ware esthetische houding. Volgens de tweede - die als dilettantisch bestempeld wordt - ligt het wezen van de kunst (de poëzie) uitsluitend in haar inwerking op de mens (de lezer). Al zijn van beide extreem gestelde belevingen ongetwijfeld vertegenwoordigers aan te wijzen, toch geloof ik dat de nuanceringen die Jonckheere in zijn opvattingen aanbrengt gelukkig minder theoretisch zijn, en het heel wat ruimere veld van de praktische ervaring bestrijken. Hij ziet de poëtische waarden, noch volkomen autonoom en objectief in het kunstwerk, noch volkomen in de subjectieve ontroeringen van de kunstgenieter. Hij komt tot de overtuiging, dat voor hem een gedicht geen poëzie is, maar ‘de draad die geladen wordt met electriciteit, de geleider van de poëzie, zelfs de weerstand’, en dat er dus eerst contact moet zijn, dat de lezer eerst de draad vast moet nemen en de schok voelen, vooraleer poëzie ontstaat. De poëzie uit gedichten wordt veroorzaakt door stroom, bij de dichter tot woord (plus de rest) geworden, die door dit woord (plus de rest) bij de ‘gewarige’ lezer weer uitgeschakeld wordt. Het gedicht bevat derhalve de dichter (id. generator), zichzelf, d.i. zijn eigen potentiële energie (id. accumulator) en wordt tot
poëzie wanneer de lezer de stroom doorlaat.
Deze opvatting laat dus zowel recht wedervaren aan de objectieve geladenheid (id. poëtisch vermogen) van het gedicht als aan de subjectieve
| |
| |
medeschepping van de lezer waardoor de poëzie gerealiseerd wordt. Hierbij denkt men onwillekeurig aan Hensens ‘noodwendige lezer’ die o.m. de uiterste grenzen van de dichtkunst bepaalt: het volkomen hermetisch gedicht, waarin hij niet meer zou kunnen doordringen en dat het contact dus onmogelijk maakt, valt buiten het domein van de poëzie. Is de subjectieve mogelijkheid tot contact en medescheppen trouwens niet het ultieme criterium van poëzie? Op welke basis anders huldigt de ene lezer (id. criticus) wat de andere verwerpt?
Maar ook hier is Jonckheere op zijn hoede. Hij denkt door en nuanceert. Hij stelt vast dat de poëzie-verwekkende reactie van de lezer slechts in één enkel geval veroorzaakt wordt door woordstroom (bij de poëzie van het woord zelf), en anders altijd door stroom langs woorden.
Eerst iets over de eerste soort. De poëzie van het woord is in de mode. In het spoor van Van Ostaijen ergeren bijna al onze jonge dichters zich over de dofheid en de versletenheid van het woord waarvan ze de poëtische (magische) mogelijkheden op allerhande wijze zoeken te aktiveren. Sedert Mallarmé (of sedert wie nog vóór hem?) heeft een groot deel van de Europese dichters zich bezonnen over de verborgen poëtische potenties van het woordmateriaal; we vinden deze bekommernis ook theoretisch uitgesproken o.m. bij Valéry, Rilke, de Duitse expressionisten, Breton en de surrealisten, enz. De grootste gemene deler van al deze theorieën ligt zeker in de opvatting, dat de poëtische ontroering essentieel vastzit aan de kracht van de woorden zelf, aan die nieuwe (of oeroude?) expressiviteit die de woorden in het gedicht krijgen (of herkrijgen?), op zichzelf en in hun betoverende combinaties van ritme, klank en beeld. Deze abstrakt geformuleerde waarheid staat thans wel voor iedereen vast, maar de moeilijkheden en tegenstrijdigheden beginnen slechts, wanneer men tegenover de gedichten zelf staat. Dan blijkt immers meteen dat, enerzijds de termen woord en woordkunst bij de onderscheiden dichters sterk genuanceerde ladingen dekken, en anderzijds de meeste gedichten ook nog een afzonderlijk herkenbare menselijke inhoud of ontroeringskracht bezitten. In plaats van al die gewikte en gewogen zinnen kan men ook gewoon de begrippen ‘vorm’ en ‘inhoud’ tegenover elkaar opstellen en daar de gemeenplaats aan toevoegen (die o.m. in zijn simplistische oncontroleerbaarheid thans, na Baudelaire en later Kloos, een dooddoener aan 't worden is in het zgn. literatuuronderwijs), dat ‘vorm en inhoud één zijn’. Maar daarmee loopt men de kans, dat de verwarring nog groter wordt. De zgn. menselijke inhoud van het gedicht krijgt zijn poëtische
ontroeringskracht natuurlijk slechts via de dichterlijke vorm, maar blijft niettemin als mededeling afzonderlijk herkenbaar. Anderzijds kan het gebeuren dat de vormgeladenheid van het gedicht (woordpotentie plus de rest) zo sterk is, dat een concrete menselijke ontroering als inhoud er haar afzonderlijk bestaan praktisch in verliest. In dit geval is het de vorm, die kwasi de totale inhoud schept en dit gebeurt precies hetzij in de bedoeling, hetzij in de verwezenlijking van het experimenteel gedicht.
