| |
| |
| |
De ‘moderne’ Vlaamse jaren van E. du Perron
door Ada Deprez
TOEN Du Perron in maart 1924 op zoek was naar een uitgever voor Het Roerend Bezit, begaf hij zich naar Antwerpen, waar hij naar de Nederlandsche Boekhandel werd gestuurd. Deze firma koesterde voor het modernistische produkt geen belangstelling; wel ontmoette hij er de oude heer Nahon, die hem als model naar de poëzie van zijn dochter verwees. Men zond hem toen naar Fernand Berckelaers, de uitgever van het avant-gardetijdschrift Het Overzicht, en naar diens vriend Jozef Peeters. Dit zou het begin worden van een jarenlang stevig contact met de Antwerpse expressionistische groep, en van medewerking en financiële steun aan expressionistische tijdschriften als Het Overzicht, De Driehoek, Het Woord, Vlaamsche Arbeid en Avontuur, tijdschriften waarvan de verspreiding en de oplage verre van evenredig was met de eraan gespendeerde energie.
Het contact met Berckelaers, die toen reeds onder het pseudoniem Michel Seuphor schreef, (en later een van de bekendste abstracte Parijse kunstcritici werd), duurde maar heel kort, mede door animositeit tussen diens vriend, de schilder Paul Joostens en Du Perron, en door de slechte financiële toestand van Berckelaers, die zich in de vier jaar van het verschijnen van Het Overzicht zowat geruïneerd had om het tijdschrift door clichés en medewerkers op internationaal peil te houden, er een soort tribune van de Vlaamse intelligentie, een soort Aktion, van te maken: ‘eine Tribune zu sein, von der aus jede Persönlichkeit, die Sagenswertes zu sagen hat, ungehindert sprechen kann’. Het tijdschrift, dat Berckelaers in 1921 samen met Geert Pijnenburg, een Antwerpse moderne schilder en dichter, had opgericht, en waarvan tot in 1925 vierentwintig nummers verschenen, met een abonnementental van tweehonderd, droeg als motto ‘Kunst, Letteren, Menschheid’, en had als doel een streven naar Groot-Nederlands staatsverband, naar algehele ontspanning op internationaal gebied en supranationaal humanitarisme. De medewerkers waren aanvankelijk Herman Vos, Frans Naudts, Lode Zielens, Alice Nahon en Joris Eeckhout. Bij het verschijnen van het dertiende nummer trad Pijnenburg uit de redactie en werd vervangen door Jozef Peeters, een constructivis- | |
| |
tisch schilder en boekverluchter met uitgesproken extremistisch karakter en stevig gefundeerd dogmatisme. Het tijdschrift werd nu, mede door Peeters, meer en meer zuiver kunsttijdschrift in de aard van de Italiaanse futuristische bladen en het Duitse tijdschrift Der Sturm. Weldra werd het zeer invloedrijk op het gebied van de bouwkunst en de muziek, minder voor moderne literatuur, alhoewel Van Ostaijen en Burssens eraan meewerkten. Mede door de uitgebreide relaties van de redactie leverden vele internationaal bekende
figuren bijdragen: zo Tristan Tzara, Ivan en Claire Goll, H. Walden, Behrens-Hangeler, Marinetti, Kasack, Prampolini en Kandinsky. Als spiegel van de meest diverse en extreme buitenlandse kunstuitingen, die de wereldoorlog en de daarop volgende jaren van onzekerheid en onrust met zich hadden meegebracht, was het trouwens een merkwaardig document.
Berckelaers zelf koesterde vrij eigenaardige ideeën over de toekomst van de literatuur: ‘boeken zouden niet meer geschreven worden, men leefde zo koortsig, dat men daarvoor geen tijd had; de schrijver zou voortaan zijn: een schrijver van reclames; dat was toch overal zicht- en voelbaar? Hij zelf voelde zich tot niets anders meer in staat.’ (C.v.e.L., II, 175). Hij leidde toen een zeer wisselvallig bestaan, schreef sporadisch moderne gedichten, vertoefde regelmatig in Parijs om daar de nieuwste kunststromingen te leren kennen, en woonde er gewoonlijk in het Leger des Heils. Als literaire sterren beschouwde hij Delaunay, Goll en Vincent Huidobro.
Jozef Peeters intussen ontving Du Perron gastvrij in zijn atelier, gelegen langs de Scheldedokken, en moedigde hem aan in zijn pogingen tot vernieuwen van zijn stijl. Zijn atelier was in die dagen een van de verzamelplaatsen van de Antwerpse expressionisten, waar na het verdwijnen van Het Overzicht, in maart 1925 de stichtingsvergadering van het nieuwe kunsttijdschrift De Driehoek werd gehouden. Peeters, geboren in 1895, had toen reeds een hele evolutie als kunstenaar doorgemaakt. Via het impressionisme kwam hij in de Antwerpse Academie, onder leiding van Opsomer, in contact met het futurisme en het expressionisme, en trad hij in 1911 in relatie met Marinetti, die hem zijn manifesten toestuurde. Hij maakte daardoor van 1911 tot 1914 een verstrakking van de lijn door en kwam tot een radicaal futuristische werkwijze met mechanische grootstadsmotieven; om dan via ‘fantaisies’ en collages in 1921 tot het constructivisme te komen, de abstracte, nonfiguratieve schilderwijze met geometrische vlak- en kleurverwerking.
