| |
| |
| |
Een meer is meer dan meer
door Karel Jonckheere
DEZE morgen had Bouchet wat administratief werk in het kamp. Bij commandant Hubert heeft hij gezorgd dat ik met Felix en een jeep meemocht naar Vitshumbi, experimentele visserijpost op het Edward-meer.
Het meer zelf ligt op een kleine duizend meter boven de zeespiegel. De dertig platte kilometer tussen kamp en meer hebben we afgelegd in een klein uur.
Nu is het weer avond. Met Bouchet zit ik wat na te kaarten bij een biertje op het terras van het restaurant. De muskieten verdrijven we met vuur en rook uit een Kivu-sigaar, Churchill-formaat. Nergens zijn deze Kivu-sigaren te vinden of te kopen maar iedereen rookt ze. Ook een Kongolees mysterie.
Bouchet heeft zijn rapporten geschreven en nu wil hij van mij vernemen hoe de tocht is geweest. Het is hem aan te horen dat hij ons liever had vergezeld. Met een nieuweling ziet men altijd meer dan met vertrouwden.
Felix heeft me meegenomen langs een langere piste dan de rechte weg. Hij maakte er een erezaak van mij niet antilope-loos te laten. Onze buit bedroeg een moeder met haar jong. Dit was zo broos en rilde, een windhondje bijna, dat ik gaarne een gebreid jasje had willen aanbieden voor het regenseizoen. We hebben het lieve stel tot op vijfentwintig meter kunnen naderen. Toen is de moeder scheef weggesprongen en het jong, als door dezelfde veer bewogen, maakte precies dezelfde wip. Nooit heb ik zo'n soepele trommelstokjes gezien als de acht poten van deze twee mpala-antilopen, zoals Felix ze noemde.
Dichter bij het meer lag een witgeblakerde buffelschedel in het zand. Met één voet is Felix erop gaan leunen en in deze manhaftige houding heb ik hem vereeuwigd. Toen ik hem zei dat ik hem een foto zou sturen heeft hij ‘neen’ geknikt. Mocht hij niet gekiekt worden of niet zó? Jawel. Alle blanken beloven foto's beweerde hij maar nooit houden ze hun woord. Ik heb mijn kleurgenoten pogen te verdedigen met te verklaren dat niet alle foto's geslaagd zijn. Dit beaamde hij maar liet toch langs één zijde van zijn mond erop volgen: ‘Vooral die niet, waarop een zwarte staat.’
De Oostendenaar in mij werd mild beloond aan het meer. We kwamen precies op tijd. Onder leiding van een blanke trokken twee volbemande
| |
| |
prauwen met hercules-vissers hun schakelnet op. Een sleep van een uur had het tot barstenstoe gevuld. Ritmisch sjouwden de bijna totaal naakte kerels met korte halen de grove mazen aan beider boord, zodat de prauwen nauwelijks een paar duim boven het weliswaar rustige water bleven uitsteken.
- De namen van de vissen ken ik helaas niet, moet ik aan Bouchet bekennen.
De meeste vissen waren rond. Geestdriftig vertel ik over het gewicht van sommige knapen, twintig tot vijfentwintig kilo. Dat de meeste vis gerookt wordt in deugdelijke en hygiënische installaties langs de groenachtige wateren van het meer zelf, weet Bouchet. Ook dat deze vis uitsluitend bestemd is voor de inlanders, die tot nog toe geen overlast van proteïnen hebben. De kleine telapia's, die we in het kamp gegeten hebben, zijn uitermate smakelijk. Langs het meer kregen we er gebakken repen van. Telapia is voor Kongo wat tong elders is.
Nieuws voor Bouchet is het bestaan van een vis, door mij gezien en betast, met een looibare schubbenhuid, waaruit vrouwenschoenen te maken zijn. Ik vertel over de blanke, die ganse resems van deze schubbenvellen in zijn pakhuis opgestapeld heeft, netjes samengebonden, zoals gedroogde blaren tabak. Helaas, tot nog toe is er niemand in Leo of Brussel, die de vondst wil waarderen.
