| |
| |
| |
Bij Floris Jespers' zeventigste verjaardag
door Andre de Ridder
VOOROP meen ik te mogen stellen, dat de bewondering welke we een schilder toedragen, nooit gevestigd is enkel op esthetische of technische normen, maar - in bijna even ruime mate - op sentimentele gronden. Bij het genot dat we aan een schilderij beleven speelt niet alleen onze kunstsmaak, zelfs de meest subjectieve, een rol, doch tevens de stille aantrekkingskracht, welke van een bepaalde kunstenaar op een bepaalde kunstminnaar uitstraalt en waaraan de meest uiteenlopende, in zekere zin geheime beweegredenen een voornaam aandeel hebben. Zo gaat het ons ook met de liefde tout court, voor zover wat ik zou willen noemen de ‘absolute’ schoonheid van een vrouw, haar schoonheid in se, bij het ontstaan van dit gevoel zelden een overwegende plaats inneemt, doch waarbij allerlei imponderabilia een heel voorname rol vervullen. Welk subconscient verschijnsel voor gevolg heeft dat de enen haar liefhebben om de redenen waarom de anderen jegens haar onverschillig blijven.
Ik was van mening dit inleidend begrip omtrent de toenaderingskansen tussen de kunstenaar en het ‘publiek’ niet te mogen verzwijgen, waar mij de taak opgedragen wordt mijn bewondering voor de schilder Jespers te verklaren: niet mijn sporadische waardering voor een deel van Jespers' oeuvre, maar een integrale bewondering voor gans zijn oeuvre, om de eenvoudige reden dat ik dit als een geheel aanvoel, waarvan het mij spijten zou een deel prijs te moeten geven. Ik houd van zijn werk, niet alleen omdat ik met Jespers sedert bijna vijftig jaren bevriend ben,- rekening houdend met al de hoogten en laagten, welke met de betrekkingen met een man van zijn slag gepaard gaan -, noch zelfs omdat Jespers mijn tijdgenoot is en als mijn strijdgenoot een flink stuk van mijn bestaan als militerend kunstcriticus heeft gedeeld. Evenmin houd ik van hem enkel of vooral op grond van de verwantschap, welke ik bij pozen, ten gevolge van het samentreffen van onze opvattingen en onze gemoedsopwellingen, tussen hem en mij meen te ontdekken (want licht zouden evenveel meningsverschillen en allerlei geestelijke afwijkingen aan te stippen zijn, als er
| |
| |
affiniteiten in het licht kunnen worden gesteld), dan wel omdat ik mij tot Jespers aangetrokken gevoel door wat anderen van hem verwijderd houdt. Weerom de geschiedenis van de vrouw waarop ik zinspeelde: die de enen aantrekt en de anderen afstoot. Om ineens naar de kern van het probleem te tasten: ik houd van Jespers, namelijk omwille van wat door velen als zijn ‘inconstantheid’ of zelfs zijn ‘wispelturigheid’ wordt aangeklaagd. Immers, in zijn onstandvastigheid ligt de reden van het tot beuwordens toe herhaald, bijna spreekwoordelijk geworden verwijt vanwege wie nooit bereid werden gevonden om het stoute avontuur mede te beleven, dat hij sedert een halve eeuw onvermoeid doorvoert. Moest men deze belagers geloven, dan zou Jespers het typisch voorbeeld zijn van
de ‘grillige’ kunstenaar, een aan wie men nooit een houvast heeft. In dit opzicht veroorlove men mij eventjes tot mijn praemissen terug te keren: zelfs moesten we bereid zijn toe te geven, dat Jespers als mens en als kunstenaar uiterst labiel is, een rusteloze zoeker, die we nooit zeker zijn bij het rechte eind te vatten, dan nog zou in deze ondernemingslust geen voorwendsel mogen worden gezocht om hem de diepe en sterke persoonlijkheid te ontzeggen, welke ontegensprekelijk de zijne is. Daarin zou integendeel een aanleiding moeten gelegen zijn om, bij deze uitgelezen kunstenaar, ons over zijn steeds op vernieuwing van zijn kunst ingestelde experimenteerzucht te verheugen. Wel is waar, postuleer ik op dit stuk, dat het in geen geval louter bij experimenten mag blijven. Zelfs Columbus zou in de geschiedenis nooit als de grote ontdekker gehuldigd zijn geworden, moest hij de weg naar Amerika enkel hebben gezocht, maar niet gevonden. Aan de kunstenaars wordt dezelfde eis gesteld: ze mogen er zich niet tevreden mede stellen nieuwwillers te zijn; van hen wordt verwacht dat ze tot nieuwbrengers uitgroeien.