Had Du Perron onder het pseudoniem Duco Perkens, dat hij tot eind 1925 uitsluitend zou gebruiken, slechts één gedicht, Restjes van den Dag gepubliceerd in Het Overzicht, dat dan nog door Van Ostaijen grondig werd afgekeurd, veel intenser zou zijn medewerking zijn aan het nieuwe tijdschrift De Driehoek, waarvan het eerste nummer in april 1925, het tiende en laatste in januari 1926 zou verschijnen. In zijn kort bestaan
| |
| |
groeide het uit tot de erfgenaam van ‘Het Overzicht’, en werd hèt literaire tijdschrift voor de constructivistische kunst. Het werd gedrukt bij Breuer, Du Perron's vaste drukker te Elsene, op achthonderd exemplaren, waarvan een tweehonderd vaste abonnenten waren, en financieel uitsluitend gedragen door Du Perron. Hoofdredacteuren waren Peeters en Du Perron. Het publiceerde plastieken van Wobbe Alkema, Joz. Peeters, J. van der Zee, Jos Leonard, Karel Maes, V. Servranckx, Kandinsky, A.C. Willink en Gert Caden, boekbesprekingen van D. Perkens en J. Peeters, en gedichten van Paul van Ostaijen, G. Burssens, D. Perkens en Hendrik de Vries. Het tijdschrift gaf bovendien tweemaandelijkse cahiers uit, uitsluitend gewijd aan het werk van een of andere medewerker. Dit paste geheel in het kader van de propagandistische actie van Du Perron in dienst van het modernisme, en illustreerde tevens zijn spontane belangstelling en bereidwilligheid voor het uitgeven op eigen kosten van dichtbundels en bloemlezingen van vrienden. Het voor Du Perron overwegende belang van het tijdschrift lag in de ontmoeting en de groeiende vriendschap met Van Ostaijen en Burssens. Zijn latere literaire medestanders zouden zij worden, toen ze samen het tijdschrift Avontuur oprichtten. Dit was een vriendschap, allereerst van modernen tegen de traditionele, verouderde richting in de Nederlandse letteren en kritiek, een vriendschap van literatoren in een hoofdzakelijk plastisch en picturaal gerichte omgeving, een vriendschap, die tevens langzamerhand haar karakter van ongelijkwaardigheid zou verliezen, naarmate Du Perron geestelijk en literair rijper werd.
Du Perron beschreef later zijn eerste indruk over Van Ostaijen aldus: ‘Ik heb Van Ostaijen voor het eerst ontmoet in Februari of Maart 1925, te Antwerpen, bij Jozef Peeters, op de oprichtingsavond van het blaadje ‘De Driehoek’. Hij trof mij toen als onhandig, achterdochtig en voorzichtig. Later heb ik gemerkt dat hij in de intimiteit, d.w.z. als hij zijn achterdocht had afgelegd, een groot gevoel voor humor had en zelfs hartelijk lachen kon om de officiële posten, wat men de galons en strepen zou kunnen noemen van de literatuur. Hij was lid van de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, maar vond het onaangenaam daar contributie voor te moeten betalen; hij wilde dus van het lidmaatschap afzien, maar ‘men’, zei hij, wilde hem dan desnoods voor niets en hield hem aan. ‘Maar waarom eigenlijk, vroeg ik hem, zijn ze daar zo op je gesteld?’ ‘Ik zie er maar één reden voor, zei hij. Ze denken: “Je kunt nooit weten, als die kerel nu later toch een groot man blijkt te zijn, kunnen ze van ons tenminste niet zeggen dat wij hem hebben verguisd”. Deze kant was wellicht de beminnelijkste van dit overgevoelig en zelfs lichtgeraakt karakter.’ (C.v.e.L., II, 179). De indruk, die Du Perron op de Antwerpse vrienden maakte, verwoordde Burssens aldus: ‘Toen van Ostaijen en ik Du Perron leerden kennen, was hij een dikpappig, lastig, verwend en verwaand kereltje (van 16 jaar dat er 25 was), dat tegen de
| |
| |
burgerlijke conventies molenwiekte, niet uit overtuiging maar uit een geest van contramine, een jochie dat alles beter wist en een keer zou zeggen wat modernistische kunst was en hoe of men ze moet ‘maken.’ (Dagboekbladen, in Podium, 1951, p. 271-6).
