De Vlaamse Gids. Jaargang 43
(1959)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 723]
| |
Hulde aan prof. dr P. Geyl bij zijn emeritaat
| |
[pagina 724]
| |
stand en scheuring (16de eeuw), volgen zeventiende-eeuwse aspecten en figuren, patriottentijd (18de eeuw) en negentiende eeuw; tenslotte voert de historicus Geyl ons in zijn (en onze) eigen tijd binnen en confronteert hij ons met enkele zeer recente gebeurtenissen.
Men zal de Belgische lezer de begrijpelijke zwakheid willen vergeven niet aan de verleiding te kunnen weerstaan zich allereerst te laten boeien door de bijdragen die handelen over de betrekkingen Nederland-België en Nederland-Vlaanderen. We weten hoe, sinds zijn lezingen te Londen in 1920 over Holland and Belgium, their common history and their relations, de Geschiedenis van de nederlandse stam (boek uit 1930-37) Prof. Geyl niet meer losgelaten heeft, en met welk oprecht enthousiasme en welke sympathie hij aan dit probleem in zijn historische, doch niet minder in zijn meest actuele aspecten zijn beste wetenschappelijke en menselijke krachten heeft gewijd. Dit facet mocht dan ook werkelijk in dit ‘gedenkboek’ niet ontbreken. Zeer scherp klaagt de auteur in een lezing van 1937 (pp. 3-18) de diep ingewortelde traditie aan om de gehele geschiedenis van Noord en Zuid volstrekt afzonderlijk te behandelen. Die apartheid en dat nationaliteitsgevoel is zowel in Nederland als in België echter een vrij jong verschijnsel. Vóór het einde der 16de eeuw heeft het dan ook geen zin een kunstmatige scheiding tussen de verschillende Lage Landen bij de zee te willen invoeren. Met de bedoeling de jonge Belgische staat na 1830 een stevige historische basis te schenken, hebben talrijke historici zich aan hineininterpretieren schuldig gemaakt door de hedendaagse constellaties in de middeleeuwen te projecteren. Hoe ontzaglijk veel de Belgische geschiedschrijvers (en romanciers) der 19de eeuw, een Nothomb, Dewez, De Gerlache, Conscience en Kurth, later ook Pirenne (en Colenbrander in het Noorden) tot het inburgeren van dit optische bedrog hebben bijgedragen, verhaalt schrijver ons in een ander opstel (pp. 42-51), een studie met een zeer algemene draagwijdte vermits ze treffend illustreert hoe de dienstbaarheid aan een nationale stelling ‘de geschiedenis uit haar voegen trekken kan’. Geyl's protesterende wekroep vond intussen een bemoedigende weerklank; de groots opgezette Algemene Geschiedenis der Nederlanden en het oprichten van een historisch tijdschrift voor de gehele Nederlanden zijn onmiskenbare symptomen van een gunstige kentering na Wereldoorlog II. Zoals Prof. Van Werveke nog onlangs in dit tijdschrift overtuigend beklemtoondeGa naar voetnoot(1), waarschuwt ook Geyl voor de fel verspreide misvatting dat de tegenstelling katholiek-protestant in de 16de eeuw zou samenvallen met de oppositie Noord-Zuid en dat zij de scheuring van de lage landen zou gedetermineerd hebben. Geleidelijk weliswaar evolueerde het Noorden tot een essentieel protestantse staat met een sterk particularistisch meerderwaar- | |
[pagina 725]
| |
digheidsgevoel zodat men er de Vlamingen ging beschouwen ‘met een zekere geringschatting als een dom en achterlijk volkje, overgegeven aan superstitueuze praktijken, willoos geleid door hun priesters en bedot door luie monniken. Men vond in de 18e eeuw daarenboven al, dat ze een minderwaardig brabbeltaaltje spraken...’. Al gingen na de scheuring Noord en Zuid grotendeels hun eigen weg, toch is de herinnering aan de vroegere eenheid nooit geheel uitgewist. Geyl maakt dit duidelijk door ons in een origineel diptiek de sterke gelijkenis, ondanks lokaal gekleurde trekjes, aan te tonen tussen de twee bijna gelijktijdige, beide tegen het ancien régime gekeerde, opstandige bewegingen van het einde der achttiende eeuw: de patriotten-strijd in de Republiek (1785-1787) en de Brabantse revolutie (1787-1790) in het Zuiden (pp. 219-234). Een nieuw samenvallen van onze politieke geschiedenis van 1815 tot 1830, tot heil en glorie van het door de grote mogendheden op het Weense Congres