| |
| |
Ben ik van Jonckheeres essay aan het afdwalen? Zeker niet, want ik geloof dat bovenstaande gedachtengang - hoewel niet aldus geformuleerd - de weg is waarlangs hij het veelzijdig fenomeen poëzie heeft benaderd.
De bijzondere aandacht voor de verhouding inhoud-vorm is ontstaan vooral in de impressionistische esthetika en poëtika, waar de kunstenaar enerzijds wel een algemeengeldend of ideëel thema of onderwerp behandelde, maar dit anderzijds slechts door een subjectieve vormgeving in concreto realiseerde. De kathedraal te Rouen blijft de kathedraal te Rouen (een ‘ding’), maar de schilderijen van Monet zijn zoveel verschillende concretiseringen (‘vormen’) ervan. Daarom stelt zich het probleem voor de dichtkunst in die zin eigenlijk alleen voor poëzie die een min of meer duidelijk omschrijfbaar menselijk thema (d.i. ontroering van welke aard ook) verbijzonderend wil oproepen. Voor het experimenteel gedicht, dat resoluut uitgaat van de autonome, magische evocatiekracht van het woord en de woordcombinaties zelf - er is eerst het woord en pas daarna de zelfstandige wereld, die erdoor geschapen wordt - vervalt het probleem als zodanig of krijgt het, in elk geval, een heel ander uitzicht. En om deze reden is het ongetwijfeld dat Jonckheere het zo zinrijk onderscheid heeft gemaakt tussen woordstroom en stroom langs de woorden om. Bondiger en treffender heb ik het mogelijk onderscheid tussen wat een experimenteel en wat een traditioneel gedicht kan heten, nog nooit geformuleerd gezien.
Ik wees daareven reeds op de verschillende ladingen die de term ‘woord’ in verband met poëzie kan dekken. Niet de experimentele behandeling van het beeld- en klankwoord en evenmin het begripswoord trekken in de eerste plaats Jonckheeres aandacht, maar wel het woord in zijn klanksymbolische gestalte en zijn polyvalente ontroeringskracht of toepasselijkheid. Van het eerste kenmerk geeft hij het volgend treffend voorbeeld: boom is vast en latent als voorstelling; arbre is beweeglijk en ruisender. Het tweede kenmerk bestaat ten overstaan van de lezer, zowel objectief als subjectief: in het gedicht zelf zit het woord herfst b.v. aan heel andere dichterlijke ervaringen vast bij Gezelle dan bij Van de Woestijne en op de lezer kan het op zeer gevarieerde wijze inwerken, al naar gelang diens zinnen en geest reageren. Als zodanig is het afhankelijk van de persoonlijke herinneringen die het opwerkt, de associaties die het teweegbrengt, de verwachtingen die het spant, van ‘de kontext waarin wij het voor het eerst ontmoet hebben, in een gedicht, desnoods in een titel van een roman als voornaam van een meisje’. Wanneer men inderdaad met Valéry de poëzie zou willen bepalen als: ‘l'essai de représenten, ou de restituer, par les moyens du langage articulé, ces choses ou cette chose, que tentent obscurément d'exprimer les cris, les larmes, les caresses, les baisers, les soupirs, etc.’, dan blijkt duidelijk hoe sterk verscheiden de subjectieve poëtische ontroering vanuit hetzelfde gedicht kan zijn.