Wellicht zou het ons niet lastig vallen een paar jongere kunstenaars te noemen, welke in hun werk bijna van evenveel kenteringen blijk hebben gegeven als deze avontuurlijke meester; het verschil zijnde, dat zij, omdat ze zijn aangeboren schildersgaven niet bezitten, doorgaans het stadium van het experiment niet voorbijgestreefd zijn, terwijl Jespers, in het merendeel zijner experimenten, zoniet alle, steeds hetzelfde meesterschap aan de dag heeft gelegd. Met bijna onfeilbare trefzekerheid heeft hij meestal het doel weten te bereiken, dat hij zich, zelfs tijdelijk, gesteld had. En zulks vermocht hij, niet slechts uit hoofde van zijn buitengewone technische vaardigheid en zijn verbluffende geschooldheid - ofschoon we het belang daarvan geenszins zullen onderschatten (laten wij het aan zijn beknibbelaars over er zich gemakzuchtig met een woord als ‘virtuositeit’ van af te maken) - doch omdat zijn geëxperimenteer niet tot het domein der lukrake, willekeurige improvisatie behoort; het is hem aangeboren, want met zijn geest en zijn gevoel volkomen in eenklank. Wat men in natuurwetenschappelijke zin als de metamorfozen van een levend wezen erkent, zijn geen toevallige en
| |
| |
oppervlakkige wijzigingen, maar een diep in de physiologie van het schepsel en bij de mens even diep in zijn psychische geaardheid gewortelde, organische noodzakelijkheid. Ook in dit opzicht is het verschil opvallend tussen Jespers en zekere nakomelingen, welke, hoofdzakelijk door het toeval gedreven, zich vrij roekeloos op een terrein wagen, waar ze niet op voorbereid zijn en waar ze soms verplicht worden hun intiemste geaardheid te verloochenen om hun acrobatische toeren te volvoeren.
Nog een ander punt wens ik in dit opzicht te beklemtonen. Volbrengt Jespers weerom één van die talrijke metamorfozen, welke we in zijn ontwikkelingsgang kronologisch vermogen af te stippelen, gedraagt hij zich daarom niet als een bekeerling, die zijn vroegere overtuiging over boord werpt om een andere aan te kleven. Ware zulks wel het geval, dan zouden we zijn evolutie als discontinu moeten beschouwen en derhalve misschien een deel van ons geloof in hem prijs geven, zoals hij zelf het zijne zou hebben verzaakt. Integendeel, steeds voel ik Jespers' oeuvre als een continu verloop aan, door al de achtereenvolgende fazen van zijn ontwikkeling heen. Deswege gebeurt het hem weleens een weg, welke hij een tijd lang gevolgd had, momenteel de rug toe te keren om een andere in te slaan; zelden of nooit betekent zulks voor hem een afscheid van zijn verleden; doorgaans zal hij, vroeg of laat, naar de verlaten weg terugkeren, inmiddels verrijkt door de ontdekkingen, welke hij elders heeft opgedaan. Dit komt er feitelijk op neer te erkennen, dat Jespers' oeuvre, hoe verscheiden en rijk aan afwisseling het moge zijn, nooit aan vluchtige opwellingen, laat staan aan modieuze verzuchtingen beantwoordt; wie van goede wil is, zal in al zijn opeenvolgende facetten steeds dezelfde kunstenaar terugvinden, telkens schijnbaar een andere, in de grond de vanouds bekende. Laten we de eeuwig hetzelfde schilderijtje makende en hermakende kunstenaars (even gemakzuchtig als het publiek, dat, in hun werk, met welbehagen, bij herhaling dezelfde vertrouwde motieven, en de begeerde trant en het begeerde koloriet terugvindt) - maar die het ons niet mogelijk is tot de echte ‘scheppers’ te rekenen - buiten bespreking, dan zijn er, in deze onrustige, steeds op vernieuwing aansturende, onafgebroken en snel evoluerende eeuw, weinig kunstenaars te vermelden, die in dezelfde mate als onze zo tijdsverbonden Antwerpse meester, er in
slagen een even machtige indruk van ondergrondse eenheid in een zo verrassende verscheidenheid te verwekken.