handig in elkaar geknutseld Europees mozaïek, is niet bepaald harmonisch verlopen. Op pp. 286-303 wijdt Geyl enkele merkwaardige beschouwingen aan de oorsprongen van het volgens schrijver onvermijdelijke conflict tussen Willem I en de Belgische katholieken, die zich met tegenzin aan het regiem van een protestants en liberaal vorst dienden te onderwerpen, en die, door de gelijke bescherming en voordelen voor alle godsdiensten volgens de grondwet van het nieuwe Koninkrijk der Nederlanden, met lede ogen het monopolie van het Katholicisme te loor zagen gaan. Sinds 1830 leefden Noord en Zuid naast elkaar zonder nog van veel wederzijdse belangstelling en sympathie te getuigen. Na lange jaren van onwennigheid en racune kwamen, vnl. tussen beide wereldoorlogen, opnieuw meer symptomen van toenadering aan de oppervlakte. Prof. Geyl speelde zelf een zeer actieve rol in die Groot-Nederlandse beweging. Al staat zijn arrestatie door de Duitsers borg voor de absolute vaderlandse trouw van de auteur, niettemin heeft men in zijn opvattingen associaties willen zien met Hitler's nationaal-socialisme en zijn streven met diens bloed- en bodemtendenties vereenzelvigd. Met klem verdedigt Geyl zich tegen aanvallen in deze zin vanwege Dr De Pater (pp. 430-7), en toont daarbij aan, dat hij zich steeds op een gezond kultureel standpunt heeft geplaatst. Met lichte weemoed stipt de auteur na het laatste wereldconflict een nieuwe verzwakking aan van het georganiseerd contact binnen de Nederlandse kultuurgemeenschap (pp. 438-52). Oorlogsexcessen en hun nasleep hebben veel van wat reeds moeizaam opgebouwd was, weer weg gecijferd. Nieuwe vriendschapsbanden dienen aangekweekt, omdat kultuuruitwisseling tussen Noord en Zuid slechts wederzijdse verrijking betekenen kan, en ons verlossen zal van een bekrompen provincialisme. De naoorlogse Benelux stemt schrijver tot optimisme, al is er in deze unie gevaar voor verfransing, hetgeen hem de schampere bedenking ontlokt dat ‘de Luxemburgers wel uitgevonden lijken als excuus voor de Nederlandse deskundigen en ambtenaren in Benelux-commissies en besprekingen, die Frans - en wat voor Frans dan nog! - | |
[pagina 726]
| |
willen spreken’. Hoezeer Noord en Zuid op elkaar aangewezen zijn om de rechten en de eerbied voor hun kleine taal te vrijwaren, zal zich volgens Geyl met een nooit gekende hevigheid laten voelen in de zich ontwikkelende algemene Europese integratie. Samengenomen vormen de zopas vermelde bijdragen een door hun bondigheid en pertinentie merkwaardige synthetische inleiding voor wie zich een heldere visie wil vormen over het probleem van ‘eenheid en tweeheid in de Nederlanden’.
Het boek biedt echter nog een veel grotere rijkdom. De bonte rij studies over meer typisch Noord-Nederlandse toestanden en figuren heeft ons niet minder bekoord. Het zou trouwens Prof. Geyl, overtuigd promotor van de verspreiding van de wederzijdse belangstelling voor de interne geschiedenis van Noord en Zuid in de niet-gemeenschappelijke periodes, een bijzonder genoegen schenken te vernemen dat precies deze stukjes de Belgische lezer enige kennis en begrip van en voor zijn land bijbrengen en tot verdere belangstelling stimuleren mochten. De onafhankelijkheidsstrijd van het Noorden in de 16de eeuw (p. 19), de eerste vergadering van de vrije Staten van Holland te Dordrecht in 1572 (p. 25), de figuur van Oldenbarnevelt (p. 112), het Eeuwig Edict van 1667 (p. 128), de stadhouder-koning Willem III (p. 145), de Hollandse Statenpartij (p. 168), het zeventiende-eeuwse Hollandse regentenregiem (p. 180), de Bataafse revolutie in 1795 (p. 235), de ballingschap in Engeland van Oranje in 1795 (p. 257), de N.S.B.-ers van Wereldoorlog II, vergeleken met de patriotten der 18de eeuw (p. 393) en de plaats van Nederland tussen de mogendheden (p. 453), zijn alle even aanlokkelijke als belangrijke in dit rijke boek behandelde thema's, die het de belangstellende leek zullen mogelijk maken voortaan ook enkele essentiële hoogtepunten van de historische evolutie van onze noorderburen in de conversatie aan te durven.