Door de zich weldra in de schoot van De Driehoek openbarende wrijvingen heen, tussen Willink en Peeters om kunstredenen, tussen Van Ostaijen en Peeters, wegens de ukase van deze laatste tegen de gebroeders Jespers, groeide het wederzijdse vertrouwen bij het literaire driemanschap. Niettegenstaande ‘de militaire kant van Peeters: ik moest literaire kritiek doen; anders dachten de anderen dat ik het “niet kon”. Betere stukken dan Seuphor schreef ik allicht, dus vooruit. Terzelfdertijd, met W(illink) aan huis, Filter. W. mocht geen personages maken (voor de abstractheid), ik mocht niet rijmen. Maar ik moèst P.v.O. opzij streven, ik moest Seuphor totaal vervangen, naast Peeters.’ (Herinneringen aan Modern Vlaanderen). Aanvankelijk was de houding van Du Perron die van de neofiet, van de àl te ijverige modernist, die zich maar al te graag en ietwat opdringerig bij de toen reeds in Antwerpse en internationale kunstmiddens bekende Van Ostaijen aansloot, die ‘bereid was zijn handelwijze in deze kwestie naar de uwe te regelen’, en die volkomen ‘zijn te laat komen in de strijd, zijn te laat protesteren tegen de rebellen, en zijn te laat overlopen naar hun zijde besefte.’ (Brief aan P. v. Ostaijen, van 26.7.1925). Reeds toen was bij Du Perron een afkeer van het literaire censorschap te bespeuren.: ‘Kritikus voel ik mij minder en minder’, (id., 8.7.1925), alhoewel hij, naar aanleiding van een aanval van Coster op de Vlaamse, organische expressionisten in de eerste uitgave van Nieuwe Geluiden, en een geringschattend vermelden van Van Ostaijen tegenover Wies Moens daarbij, reeds een aanval beraamde, naar bleek uit ditzelfde schrijven: ‘Als dan de heer Coster de herdruk van zijn bloemlezing uitgeeft, komt in het daaropvolgend nr. de bespreking die u kent. Dit lijkt mij een klein plan-de-campagne; gaat u ermee
akkoord?’ Inderdaad verscheen in september 1925, in het zesde nummer van De Driehoek, Du Perron's eerste aanval op Coster.
Van 1924 tot 1925 publiceerde hij uitsluitend onder het pseudoniem Duco Perkens, tot hij, beu van het modernisme in proza, poëzie en kritiek, en ‘overtuigd van het onoverbrugbare misverstand tussen hem en de literatuur’ (in het nawoord van B.G.a.E., 1926) zich litterair liet overlijden. en de Verzamelde Werken van Duco Perkens liet uitgeven onder de kenmerkende titel Bij Gebrek aan Ernst. Dit fictieve overlijden aan tuberculose in januari 1926 te Cap Martin, werd door Maurice Casteels aan de pers medegedeeld. Een weerklank ervan vond men in Het Woord, een tweemaandelijks kunsttijdschrift onder leiding van Jan de Vries en Jean Demets, een na de wereldoorlog naar Nederland uitgeweken Vlaming.
Wat spelling en interpunctie betrof zou hij zijn hele leven een overtuigd voorstander en een persoonlijk aanpasser van de spelling Kollewijn
| |
| |
zijn, zoals bleek uit veel van zijn uitgaven, en uit de volgende passus van een brief aan Van Ostaijen: ‘Wat mijn eigen schrijfwijze betreft, heb je misschien ook gelijk, maar twede glijdt mij uit de pen en tweede vind ik opeens deftig als ik toch vereenvoudigd schrijf, en als je spreekt over mijn “gebrek aan verantwoordelikheidsgevoel als schrijver” heb ik het gevoel dat je me zit te verneuken.’ (Brief aan Van Ostaijen van 20.10.1927). Wat hem van Van Ostaijen de volgende reprimande bezorgde: ‘Ik ben geen partijganger van de persoonlike vrijheid in de ortografie; voor het overige poseer je het probleem weer op jouw manier: braaf - niet-braaf. (Als ik “tweede” schrijf, kom ik me plots zo braaf voor, schrijf je). Bij jou is het gebruik van de kollewijnse weer een soort verzet tegen het gezag, tegen het geadmitteerde, tegen de gemeenplaats, de routine, enz.’ (Brief aan D.P. van 23.10.1927). Geleidelijk kwam het tussen beiden tot een meer evenwichtige uitwisseling: toen Van Ostaijen in Brussel zijn kunsthandel opende door mondeling verkeer; later, toen hij zijn laatste levensmaanden in Miavoye doorbracht, door een zeer intense briefwisseling.
De laatste gemeenschappelijke onderneming van Burssens, Van Ostaijen en Du Perron was de oprichting van het tijdschrift Avontuur, dat slechts drie nummers beleefde, van februari tot april 1928, en aanleiding werd tot de helderste en eerlijkste uiteenzetting tussen Du Perron en Van Ostaijen over elkaar's persoon en werk. Avontuur werd gesticht met het doel uitsluitend creatief werk van veelbelovende, niet-confessionele jongeren te publiceren, en was aanvankelijk op een oplage van tweehonderd exemplaren berekend. Het werd hoofdzakelijk gefinancieerd door Du Perron, met steun van Van Ostaijen en Burssens, en schaarse hulp van twee Noordnederlandse jongeren: R. Blijstra en W.M. Dinger. Het verscheen met bijdragen van deze vijf deelnemers en van Marsman, met tekeningen van A.C. Willink, C. Roelofsz, Cor Postma en Burssens, en weerspiegelde in zijn kolommen een weinig bemoedigende geest van leegheid, verveling en moeheid. Mede door de geringe weerklank in Noord- en Zuidnederlandse literaire kringen, door het in gebreke blijven van de Noordnederlandse partners en het plotselinge overlijden van Paul Van Ostaijen verdween het dan ook vrijwel onmiddellijk, en richtten de Vlaamse medewerkers zich weer meer naar Vlaamsche Arbeid, waaraan ook Du Perron met enkele bijdragen zou meewerken, medewerking, die hij echter spoedig staakte, omdat hij juist in die jaren doorbrak in de Noordnederlandse literaire tijdschriften.