Het zonderlinge van het geval is daarin gelegen, dat diezelfde mensen, die niet aarzelen Jespers zijn vernieuwingszucht als een gebrek aan te wrijven, de eerste zijn om bij andere, hen meer gelegen schilders soortgelijke veelzijdige aanleg als een uitzonderlijke verdienste te prijzen. In een korte uiteenzetting als deze zal ik er mij wel voor wachten aan de verzoeking te bezwijken bijv. het parallel Picasso-Jespers uit te werken, waarin
| |
| |
sommigen zich verlustigen, meestal ten koste van de Vlaamse schilder. Nochtans ben ik er overtuigd van, dat door een vergelijking van dit slag een voortwoekerend misverstand uit de weg zou kunnen worden geruimd. Wat mij betreft, ben ik er heel fier om, in de man, die enkelen voor een soort van ‘Vlaamse Picasso’ willen doen doorgaan - meestal echter zonder de minste toegeeflijkheid - een schilder te mogen begroeten, welke bij deze vergelijking weinig of geen schade oploopt. Waarbij ik er verder de klemtoon op leg, dat er m.i. weinig of geen invloed van de Frans-Spaanse meester op Jespers is uitgestraald. Ook hierin schuilt één der merkelijkste punten van verschil tussen de grote Vlaming en andere, minder begaafde schilders; waar de laatsten zonder Picasso niet denkbaar zijn, staat Jespers met zijn rasecht en oorspronkelijk oeuvre voor ons als een ongerepte personaliteit, los van elke directe beïnvloeding, Picassiaanse of andere.
In een gelegenheidsartikel als dit valt er niet aan te denken een historisch overzicht van Jespers' evolutie te geven, te meer daar we over geen reproducties beschikken om onze uiteenzetting te staven; wat nochtans het enige middel zijn zou om al de verschillen toe te lichten, welke kunnen worden aangestipt tussen Jespers, alsook de andere Vlaamse avant-garde schilders van de na de wereldoorlog I gerijpte generatie, en de buitenlandse meesters, van dewelke aanvankelijk misschien enige aantrekkingskracht op hen allen uitgegaan is, alleszins in veel bescheidener mate dan doorgaans wordt aangenomen. In heel het kunstcritisch jargon treffen we geen woord aan, hatelijker dan ‘invloed’, zolang het niet op en top verantwoord wordt. Méér dan welke andere onzer meesters heeft Jespers onder het schermen met dit zinledig woord geleden. Gelukkig staat hij flink in zijn schoenen...
Akkoord: vóór 1914 hebben we Jespers gekend als post-impressionist, met dien verstande echter dat we hem in deze vroegste richting als één van een grotendeels persoonlijke visie uitgaande en met oorspronkelijke middelen uitpakkende neo-realist mogen begroeten. Daarna treedt hij in onze schilderkunst als een der zeldzame schilders naar voren, die, in verband met de vormgeving, tijdig de les van het cubisme hadden begrepen, maar dadelijk op een veel rijker en steviger koloriet beroep deden dan zulks o.m. met de Franse cubisten het geval was. Het feit alleen dat hij dit deel van zijn evolutie in een in zekere zin geïsoleerd land als het onze heeft doorgemaakt, waar de schilders toen zelden in de gelegenheid waren naar hun modellen in levende lijve op te kijken, heeft er wellicht niet weinig toe bijgedragen om zijn zelfstandigheid te vrijwaren.
Jespers' glorietijd breekt nochtans eerst aan wanneer, met en naast de voorstanders van wat we als het Vlaamse expressionisme hebben gewaarmerkt, deze rasechte colorist (meer stedeling dan zijn gezellen) in de gelegenheid was om zijn eigenaardige levensaanvoeling en zijn niet minder
| |
| |
oorspronkelijke ‘stijl’ ten volle te ontbolsteren. Hem paste, uiteraard, deze kunst van anti-naturalistische ingeving, beurtelings dramatisch en fantastisch, bij pozen een tikje ironisch of sarcastisch, dan weer dichterlijk en feeëriek, alsof ze op zijn leest geschoeid ware geweest. Op de psychische en vormelijke deformatie van het expressionisme is Jespers, na enige tijd, gedeeltelijk teruggekomen, om weer dichter de werkelijkheid en het naakte, eenvoudige leven aan te leunen, en andermaal contact met het landschap en vooral met de mensen te zoeken, in de stille, rustige maar diepzinnig gevoelige uitbeelding van hun alledaags bestaan. Op deze terugkeer naar de natuur is, als nieuwe reactie ten opzichte van zijn persoonlijke gedraging, een kunst gevolgd, nog feller, bijwijlen tragisch, tot het wanhopige toe, door de grondtendentie van een verkoortsigd, dramatisch intenser opgevoerd expressionisme geschraagd, en waarin we gemeend hebben iets van de existentialistische wereldbeschouwing terug te vinden.