Meer echter dan op de woordstroom zelf, is Jonckheeres essay gecentreerd op de stroom langs de woorden om, die ontstaat uit gedichten
| |
| |
met een minder of meer duidelijk herkenbaar menselijk thema. Hier zitten we dan midden in het probleem van vorm en inhoud, waarover zeer gevat het volgende wordt gezegd: ‘we kunnen ze (de poëzie) situeren als een ontroering die ons overkomt wanneer wij een bepaalde tekst lezen. We kunnen ontroerd worden door wat die tekst meedeelt maar tegelijkertijd moeten wij ontroerd worden door de wijze waarop die tekst geschreven is. De meeste mensen maken geen onderscheid tussen deze twee ontroeringen. Het is ook niet gemakkelijk, omdat ze gesynchroniseerd zijn... Wie zegt: “vorm en inhoud zijn één”, heeft gelijk maar hij drukt slechts een wens uit; in gedichten zijn vorm en inhoud heel dikwijls maar breuken’. Zoveel mogelijke breukvormen als er zijn, duiden de zoveel mogelijke soorten drijfkracht aan voor de poëtische ontroering.
De vraag in hoever de inhoud onze aandacht opeist tegenover de vorm of omgekeerd, leidt dan tot Jonckheeres visie op het bestaan van verschillende soorten ‘aparte poëzieën’, die echter in een goed gedicht steeds in een zekere onderlinge combinatie optreden. De zienswijze die deze eigenwaardige meervoudsvorm een nieuwe betekenis schenkt, brengt wel de interessantste ontdekking van dit essay. Ze staat trouwens onmiddellijk in verband met schrijvers boven beschreven opvatting van de poëzie als resultaat en niet als werking op zichzelf, waarbij dichter, gedicht en lezer de twee polen en de draad vormen, die samen de poëtische stroomcirculatie tot stand brengen.
Naargelang de geestelijke vermogens, het klimaat of het thema waaruit bij de dichter het poëtisch stroompotentieel verwekt wordt en via het gedicht de overeenkomstige vermogens bij de lezer prikkelt, onderscheidt Jonckheere een aparte poëzie van de rede (bv. Hensen), van het gevoel (bv. Bloem). van de herinnering (bv. Van Nijlen) en van de droom of verbeelding (bv. Hendrik De Vries). Dit zijn dus aparte poëzieën van de inhoud. Welk is hun gemeenschappelijk wezenskenmerk als poëzie, m.a.w. waar ligt het onderscheid tussen redenering, gevoel, herinnering en droom zonder meer, en deze onderscheiden faculteiten als poëzie? In het antwoord op deze beslissende vraag is Jonckheere weer op zijn best. In zijn overtuiging, dat elk verschijnsel zelfs het wonderbaarste, moet herleid kunnen worden tot een wetenschappelijke wet (wat wel een geloof in de menselijkheid van alle levens- en kunstverschijnselen insluit, doch waardoor niet beweerd wordt dat de mens alles zal ontdekken) en vanuit zijn ervaring dat de poëziebeleving met een gevoel van euforie gepaard gaat, komt hij tot de onderstelling dat ook dit poëtisch genot wel zou kunnen ontstaan door een constante verhouding tussen twee toevallig tegenover elkaar gebrachte werelden. Die constante verhouding kan ook nog aangeduid worden als een harmonische spanning, of als een ideale straalverhouding van punt tot cirkelomtrek.
Laten we dit eens concreet toepassen op het gedicht ‘In Memoriam’ van Werumeus Buning. De inhoud van dit gedicht is er één van rouwende tederheid. Deze menselijke inhoud wordt onder het maken van het gedicht
| |
| |
(of door het maken van het gedicht?), geladen met poëtische potentie doordat hij in een verhouding van harmonische spanning komt te staan, als kern tegenover de cirkel van de gevoelswereld van de dichter. Aldus is er een aparte binnenharmonie ontstaan, die tot een aparte poëzie kan resulteren, wanneer het gedicht, drager en geleider van deze aparte binnenharmonie, op zijn beurt als een kern binnen de gevoelscirkel van de lezer verschijnt, en daar eveneens een ideale straalverhouding tot deze cirkel kan aannemen. Het gedicht (de woorden plus de rest), dat deze aparte poëzie als potentie in zich draagt, - heeft vastgelegd of misschien geheel of gedeeltelijk zelf heeft doen ontstaan - vormt op zijn beurt een apart geheel van constante binnenverhoudingen (vormverhoudingen), dat tegelijk met de rest als een aparte poëzie moet kunnen genoten worden. Het is de aparte poëzie van de beelden onder elkaar, van de aan elkaar appelerende klanken, van het ritme, van het woord of van de chemische versmelting van twee of meerdere daarvan. Het is de aparte poëzie van de vorm die, op haar beurt, met die van de inhoud versmolten is, soms volkomen, meestal onvolkomen in een breukverhouding.
