herinneringen uit zijn jeugdjaren beroep zou kunnen doen, maar tevens over een familiearchief beschikken, waarvan het bezit de opdracht, welke ik hem had toebedeeld, heel wat zou vergemakkelijken. Misschien heb ik mij vergist, en zijn Hugo's herinneringen uit zijn jeugdjaren reeds gedeeltelijk vervaagd en is het familiearchief niet zo rijk als we zouden hebben kunnen veronderstellen.
Wat er ook van zij, nooit had Hugo van den Abeele zich aan zijn werktafel gezet om het verwachte boek te schrijven. Men zal dan ook begrijpen met welke spanning ik naar zijn geschrift heb uitgekeken, toen ik vernam dat hij, eindelijk, met een werkje over de Latemse kunstenaars te voorschijn Was gekomen. Het moge me bitter vallen op te biechten, dat wat hij ons thans biedt - hoe aantrekkelijk het in zijn genre moge zijn - van veel minder betekenis is dan wat ik had verhoopt. Maar de waarheid dient geëerbiedigd, al ware het slechts om als prikkel te worden gebruikt om Hugo van den Abeele er toe aan te sporen het bij deze eerste, feitelijk onvolkomen proeve niet te laten.
In de grond gaat het hier enkel om een gelegenheidsstuk, aanvankelijk geschreven als artikel van het ‘Nieuw Utrechts Dagblad’, naar aanleiding van de tentoonstelling ‘Vlaamse Kunstenaars van de Leie 1890-1940’ ingericht in 1947, eerst in het Centraal Museum te Utrecht en vandaar naar het Stadsmuseum in Den Haag overgebracht. Bij deze gelegenheid is Hugo van den Abeele met de schilders Albert Saverijs, Leon de Smet en Jules De Coster naar Nederland gereisd en werd hem voormeld dagbladartikel gevraagd. Omgewerkt en aangevuld wordt dit artikel ons als een typografisch mooi verzorgde brochure aangeboden: ‘Het onbezonnen leven van de Latemse kunstenaars’, door 21, voor het merendeel onuitgegeven reproducties verlucht; ontegensprekelijk is 't dit ‘iconografisch’ gedeelte, dat van Hugo's brochure de aantrekkelijkste kant uitmaakt.
Ofschoon we van Hugo van den Abeele nooit een echte kunstkritische of kunsthistorische studie tegemoet hadden gezien, heeft hij ons nochtans in onze verwachtingen teleurgesteld door zich, op zijn beurt, uitsluitend op het anecdotisch plan in te stellen. Evenals zijn voorgangers heeft hij - die ons zoveel meer zou kunnen schenken - zich met een soort van wellust aan dat anecdotische vergrepen, waaraan zelfs de bekendste geschiedschrijvers van Latem (o.m. Paul Haesaerts in zijn terzelfdertijd zo belangrijk en door zijn onbescheidenheid zo beschamend boek) zich hebben bezondigd. Niet dat ik op het schilderachtige geen prijs zou stellen, of zelfs op het ‘onbezonnene’ van een bestaan, dat inderdaad nooit - van de vroege morgen tot de late avond - enkel aan de Kunst (met een hoofdletter, dat spreekt vanzelf) was gewijd. Desondanks wordt van dag tot dag bij mij de indruk sterker, dat men zich aan overdaad schuldig maakt bij het beschrijven van een bestaan, dat ongetwijfeld in het teken van het jeugdige en het losbollige heeft gestaan, maar waarin niettemin, met heel veel ernst, ook