Zijn verhouding tot Van Ostaijen en Burssens zou echter juist door Avontuur grondig worden verantwoord. In een brief, vermoedelijk van 16 december 1927, stelde Du Perron aan Van Ostaijen het houden van een enquête onder de lezers van het blad over de actuele waarden in proza, poëzie en kritiek voor, en de personen, waarin die waarden het representatiefst te voorschijn traden. Het was daarbij zijn bedoeling ‘een
| |
| |
kleine storm te provoceren in letterlievend Nederland’. Hij stuurde Van Ostaijen de vragenlijst en meteen zijn eigen antwoorden erbij. Weinig bevroedde hij, dat hij juist daardoor een storm in hun eigen verhouding zou veroorzaken. Van Ostaijen verbleef toen reeds maanden in Miavoye, en was diep neerslachtig door zijn benepen omstandigheden, zijn ziekte en de financieel uiterst onzekere toekomst. Hij was geërgerd door de toekenning, dank zij Muls, van een regeringstoelage van tweeduizend fr. door minister Huysmans, want ‘ik jaag niet achter de erkenning, want deze is bijna persoonlik. 2.000 fr. - ben ik nu een vierde A. Nahon - een helft Karel de Winter?’ (Brief aan J. Muls van 23.10.1927). Van Ostaijen reageerde met ongewone heftigheid op de vermeende verloochening door zijn vriend. Aanvankelijk had hij nog in een schrijven zijn spijt uitgedrukt als redacteur niet verkiesbaar te zijn, waarop Du Perron, die zich blijkbaar van de ernstige ontstemming van Van Ostaijen nog niet bewust was, in zijn gewone, luchtige, pseudo-boulevardierstijl antwoordde: ‘Eilieve, waarom ben jij niet verkiesbaar als redakteur? En voilà des idées! zou het mondaine Franse meisje zeggen. Wij wensen -altans ik wens - in onze antwoorden de grootst mogelike eerlikheid, eerlikheid, ja, zie Dirk Coster, mijnheer! Als jij vindt dat de grootste dichter is: Paul van Ostaijen, en de interessantse dichter ook: Paul van Ostaijen, dan schrijf je netjes en voluit tweemaal onder elkaar: Paul van Ostaijen, en je zegt er desnoods bij: “omdat...” - Neen, mijn beste, doe alsjeblieft mee aan die grap, ik bid je, en laat het zonder inspanning geschieden. Wat je daar allemaal gevraagd wordt, weet je sedert lang, en het tegendeel maak je zelfs de kat niet wijs. Ik zou willen voorstellen dat de hele “redaktie” in nr 2 op de proppen komt: Dinger incluis, en als alle antwoorden binnen zijn zal ik een
openingspraatje schrijven, zó boeiend en zó sprankelend van geest, zie je, dat iedere aanvaller van te voren overrompeld, ontwapend en verkracht staat. Dan zeg jij ook eens tegen mij - Ah, toi, tu es un brave! - Dus voorwaarts marsj! van Ostaijen in top, of het hele spelletje interesseert mij niet meer.’ (Brief aan Van Ostaijen van 22.12.1927).
En hij stuurde meteen ook een schrijven erover aan Burssens: ‘P. v. O. vond die (enquête) wel aardig, zei hij, maar bleef er zelf liefst buiten. Zo intussen heb ik het niet bedoeld. Ik stel voor dat in nr. 2 de hele “redaktie” tenminste op de proppen komt. Als de antwoorden van de anderen niet erg veel langer worden dan de mijne wordt dat een kwestie van 6 à 7 blz... V.O. meende dat de redakteuren zelf niet in aanmerking kwamen om “gekozen” te worden; dit is niet mijn gevoel; ik zal wel iets in het praatje vooraf zetten over “volstrekte eerlikheid” of zo: het soort eerlikheid dat niet schroomt zijn gal te spugen aan de ene kant, maar dat aan de andere kant evenmin schroomt zichzelf voor de interessantste man in de letteren te houden. Als V.O. dus vindt dat hij zelf de grootste of de interessantste dichter is, of beide, dan vult hij voor mijn
| |
| |
part rustig zijn eigen naam in, met of zonder motivering. Hetzelfde geldt voor jou. Ik schrijf je dit hopelik tijdig genoeg opdat je je geen geweld aandoe bij het opmaken van je antwoordenlijst. Ik weet dat je V.O. als dichter zeer hoogschat; is deze hoogschatting zo dat je hem direkt boven iedere andere - levende of jongere - dichter stelt, laat je dan niet weerhouden door V.O.'s- of je eigen “redakteurschap”. En nogmaals: als we antipatiek genoeg durven zijn om sommige lievelingen van het groot publiek uit te moeren, laat ons er dan ook maar antipatiek genoeg bij durven zijn om het verwijt van “adoration mutuelle” te riskeren...’ (Brief aan Burssens van 25.12.1927).