Ook de aparte poëzieën van de inhoud kunnen in een gedicht onderlinge verbindingen aangaan, en bepalen aldus zelfs de rijkdom (niet hoofdzakelijk de ‘zuiverheid’) van het gedicht. Zo analyseert Jonckheere bij Van de Woestijne poëzie van schizofrenie, Vlaams genie, Franse luciditeit, mysticisme (aparte poëzieën van het inhoudsklimaat) en poëzie van beeld, klank, woord en syntaxis (aparte poëzieën van de vorm). Op de onderlinge dosering van enkelvoudige poëzieën en hun eventuele onderlinge constante verhoudingen gaat hij, jammer genoeg. niet verder in. Wel doet hij dat in een apart hoofdstukje voor het trio ‘klank, beeld, ritme’, waaruit eens te meer zijn voorkeur blijkt voor een evenwichtige, door geen enkel element opdringerige maar zorgvuldig gedoseerde versbouw die de lezer veelzijdige en rijke mogelijkheid tot contact met de poëziestroom biedt. Men kan het betreuren, dat hij hier niet persoonlijk zijn eigen poëzie-opvatting nader confronteert met die van de experimentelen. De kwestie komt hierop neer: wat door Jonckheere als aparte poëzieën van de inhoud bedoeld wordt, wijzen zij af als menselijke, buiten-poëtische ontroeringen (bv. de rouwende tederheid bij Buning); wat door Jonckheere als aparte poëzieën van de vorm bedoeld wordt, verheffen zij tot autonome verwekkers van stroom, die door hun eigen poëtische creativiteit een nieuwe, nog ongenoemde poëtische wereld scheppen. In de laatste bladzijden van zijn essay erkent Jonckheere deze poëzie als weer een nieuwe ‘aparte poëzie’, die van het ‘nog niet genoemde’ of ‘de poëzie van de poëzie zelf’. Hij laat haar de eer te beurt vallen, na de prozamuur nu ook de poëziemuur te doorbreken. Hij zal er nog wel op terugkomen, want het fenomeen intrigeert zijn levendige
‘gewarigheid’ blijkbaar te zeer.
In drie nieuwe hoofdstukjes gaat de schrijver dan verder op zoek naar de kenmerken van de aparte poëzieën. Een eerste kenmerk ligt voor hem
| |
| |
in de vreugde om de onthulling van het poëtisch raadsel dat meteen zijn vermogen van toepasselijkheid uitwerkt, hetzij het de bevestiging van het uitgedrukte in ons brengt, hetzij het het heimwee schept om het te ondergaan, zoals de dichter het onderging. Hierbij denkt men aan de ontraadseling van het ‘moeilijke gedicht’ bij Hensen. Niet lang geleden vroeg Rutten zich af, of er dan eigenlijk wel een onderscheid zou bestaan tussen deze (zgn. traditionele) opvatting en de eis van ‘le merveilleux’ bij Breton, waarbij de experimentelen aansluiten. Ik geloof dat het wezenlijk onderscheid o.m. belicht wordt door de houding die Jonckheere aanneemt tegenover ‘A la nue accablante tu’ van Mallarmé. Aan dit hermetisch gedicht kent hij slechts de waarde van enkele aparte poëzieën van de vorm toe, o.m. van de klank, waarin de lezer genot vindt en waarvan dan, in de appreciatie van het gedicht, het hermetische mee ‘profiteert’. De chemische formule moge zeer zuiver zijn, rijk is ze niet.
Als een tweede kenmerk van de poëzie ontdekt de schrijver, dat ‘ze ook buiten ons nestelt’. Dit stelt hem dan in de gelegenheid op sympathieke en originele wijze te getuigen voor zijn geloof in de non-figuratieve kunst waarvan de poëzie dan zou ontstaan, o.m. uit spanningen tussen autonome kleuren tegenover een kring wit of zwart, of een andere tot harmonie versmolten eenheid, d.w.z. op precies dezelfde wijze als de poëzie door menselijk meeleven, nl. door een constante in de verhouding tussen kern en omgeving.