De lectuur van Geyl is een ononderbroken les in historische kritiek. Zijn vaak scherpe polemieken, o.m. met De Pater (pp. 14-15, 430-437), bewijzen hoe slecht historici vaak het werk van anderen gelezen, en hoe onrechtvaardig en onjuist bijgevolg bekritiseerd hebben. Terecht waarschuwt hij tegen de waanvoorstellingen die door dubbelzinnige begrippen in de historiografie in het leven werden geroepen; historici en politici hebben het zo vaak over ‘het volk’, hoewel slechts een bepaalde fractie der inwoners werkelijk in de bedoelde groep geïmpliceerd is: zoals Michelet het ‘Franse volk’ met de revolutionairen gelijkschakelt, en Grotewohl alle Oost-Duitsers met de Kommunisten, zo heeft men in Nederland de Calvinisten der 17de eeuw wel eens vereenzelvigd met het gehele Nederlandse volk (p. 117). Dergelijke lapidaire en uniformiserende formules werden al te dikwijls aangewend om politieke stellingen te verdedigen of te versterken. De nationale Nederlandse geschiedschrijving wordt op de korrel genomen in de figuur van Robert Fruin, wiens betekenis en onbetwistbare groot- | |
[pagina 727]
| |
heid Geyl door het aanwijzen van een aantal zwakheden én van de ongewettigde kritieken door Sneller en anderen, in zijn juiste proporties poogt te zien (pp. 377-389), en die hij situeert tussen de meer romantische meester in de geschiedenis als kunst, Macaulay, en de voorstander van de louter wetenschappelijke beschouwing, Ranke.
Volop in de branding van de eigentijdse problematiek moeten we de ‘onorthodoxe bedenkingen tegen de Klein-Europa-politiek’ uit 1954 situeren (pp. 469-478), waarin Geyl zich in het bijzonder tegen een door directe verkiezingen samengesteld Klein-Europees parlement kant, omdat van zo een instelling geen werkelijk samenbindende kracht zou uitgaan, en ze ‘gedoemd zou zijn klein te blijven’, o.m. al door Engeland aan de deur te laten staan, en door de aanwezigheid van een sterke communistische fractie in Italië en Frankrijk. Scherp kritisch analyseert de auteur een aantal Europese realiteiten - onstandvastigheden en gevaarlijke politieke ambities en verwikkelingen in Italië, Frankrijk en Duitsland - die wel sterk contrasteren met de ‘institutionele fantasieën der deskundigen’.
Een bijzonder pittig fragment in deze ‘Studies en Strijdschriften’ is de bondige Terugblik op Geyl's eigen leven en strijd (pp. 492-508). Aanvankelijk dwepend met poëzie en roman, gaf de auteur deze litteraire ambities, grotendeels op raad van Verwey, spoedig op. In de plaats kwam de geschiedenis, ‘niet als een inventaris van dode mensen en dode dingen, maar als een sleutel tot het leven’. Nooit stond hij dan ook weigerig tegenover rechtstreekse inmenging in de politiek, omdat hij, zoals Gibbon, meende dat ‘aanraking met het openbare leven van zijn eigen tijd nuttig is voor de historicus’. Bewogen is zijn loopbaan wel te noemen. Van het obscure gymnasium van Schiedam, voerde het correspondentschap van een krant te Londen hem tot het professoraat in de leerstoel voor Nederlandse studiën aan de Londense Universiteit. Het verblijf in de Angelsaksische wereld duurde niet minder dan 22 jaar. Al die tijd, reeds vanaf 1911, voelde Geyl zich evenwel aangetrokken door een ander rusteloos en strijdvaardig milieu: dat van het Vlaams nationalisme. ‘Het heeft mijn leven beheerst, die Vlaamse kwestie’ getuigt hij. Talrijke pittige en pikante anecdoten aan dit jarenlang contact maken deze retrospectie tot een levendig en boeiend relaas. Zowel in Belgische als in Nederlandse officiële kringen vond Geyl's actie weinig sympathie; ze werd zelfs hevig van die zijde tegengewerkt en tijdens een voordrachtencyclus in 1927 in België diende Geyl het land te verlaten. In wetenschappelijke kringen ging hij veelal door voor ‘iemand die de historie voor politiek misbruikte’, voor een rustverstoorder, en het kostte heel wat moeite om zijn benoeming in 1935 aan de Universiteit te Utrecht voor de Faculteit aanvaardbaar te maken. Hoe vaak wem niet ten onrechte zijn Groot-Nederlandse opinie voor pro-Duitse gezindheid versleten. Zijn arrestatie en deportatie naar Buchenwald bewijzen ten volle | |
[pagina 728]
| |
het onzinnige van deze stelling. Deze loyauteit liet hem toe na de bevrijding met klem te protesteren tegen het vonnis van zijn oude Vlaamse vriend Borginon, ‘een schandelijk staaltje van de toeleg van de zegevierende Fransquillons om de repressie te misbruiken tot het lamleggen van zoveel mogelijk actieve Vlaamse krachten’. Contact met Vlaanderen bleef hij behouden, al was het dan vnl. in het meer gematigd kader van het Belgisch-Nederlands kultureel akkoord, te gematigd wellicht voor de smaak en het temperament van hem, die men wel eens tot de ‘biechtvader van het Vlaams nationalisme’ heeft gekroondGa naar voetnoot(1).