Waarop Van Ostaijen tot zijn principiële uiteenzetting kwam: ‘Wat nu betreft je aandringen, dat ik toch antwoorden zou of dat, anders, de hele enquête je niet meer interesseert, het is wel vriendelik van je de alternatieve zo te stellen, maar toch speel je daardoor een beetje de kleine dwingeland. Ik heb mijn goede redenen om niet te antwoorden, omdat... als je het dan toch weten wilt, het belang van de enquête met jouw antwoord voor mij voorbij is. Vooral: denk nu eens alleen aan de psychologische kant van de enquête en van jouw antwoord. Laat mij recht op de man af gaan: ik lees je antwoordenreeks en sta verbaasd bij die twee antwoorden, dat de interessantste dichter Richard Minne, de relatief beste kritikus Houwink is. Anderzijds begrijp je wel dat sedert geruimen tijd zich in mijn geest een concept vormde of altans een veronderstelling van hetgeen je over mij denkt. Zulke veronderstelling steunt op feiten en gissingen. Feiten zijn bv. wanneer je me schrijft dat je mijn opstel over die of die zo dit en dat vindt. Ik heb ook een zekere voorstelling van je mening over Houwink. Goed. Nu plots verschijnt je mening over dit alles te samen klaar geformuleerd: over de kritiek ben je niet erg goed te spreken (ik dacht dat je de mijne zeer op prijs stelde en dit is dus de eerste hamerslag) en ten tweede vin-je bv. Houwink de beste. In zekere zin begrijp ik je voorkeur voor Minne en anderzijds ook weer niet. Doch dit heeft minder gevolg. Psychologies krijgen we nu het volgende: verkeerd of niet, P.v.O. heeft in E. du Perron een supporter gezien die door dik en dun de kleuren van de Ostaijenclub hoog ging houden. Bij de eerste schermutselingen bemerkt hij dat de toejuichingen van zijn gewaanden supporter naar de andere zijde gaan. Van dit ogenblik interesseert de wedstrijd v.O. minder, omdat de mensen tegenover wie hij meende verplicht te zijn toch op de andere kaart spelen. Maar misschien heb ik me vergist, bedacht ik. Het is
toen dat ik de Lecoq-hinderlaag gebruikte en je schreef ‘dat ik als redakteur wel niet goed verkiesbaar was’. Inderdaad, misschien had je om deze reden aldus gekozen. Maar je antwoord kwam klaar en duidelik als een veroordeling: ik was als redakteur wèl verkiesbaar. Je antwoorden moest ik dus als zeer reële beschouwen. Wat ik dan ook onverwijld heb gedaan. Maar begrijp je dat ik een beetje beteuterd ben?
| |
| |
‘Ik heb hier met een komplete openhartigheid gepoogd dàt op te sporen wat mij feitelik hinderde of gehinderd heeft. Aan jou nu op te passen en niet te lichtvaardig te roepen: ‘ik wist niet dat V.O. zo'n jaloers en trots bakvisje was’. Daarmee is de zaak niet opgelost. Immers ik ben nu haast 32 en ik heb nog nooit moeite gedaan om met deze of gene grootheid goed te staan of ergens in beroemde en bewaarde tijdschriften mijn kopij onder te krijgen. Ik heb, voor mezelf, nog nooit een stap verzet. Men kan bezwaarlik zeggen dat ik achter het sukses aanjaag. Maar er zijn zekere voorstellingen, zie-je: zo zou het mij verwonderen, moest Burssens mij niet boven de anderen verkiezen.
‘Begrijp-je nu dat het me nog maar vaag interesseert iets op de enquête te antwoorden? Voor zover de zaak ‘Avontuur’ betreft, ben ik objectief genoeg om te antwoorden: mij goed. Maar om nu zelf nog naar antwoorden te gaan zoeken, aan elke menselike objektiviteit is een einde gesteld, beste du Perron: d.w.z. ik zeg: het kan mij niet schelen wie de man is en wie niet. Ik heb vandaag een stem verloren, waarop ik rekende en dat is mij voorlopig genoeg.
‘Hiermee is het pleit besloten. Nu ik weer de dingen op afstand begin te beschouwen, zie ik ook in dat de speelse Richard Minne je voorkeur haalt. En éénmaal gedesabuseerd kan ik weer best over alles en nog wat praten, zonder moeite. En, geloof me, ik sta alweer overeind, en zeg: vooruit dan maar, zonder supporters!’ (Brief aan D.P. van 28.12.1927).