Bouchet leert me dat meer dan één koloniaal soms jaren moet wachten eer hij door particulier initiatief wordt opgemerkt. De contacten zijn niet intensief genoeg en overal worden de kleine problemen overspoeld door de grote. Soms verdwijnt een vondst met het vertrek of de dood van de weemoedige vinder.
Ik heb zo'n vel meegekregen, iets groter maar even stijf als de bladen vislijm, die mijn moeder vroeger bij de kruidenier haalde om gekookte mosselen op te leggen. Ik heb het in een lege tabakzak gehuld, in mijn valies gestopt en beloofd een volmaakte looierij en een afzetgebied te zoeken.
Op elke verre reis botst men bij afgelegen posten op mensen, die één of andere hoop met? meegeven.
- In Mexico, vertel ik, gaf een mesties me eens een stuk onyx mee. Niemand wilde het ginds en een dichte berg zat er vol mee. In Europa zat men misschien op deze lief geaderde stenen te wachten. Helaas, toen ik de blauw-witte scherf aan een vriend toonde, specialist in nog andere onverkoopbare dingen, haalde hij van zijn zolder een zware, ouderwetse inktpot, precies van dezelfde makelij. Misschien heb ik meer geluk met de visvellen uit het Eduard-meer.
Het water van verlangen loopt mijn vriend uit één mondhoek, als ik hem met weinig woorden poog weer te geven welke uitzonderlijke tocht ik met de schubben-man gemaakt heb op het meer. Richting wilde en onvervalste pracht van duizenden vogels langs de westelijke oever.
Op de Mississippi ziet men soms van ver één pelikaan neerploffen om
| |
| |
een vis in het schepnet van zijn bek te vangen. In het Eduard-meer stonden ze op enkele armlengten met dozijnen tot aan de borst in het water om nu en dan met grote open schaar even onder het watervlak te frutselen.
Mijn vriendelijke gastheer wilde dat ik de vogels zag van op het water. De wal betrouwen ze niet helemaal meer, vliegen te gemakkelijk op. Een halve mijl zijn we het meer op gevaren om rustig, terwijl de buitenboordmotor op klein vuur pruttelde, te stranden aan de kant.
Eer we zover waren had ik opgemerkt hoe mijn begeleider een kleine bocht maakte om drijvende blokjes te vermijden, die ik voor netkurken aanzag. Zo strak was het licht over het water dat ik, zonder zonnebril, bestendig op een weerkaatsende spiegel zat te glarieogen.
Luid lacht Bouchet in de avond om mijn vergissing. De vlottende kurken waren niets anders dan de nochtans bekende oortjes van lui ondergedompelde nijlpaarden. Gruisdik zat het ervan.
In de bijna gillende hitte scheen onze boot een gentlemen's agreement met de hippo's af te sluiten: wij varen niet tegen uw schenen, keert gij onze schuit niet om. De overeenkomst werd stipt geëerbiedigd, zelfs tot schade van de dieren. Want we kwamen langs een drijvend eiland gras en wieren gegleden. We hebben het niet op sleeptouw genomen om het de overstroomde zoogdieren als versnapering toe te gooien. Sedert ik weet dat een nijlpaard een keel heeft als een grijpbak, om zoveel mogelijk drijvend of staande groen voor zijn specieus onderhoud op te zuigen, kijk ik rond om ze te helpen.
- Elk zegge het voort! heb ik er een toegeroepen, die ons bootje even deed wiegelen, waarschijnlijk omdat onze wederzijdse afstandsgegevens door de hitte en het blindend zicht in de war waren geraakt.
- Maar de vogels? onderbrak Bouchet me. Hebt ge dan geen flamingo's gezien? Nijlpaarden vindt men overal.
- Zoals de poëzie, citeerde ik, met een zeer wazige groet aan de Genestet.
De vogels, waarde vriend Bouchet, het woord ‘vogels’, hoezeer wij ook van onze moedertaal pogen te houden, getuigt van grote verbale armoede. Een mus, een vink en een mees, een spreeuw, een lijster en een kanarie zijn vogels. Een papegaai, een meeuw en een gier, ook vogels? Tot daaraan toe. Maar een ingekeerde pelikaan met wijzer ogen dan veel mensen; kruisgewijs doorverende flamingo's met gepralineerd roze kleed en niet zo pretentieus als Guido Gezelles ‘schrijverke’, die de naam van God over het water trekt, maar bestendig doende om de bloemstengel van hun hals in de grote vaas van het meer te schikken, soms al eens een verliefde initiaal op de lucht te schetsen; de zwart gekopte en getopte ibissen, die hun gewijde herinneringen aan Oud-Egypte met ontroerend ensemble tot levende hiërogliefen weten uit te beelden, zij zijn toch geen ‘vogels’.