Niet enkel vakmensen of liefhebbers van historische werken, ook litteraire fijnproevers zullen zich in dit boek kunnen vermeien: Professor Geyl schrijft inderdaad een keurige taal en zijn stijl bezit een opvallende beeldende sterkte en rhythmische schoonheid. De geleerde waagde zich vroeger reeds met herhaling op het gebied der zuiver scheppende kunst met verzen en zelfs met een detective-roman, en ook in het genre van het essay, tussen literatuur en geschiedenis, grasduinde hij met een kennelijke voorliefde. Men vergete ook niet dat Geyl zijn eerste studies pleegde over litteraire figuren als Villon, Vondel, Multatuli en Van Lennep. In de hier besproken bundel is van deze oude liefde trouwens een ruime weerklank te vernemen, niet enkel door de herdruk van een opstel over Vondel uit 1911 (pp. 77-87), doch ook door enkele bijdragen van recentere datum, waarin Geyl o.m. de levendigheid van Hooft's ‘Historiën’ beklemtoont, ondanks alle gekunsteldheid van diens Tacitiaanse stijl (pp. 119-127), en nagaat hoe men sinds 1832 in de literatuurgeschiedenis de kleine zijden en delikate levensfacetten van Willem Bilderdijk - ‘een grote, maar geen gave figuur’ - en zwakheden van deze dichter, die zichzelf een profeet voelde, heeft willen verdoezelen en goed praten (pp. 304-376). In twee korte stukjes (pp. 479-491) herinnert Geyl op ontroerende wijze aan het leven van zijn jeugdvriend, literator P.N. Van Eyck, een verwoed werker ‘verteerd door literaire eerzucht’, aan hun samenwerking in het tijdschrift ‘Leiding’, aan het pijnlijk conflict tussen het voortdurend geldgebrek en ‘de moordende manier van werken’ van deze moeizaam schrijvende auteur, die rechten studeerde uit vrees dat Germaanse Filologie alle litterair gevoel in hem doden zou! Tegenover de literatuur kon Van Eyck nochtans een objectief en ordelijk standpunt innemen, dat hem tot een voortreffelijk wetenschapsmens maakte en tot de waardige opvolger van Albert Verwey in de leerstoel Nederlandse letterkunde der Leidse Universiteit. Tenslotte komt de kunstgeschiedenis in Geyl's bundel ter sprake met beschouwingen over de historische achtergrond van de zeventiende-eeuwse Hollandse schilderkunst (pp. 61-76). | |
[pagina 729]
| |
In de indrukwekkende (en door zijn verscheidenheid ook wel boeiend te lezen) bibliografie van alle werken en artikels van Geyl (bijdragen in dagbladen uitgezonderd), worden liefst op 34 bladzijden 479 nummers opgesomd, verspreid over 50 jaar, van 1909 tot 1958! Geyl's opinies zijn vaak te sprankelend origineel, te pikant agressief, opdat men er zich steeds volkomen mee zou kunnen verzoenen. Geen ogenblik echter wekken ze bij de lezer de hinderlijke idee op van litteraire pose. Het enthousiasme van aanval en verweer klinkt te oprecht. Steeds trachtte hij trouwens de ‘soevereine rechten’ van de historische kritiek te eerbiedigen (p. 51). Het geeft tenslotte een aangenaam gevoel de auteur af en toe ootmoedig zijn vroegere stellingen te zien nuanceren, wanneer hij in sommige van zijn ‘geharnaste artikelen’ onder druk van zekere opwindende actuele voorvallen te zeer zijn persoonlijke opvatting aan zijn historisch betoog had verbonden. |
|