Maar daarmee was het pleit nog verre van beslecht, en bracht Du Perron zijn uitgebreide wederwoord en rechtvaardiging: ‘Goed, ik zal proberen tot een even grote openhartigheid te komen, omdat openhartigheid in dit duel nu eenmaal het wapen schijnt te zijn. 1e. Je zegt: je waande mij je supporter en je ziet mijn toejuichingen in de eerste schermutseling gaan naar de tegenpartij. Maar ik zie geen ‘schermutseling’ en geen ‘tegenpartij’ waar jij die ziet. En ik ga zover te beweren dat, zag ik ze wèl, zoals jij, ik plichtshalve aan jouw zijde zou blijven staan. - Toen ik die enquête voorstelde dacht ik juist aan een mogelike, te vinden lijn, terwijl de antwoorden voort zouden komen niet uit de strijder, niet uit de partijman in de kunst, maar uit het individu. Anders waren sommige van mijn antwoorden geheel anders geweest. 2e. De Lecoqhinderlaag gaat niet geheel op. Er is in dergelike gevallen toch altijd een kleine kwestie van ‘mimetisme’ en ik heb, om je aangenaam te zijn, zeker dingen gezegd of (mooier uitgedrukt) ‘toezeggingen gedaan’ (let wel, toezegging, altijd, tegenover mijn eigen gevoel) waar ik, alleen gelaten, zelfs niet over zou hebben gedacht. Bijv. ik zou het erg vervelend vinden - waarlik - als jij op de vraag wie de interessantste prozaschrijver is, zou antwoorden: E. de Perron! Ik zou achteraf misschien erg gevleid zijn en mijzelf voorhouden: ‘maar als hij nu niets anders kàn’, maar mijn spontaanste bedenking zou zijn ‘had hij dat nu maar
| |
| |
niet gedaan’! Denk je nu even in mijn plaats tegenover jou. Mijn antwoorden - de eerste! - mijn vragelijst vergezellend, naar jou toe, om je te vragen wat je erover denkt, en met op 2 punten: P. v. Ostaijen - mijn beste, zeg wat je wilt, maar mij had het niet verwonderd als je dat verdomd goedkoop had gevonden. Maar ik houd hier misschien te veel rekening met de mens v.O. en niet met de strijdende dichter v.O. (Je ziet nl. Minne en Houwink als een soort tegenpartij). - Toen je me, lang na die eerste toezending, schreef dat je wel niet verkiesbaar zou zijn, heb ik niet aan een hinderlaag gedacht maar gemeend dat je eenvoudigweg op jezelf wilde stemmen en ik gaf mijn antwoord. Maar dit antwoord gold voor jou en stel dat het voor mij kon gelden, het kon toch niet meer gelden voor mijn antwoordelijst lang vóór deze gedachtewisseling geschreven. Dezelfde die ik toen was ben ik nu ook nog, zal je, hoop ik, niet zeggen? Ik zou weer van dit zeker ‘mimetisme’ spreken... Na deze twee blzn. - of neen, bijna vier, merk ik dat ik nog maar mijn houding heb aangegeven, en dat ik, om de openhartigheid kompleet te maken, nog te antwoorden heb op het concept dat je je van du P. over v.O. gevormd had. Nieuwe inspanning dus:
‘Je supporter ben ik - het hangt ervan af tegenover wie. Tegenover de idioten die beweren dat je raadseltjes opgeeft, poëtische ruïnes maakt enz., enfin, je kent het lijstje - ja, door dik en dun. Ik leg ze eenvoudigweg uit dat je je nooit met hun verlangen opgehouden hebt, en dat wat je geeft iets anders is dan dat waar ze over spreken. Goed: hier staan we dus op een terrein van principen. Nu wat betreft mijn persoonlike bewondering tegenover je poëzie, die is niet onverdeeld. D.w.z. ik bewonder de veelzijdigheid en het sportmanschap waarmee je telkens weer een nieuw probleem aanvalt en oplost: maar buiten deze problemenkwestie om zijn er betrekkelik weinig verzen van je die me direkt treffen. D.w.z. ik geef mij, als ik een vers van je goed vind, meestal teveel rekenschap ervan waarom ik het goed vind - ik bedoel, om welke voorbijgaande ‘kultuurhistoriese’ redenen. Zoals Marsman schreef: ‘het zijn geen charlestons’ zou ik, als het erom gaat je poëzie volledig te bewonderen, kunnen zeggen: ‘het zijn geen “melopées” (geloof ik: je weet wel: de maan en de man en de kano). Maar waar Marsman zich misschien nog plaatst op het standpunt van “modern kritikus” is mijn standpunt dat van de bête lezer. Eigenlik hèb je dus ook niets aan mijn mening. Sommige gedichten van je treffen mij dóór hun knapheid, of vaardigheid, of wat je het noemen wilt, heen; b.v. de Boerecharleston; Nachtelike Optocht vind ik bizonder sterk en het Alpejagerslied bizonder geestig. Ik bedoel dus: geheel buiten overwegingen van modern of niet-modern “kunnen” om. Maar daar tegenover staan hopen gedichten die ik volkomen tegenover ieder ander zou weten te verdedigen, maar die - dit moet ik voor mijzelf toch erkennen? - mij in laatste instantie niets doen. En wat ik bij Minne zo apprecieer is
juist dat de formule, of het
| |
| |
principe van zijn poëzie mij ternauwernood aangaat, maar dat'i me treft, 3 op 5 keer. - Had ik dus ook aan “strijd” gedacht, of was de vragelijst niet door mijzelf opgesteld om in ons tijdschrift te verschijnen, maar bijv. in Groot-Nederland of De Nieuwe Gids of zo, en hadden mijn antwoorden een “kultuurhistories” karakter moeten hebben, ik zou mij verplicht hebben gezien op vraag 2 te antwoorden: P. v. Ostaijen. - Om dezelfde reden zou ik opgeven als de interessantste levende Fransman: Gide, terwijl ik voor mijzelf, en om zijn enkele Barnabooth meer voelen blijf voor de op het ogenblik half kaduke Larbaud.