Voor meer dan een in kunstcritisch opzicht onontbeerlijke maar ten slotte weinigzeggende terminologie houde men deze benamingen - en benaderingen - niet, waar het er op aankomt de fazen van Jespers' evolutie summier af te bakenen.
Door Jespers' langdurig verblijf in Congo heeft onverwachts een doortastende kentering zich in zijn oeuvre baan gebroken, waarvan eerst later de betekenis ten volle zal worden ingezien. Een grondige kentering zowel naar de geest als naar de stijl. Hierbij zou het passen op zekere strekkingen de aandacht te vestigen, welke binnen het raam van dit Congolees oeuvre zelf, dat zich over zes, zeven jaren uitstrekt, van het meer schilderachtige en groots decoratieve van het debuut naar een afgetrokkener en soberder, zuiver plastische vormgeving neigen, maar waarbij terzelfdertijd op het oermenselijke meer en meer de nadruk wordt gelegd. Naar ik meen vernomen te hebben, wordt reeds gefluisterd dat Jespers op weg is zich voor de ‘abstracte’ kunst gewonnen te geven. Tegenover deze bewering sta ik even sceptisch als tegenover zovele andere, welke hem achtereenvolgens op de rug werden geschoven.
Om te eindigen, veroorlove men een voorvechter van het eerste uur van het expressionisme in ons land te betreuren, dat door ettelijke geschiedschrijvers van onze grootse renaissancebeweging, in hun exclusieve ijver voor de, gedurende hun jeugdjaren te Sint Martens Latem innige vriendschapsbanden aangeknoopt hebbende, en later het befaamde bondgenootschap aangegaan zijnde grootmeesters, door hetwelk de zege van het specifiek Vlaamse expressionisme werd bevochten, de rol van de Brabantse groep in de herleving onzer kunst wel eens verwaarloosd is geworden, en inzonderheid de uitzonderlijke betekenis van Floris Jespers in de schaduw gelaten. Dit alles zal, hoop ik, op tijd en stond nader worden toegelicht. Intussen mogen we er ons ten zeerste over verheugen, dat in ons Antwerps midden, naar aan- | |
| |
leiding van 's meesters zeventigste verjaardag, aan één der vooraanstaande kampioenen van onze ontvoogdingsstrijd eindelijk het blijk van bewondering en erkentelijkheid gebracht werd, waarop hij door zijn onvermoeide krachtsinspanning en zijn buitengewone gaven als scheppend kunstenaar onvoorwaardelijk aanspraak vermag te maken.
Na de receptie van de meester in het stadhuis te Antwerpen, de academische zitting in de Kredietbank, de bespreking van Jespers' kunst in de radio en de evocatie van zijn in zijn atelier opgestapeld oeuvre in de televisie, is zo pas het Salon van ‘Kunst van Heden’ een dankbaar aangegrepen gelegenheid te meer geweest om, door middel van een keuze uit zijn schilderijen, alsmede uit zijn recent beeldhouwwerk, de zeventigjarige maar nog steeds jeugdige meester openbaar die hulde te brengen, waarop hij zo lang heeft moeten wachten.
Als bekroning van deze viering zien we thans de grote retrospectieve tegemoet, welke aan een aanzienlijker aantal belangstellenden de gelegenheid zou bieden om een ruimer deel van 's meesters oeuvre in ogenschouw te nemen en overzichtelijk met gans zijn ontwikkelingsgang kennis te maken. Waar het een zo uitgebreid en afwisselend werk als datgene van Floris Jespers geldt, geschapen in een tijdspanne van een halve eeuw door de onvermoeibaarste, de meest arbeidskrachtige en arbeidslustige onzer schilders, zal er, vanzelfsprekend, van ‘volledigheid’ geen sprake kunnen zijn. Evenmin als zulks met Constant Permeke het geval kan zijn, de enige zijner tijdgenoten bij wie we Jespers' onstuimige - daarom geenszins ‘woeste’ - scheppingsdrang terugvinden; bij schilders van dit overdadige slag, met een zo uitgebreid oeuvre, rijk aan hoogten en laagten, hoeft alleszins een schifting plaats te vinden.
Bij voorkeur stel ik mij deze weidse retrospectieve te Brussel voor in de zalen van het Paleis voor Schone Kunsten, de enige lokaliteit ruim genoeg om het synthetisch beeld tot stand te brengen, waarvan Jespers' vrienden en bewonderaars dromen en waardoor zijn betekenis, eindelijk, bij alle gegadigden voor goed gevestigd zal zijn, onomstootbaar als een paal boven land en water.
|
|