Een derde kenmerk van de poëzie is haar polyvalentie die ligt in de onderlinge koppelingskracht van de verschillende aparte poëzieën
De zuiverheid of evenwichtige verhouding tussen de aparte poëzieën bepaalt dan wel de klassiciteit en de verscheidenheid der aangewende poëzieën, de rijkdom van het gedicht. Beide hoeven niet altijd samen te vallen maar doen dit natuurlijk wel in wat men de ‘grote poëzie’ kan noemen. In deze zin bv. is Bloem wel een zuiver en klassiek maar geen groot dichter, en is Slauerhoff een minder zuiver en minder klassiek, maar veel groter dichter.
Wat Jonckheere theoretisch heeft betoogd en ontleed, licht hij dan in drie korte hoofdstukjes praktisch toe in het doorzichtig relaas over de wordingsgeschiedenis van zijn eigen gedicht ‘Spiegel der Zee’. Deze bladzijden behoren tot de boeiendste en ook de meest relatieve uit het essay en zullen ongetwijfeld geschiedenis maken in de anders nogal schaarse literatuur, die Vlaamse dichters over de teeltbodem en het groeiklimaat van eigen werk hebben gegeven. Tot slot krijgen we dan nog een overzicht in vogelvlucht van de Nederlandse dichtkunst waarbij onze bekendste dichters, volgens aard en onderlinge verhouding van de hun eigen ‘poëzieën’, bondig maar vaak op treffende wijze worden gekarakteriseerd. Een voorbeeld slechts: ‘Bilderdijk illustreert dat één waarde, het gevoel, tot hypertrofie kan leiden, waar de medepoëtiserende factoren een paar lengten ten achter blijven. Tenzij men de zaak omkeert en zegt: de mede-poëziemakende factoren
| |
| |
(woord, beeld, muziek, e.a.m.) waren aangetast door de overdrijvingszucht van het gevoel, maar dan weer niet zo erg dat ze beletten af en toe het zieke hart door pogen naar soberheid een dienst te bewijzen. Op dergelijke momenten is Bilderdijk dan gedeeltelijk leesbaar’.
Tot de Vlaamse essayistische literatuur, die zeker nog niet rijk is aan persoonlijk doordachte en doorleefde en tegelijk klaar geordende beschouwingen over het complexe fenomeen ‘poëzie’, dat ‘méér is dan een vermeend mysterie maar iets minder dan een absoluut mysterie’, heeft Karel Jonckheere een interessante bijdrage geleverd. In algemene zin bekeken, heeft hij de kiemcel van de poëzie pogen te ontbolsteren vanuit het standpunt en de ervaring van eigen dichterschap en, toch gedeeltelijk in functie daarvan, van zijn belevingen en voorkeuren als lezer en kenner van gedichten. Zowel om de originaliteit van de visie, de soms verrassende vondsten die hij heeft gedaan, als om de eerlijkheid van zijn persoonlijke inzet en de sprankelende vorm, mag zijn boekje merkwaardig heten.
Vervolgens verschijnt dit essay ook in een bepaald tijdsverband, d.i. middenin een scherpe controverse tussen oud en nieuw. Het neemt daarin bewust stelling, volgens een zienswijze die enerzijds uitgaat van het persoonlijk dichterschap van de schrijver dat beheerst, evenwichtig, met een duidelijke voorkeur voor het verstandelijke, ten volle menselijk en behoedzaam sceptisch is, en die anderzijds, gedreven en gevoed door een springlevende en avontuurlijke geest, nooit opzettelijke of humeurige grenzen trekt, maar zich verheugt in iedere nieuwe ontdekking - want dit is verrijking - die ze in alle eerlijkheid kan doen. Jonckheere is niet van plan die elementen van schoonheid, waarin hij als dichter en poëzieminnaar is opgegroeid prijs te geven, en zich aldus vrijwillig te verarmen. En waarom zou hij? Integendeel, hij zoekt ze, door sterkere bewustwording, steeds intiemer te benaderen, te kennen en te beheersen. Maar tegelijk houdt elke nieuwe exploratie hem geboeid. Zijn persoonlijkheid en rustige zin voor betrekkelijkheid behoeden hem voor elk proselytisme, tevens voor iedere vorm van verstarring.
|
|