Je hebt me dikwijls gezegd dat ik geen poëet ben, en ik heb het altijd gaarne aangenomen. Ik ben niet ongevoelig voor het rytme en de vorm van de poëzie en geloof dat daarbuiten geen gedicht kan bestaan; maar, dit eenmaal toegegeven, en als we beginnen te spreken over de nu-eenmaal-bestaande gedichten, dan krijg je van mij gaarne heel Toulet bijv. cadeau voor het éne Le Voyage van Baudelaire, en heel Cocteau voor Le Bateau Ivre van Rimbaud dat naar de vorm in betrekkelik geregelde kwatrijnen geschreven is, en de hele surrealistische school voor The Ballad of Reading Gaol van Wilde. Hiermee is voor jou dan eenmaal te meer bewezen dat het ware gevoel voor wat zuiver poëzie mag heten bij mij niet aanwezig is? Ook als ik Apollinaire verrukkelik vind zal het dus wel zijn om andere dan zuiver-poëtische redenen, en hetzelfde geldt natuurlik weer voor de Mélopée, Nachtelike Optocht, enz. Aan jou trouwens om het mechanisme te verklaren; ik ben voor het ogenblik alleen maar openhartig, - en konstateer.
Wat mijn antwoord betreffende de vraag op de kritiek betreft: dat was een half-ontwijkend antwoord: ik dacht aan het verdomde gekritiseer en geëssayeer in Holland van Jan-en-Iedereen en schreef daarom: “ze doen het allemaal zo goed, enz.” Ik noemde de notities van bijv. Roel Houwink omdat dat eigenlik geen kritieken zijn, en meer om het genre aan te geven dan de man. M.a.w., “ik vind dat er te veel gekritiseerd wordt om er iets voor te voelen, maar als ik iets goeds zou moeten vinden dan maar het genre wat er het minst op lijkt.” Maar dit antwoord blijft onserieus. Serieus gesproken stel ik je als kritikus ver boven Houwink. Maar krijg je dan niet als konkurrenten Nijhoff en Van Eyck, mensen die ik niet ken? En bovendien: ik heb erover gedacht je naam daar te zetten, maar vond het idioot tegenover jezelf om je dus wel als kritikus te vermelden en als dichter niet. De jonge Hollanders zouden ook licht kunnen zeggen: “zie je wel, de Vlamingen vinden zelf dat die v.O. eigenlik meer een kritikus is dan een dichter” - en “die Vlamingen” zouden zijn: E. du Perron, in Batavia geboren.
Zes blaadjes nu. Maar als je ook tot zo'n openhartigheid gedwongen wordt!... Als je nu maar niet opnieuw gekwetst bent en als je nu maar van mijn zeer oprechte en zeer grote waardering overtuigd kon zijn! - Wat die enquête betreft: gegeven het feit dat de zaak je eigenlik
| |
| |
niet meer interesseert, gezien ook de onvoldoende antwoorden van du Perron en Burssens; overwogen de bizonderheid dat Dinger en Blijstra tot dusver onwetend werden gelaten, bepeinsd ook nog dat zo'n enquête eigenlik toch tot niets leidt en dat een grappenmaker even goed op iedere vraag zou kunnen antwoorden “ik lach er om”, of “het laat me koud”... en zo met twaalf variaties één antwoord zou kunnen geven, gezien, herzien en nogmaals nagezien dit alles, stel ik overigens zonder enige dwingelandij voor, de hele boel in de prullemand te deponeren.
Als deze gederailleerde “enquête” alleen aanleiding zou zijn geweest tot ons beider zo grote openhartigheid, - welaan! dan hebben we er altijd dàt bij gewonnen, misschien...’