Voor de eerste maal in mijn leven heb ik op dat water tegenover een
| |
| |
achtergrond van gebroken riet en mild overhangende lissen iets van een reeds geslaagde scheppingsdag meegemaakt. Naast en boven en tussen de heilige drie zwommen en zwermden honderden wèl-vogels.
Alle bekken ter wereld waren er vertegenwoordigd, de kromme en de rechte. Alle poten: poten waarmee men waadt en zwemt. Alle akwatieke tinten van wit tot zwart, behalve de schakering van groene lovers, van gele en paarse bloemen. En alle bewegingen, met vleugels uit te voeren, heb ik er ook gezien; alle mogelijke uitvouwingen en samentrekkingen, prachtig geregeld, - vlak, schuin en recht - door vele wisselende scharnieren.
Over de kreten wil ik zwijgen. Weinig gerucht was er te horen. Reet soms één de volstrekt gespannen lucht stuk, in zijn keel ontbrak het aan olie of fluweel. Te schril, te wild, te ongeoefend, te dicht bij hun oorsprong.
Toen de glanzende vissers met dikke, gepolijste armen het lange net ophaalden en de lichte chloorreuk van de vissen zich even mengde met de reeuwse reuk van eeuwenoude modder, ontstegen enkele zachter geluiden uit niet aan te wijzen kelen. In tegenstelling met ‘vogels’ uit de IJslandse wateren, de kok- en mantelmeeuwen, de papegaai-bekken en de jan-vangents. Die diepten hun noordelijke sagen-stemmen op om elkaar een kop, een staart of een lint ingewanden te betwisten.
Ik had u op het meer willen meehebben, vriend Bouchet. Ingetogen stilte zou ons deel geweest zijn.
Vreemd hoe een licht lyrisch accent in een gewoon gesprek nog sommige mensen beroeren kan. Bouchet reikt me een gulle hand en alles is gezegd. Achter niet uitgesproken woorden rept droom een bijna hoorbare vleugelslag.
***
Deze voornoen heb ik wat rondgeslenterd in de omgeving van het Rwindi-kamp, richting Kabasha, de bergklomp waar de leeuwen wonen en waarover een zwierige weg ligt geëtst. Ver heb ik me niet gewaagd, had al mijn hoop gesteld op Bouchets verrekijker. Buit: twee bruine schapen, meegetrokken aan een eindje liaan door een zwervend jong koppel.
Tot een gesprek kwam het niet. We zaten een half uurtje in het gras en uit veel lenige handgebaren van de jonge vrouw kon ik opmaken dat de schapen, althans deze soort, in Kongo wolloos zijn. Ze hadden ongeveer de zachtharige, glimmende huid van antilopen. Horens afwezig.
Het was een goed moment en ik heb tijd over gehad om deze twee gelukkige mensen te bekijken (zij mij) en te luisteren naar hun hoog klokkende fonetica. Op een verfrommeld trambriefje na waren ze mooi en soepel vlezig naakt. De vrouw had nog geen kinderen gehad maar een vlugge vergelijking met de Eva op het Lam Gods van Van Eyck liet geen twijfel over een nabije toekomst. Als de man de vader was, dan krijgt het kind een niet te donkergebrande koffieboon-tint, geen dikke lippen en hete nachtogen, waarvoor ik eens veertien dagen mijn grijze wil ruilen.
| |
| |
We stelden geen andere vragen dan waarop we zelf het antwoord konden geven.
- Trekt ge over de hoogte van Kabasha?
- Uw vrouw gaat u spoedig vader maken?
En tot mij:
- Kwaamt ge per auto?
- Dieren gezien?
Een kwartier lang zaten we te lachen om een Chinese doos misverstanden naar aanleiding van mijn troebel geschetste gebarenvraag of ze niet bang waren dat onderweg de leeuwen hun schapen zouden verscheuren. Mijn loon was gering maar aanmoedigend: een overtuigend neen. Moest die lans ervoor instaan?