Waarop Paul Van Ostaijen het slotwoord in deze wederzijdse biecht sprak: ‘Het verschil tussen ons in deze zoals in vele andere zaken, ligt hem daarin dat jij streng individueel blijft (bevalt het me of bevalt het me niet), dan wanneer ik toch steeds probeer 50 t.h. kritikus te zijn. Wanneer ik iemand als Minne aanvaard, ja hem zelfs zo aanvaard dat ik misschien vanwege de circulaire (voor Avontuur) weer verdeeldheid breng in het expressionistische kamp, dan betekent dit voor mij, dat begrijp je toch, een zekere inspanning om uit te komen boven een te persoonlik oordeel. En evenwel als ik een sprong naar rechts kan doen, die de expressionisten woedend maakt, kan ik naar links springen en de hand reiken aan Engelman, en dan zeggen de individualisten: Hoezo, is hij nu weer bij de “gemeenschap”? En deze akrobatie amuseert mij kostelik. Maar toch het is geen absoluut individuele akrobatie; er blijft in dit gezeildans een zucht naar een waarachtig volstrekt evenwicht. (Ik heb de hoop nog niet opgegeven eenmaal ergens professor in lyriek te worden.)
Voor het overige, meen ik, is er haast volledige overeenstemming tussen jouw verklaring en mijn voorstelling. Inderdaad, dat je dichter bij Minne staat vind ik zeer logies, jij die toch een zeer groot aksent legt op de betekenis van het gedicht. En deze betekenis is bij Minne gans in jouw toonaard. Daar waar ik bijna zuiver-ritmies-muzikaal probeer te zijn, d.w.z. dat ik probeer de opvatting alleen door het ritme te doen spreken (bv. de oneindige moeheid wordt in “melopee” niet uitgesproken, niet geavoueerd; zij klinkt er alleen in.) Ik mag dus zeggen dat ik, grof gesproken, een antwoord als dit van je laatste brief voorzag. Dat is het eerste punt. Op het tweede punt komt de koncessie van jouw zijde, daar je bekent dat het antwoord op de vraag betrekkelik de kritiek een onserieus antwoord was en dat het, au fond, niet zo bedoeld mag heten. Hiermee werd voor mij een moeilikheid weggeruimd, want indien ik je voorkeur voor Minne kon begrijpen, en voorzien, dan was dit anderzijds voor wat Houwink betreft, geenszins het geval. Ik heb geprobeerd mijn sentimenten van de eerste lektuur terug op te stoven en ik weet dat juist
| |
| |
dit antwoord mij het meest uit mijn lood sloeg. Immers van ons beiden is Houwink, het individuele na, niet dichter bij jou dan ik.
Wat nu je persoonlike overwegingen aangaat, je hebt op al deze punten gelijk, in zover men de hypotese aanneemt dat het persoonlike standpunt het enige kriterium blijft. Je hebt volkomen gelijk wanneer je zegt dat je bv. een antwoord P.v.O. op mijn plaats dan, biezonder goedkoop zou gevonden hebben. Maar erger nog dan deze goedkoopheid, die ik als levend individu sterk zou voelen, treft mij de nederlaag van “zelfs zijn vrienden” enz., die men in een tijdschrift der reaktie of der katholieke tegenpartij misschien zou hebben uitgebuit. Langs vele zijden verdringt inderdaad de strijdende dichter bij mij het individu... Voor het overige, ik ben liever Gide dan Larbaud, zelfs in jouw acceptatie. Verder nog: kiezen tussen Toulet en Baudelaire is niet moeilik. Maar tussen Baudelaire en Gezelle: ziedaar ons verschil, jij nr. 1, ik nr. 2.’ (30.12.1927).
Beiden hadden inderdaad een zeer verschillende evolutie doorgemaakt. Terwijl Van Ostaijen overwegend Duits en expressionistisch georiënteerd was, was Du Perron vooral Frans en psychologisch-analyserend gericht; terwijl Van Ostaijen zich verstandelijk aangetrokken voelde tot vormproblematiek, voelde Du Perron meer voor het bekampen van gemeenplaatsen in de ideeëninhoud; terwijl de ene een op stevig dogmatisme gefundeerde kritiek voortbracht, had de andere aanvankelijk, en zeker in déze periode van zijn literaire ontwikkeling, slechts de pretentie ‘een lezer te zijn, met de buien van geestdrift en verontwaardiging van een lezer; ik ben geen voorlichter en zou het niet willen zijn.’ (C.v.e.L., II, 46). Dit verhinderde evenwel niet, dat ze tegenover de rest van de literatuur solidair ten strijde trokken, en dat na Van Ostaijen's dood Du Perron zich samen met Burssens, als bezorger van zijn literaire nalatenschap, ingespannen heeft om zijn verzamelde gedichten, grotesken en kritieken uitgegeven te krijgen. Ook verdedigden beiden intensief Van Ostaijen, die nog in de literatuur een felomstreden figuur was, in talloze polemieken in dag- en weekbladen. Toch bezat Du Perron voldoende afstand tot Van Ostaijen om niet in ‘personencultus’ te vervallen: ‘Laat ons van P.v.O. niet zoiets gaan maken als de tegenw. Stalinisten van Lenin: een machine van feilloosheden.’ (Brief aan Burssens van 1.4.1931). Aan Van Ostaijen's dood wijdde hij trouwens een deel van zijn Gebed bij de Harde Dood, dat juist in die periode tot stand kwam.
(Uit ‘E. du Perron, zijn leven en zijn werk, 1899-1940’, eerlang te verschijnen bij A. Manteau, Brussel, Den Haag)
|
|