Ze mogen het me vergeven deze twee onbekende en toch niet gesloten vreemde mensen, toen ik met mijn zakdoek zo manoeuvreerde dat tegelijkertijd een frank op het gras viel. Zonder uitdrukking bezagen ze het muntstuk. Glimlachend reikte ik het de vrouw over tevens op haar buikje wijzend, hoog genoeg om geen verkeerde interpretatie te wekken.
- Voor het kindje, zei ik, hopende in dit moedertaal-woord voldoende vertrouwde tederheid te leggen.
Ze glimlachte, maar aanvaardde het geld niet; wees op de man. Met wikkende reserve talmde hij een poos, bezag eerst nog zijn vrouw en bracht dan vlug zijn twee handen bijeen tot een schoteltje. Ogenblikkelijk stopte hij het muntstuk in de mond. Dadelijk hierop zijn ze opgestaan om nog eens uitdrukkingloos hun weg voort te zetten. Ik bleef zitten tot ze, op het rechte pad klimmende, even klein werden als de grassen die met de kim één lijn werden. Zij: achterovergeleund, een potje op het hoofd dat ze met prachtige armhoek lichtjes vasthield. Hij: voor haar, op drie stappen, met een vuil bepotelde bamboelans op het uiteinde van een roerloos horizontale rechterarm.
Ik was verheugd en iets melancholiek dat ik ook nog dit beeld van Kongo heb kunnen zien. Ik had die man kunnen zijn.
***
Tegen vanavond moeten we terug naar Kisenyi. Avonturen met dieren zijn uitgebleven, het is een goed park.
Bij de warme bronnen zijn we nog eens uitgestapt om een laatste keer naar de badende hippo's te gluren. Ze lagen er nog, één min of één meer. Bij een ultieme blik dacht ik hoe ze hier nog eeuwen kunnen plassen, zij met hun afstammelingen, zolang de mens ze ‘bestaantje’ laat spelen. Troostend is het voor wie dikwijls afscheid nemen moet op aarde een paar bestendigheden te weten. Dat men er over enkele jaren niet meer bij zal zijn wordt dan de te betalen tol.
Even voorbij het militair kerkhof van Kibati schuift door één greep aan een onzichtbaar koord het gordijn van de namiddaghemel toe. Een
| |
| |
droge donderslag achter ons verhoogt de verrassing. Het is gedaan met rijden. Een ware ingestorte regenmuur belet elk zicht. We stoppen onder een dreef bomen, die het nog donkerder maken.
Plots. Op de motorkap valt een helblanke prop katoen, half weggeborgen in een bolster.
- Kapok, zegt Bouchet, die gedurig zit uit te kijken van links naar rechts. Gelukkig staan we op een hoogte.
Behalve naar die van de regen luister ik naar andere stemmen. Naar die van de reeds verre dieren in het park en bij het meer. Maar nog meer naar de jonge falsetstemmen van het jonge paar met de twee schapen. Waar schuilt dit karavaantje thans?
Vijf uren kunnen ze gestapt hebben. De hoogte van Kabasha hebben ze nog niet bereikt. Hier gutst het adembenemend. Ik heb er niet op gelet of de jongen aan zijn lans een bundeltje kleren droeg. Hoeveel regen zou een oude lap tegenhouden op het blote lijf van een zwanger meisje? Hebben ze de vlaag zien aanrukken en vonden ze een overhellende rots of een spelonk? Waarin wonen ginds de leeuwen? Er moeten ook mensen in een of ander dorpje nestelen onderweg, Kabasha ligt buiten het park. Ik had die man kunnen zijn.
Een half uur heeft ons verblijf in dit droge en negatieve akwarium geduurd. Even plots valt de klaarte neer tussen de kapokbomen als de donkerte van straks. Schuw poogt Bouchet te starten. Het gaat, de bougies bleven droog.
De weg is zuiverder op de graat geworden, alle stof is weg uit de pokputten, we rijden over zuivere lava. In de eerste kromming remt Bouchet met handen en voeten. Van de berm links van de baan stroomt een stortvloed neer. Vijftig meter voor ons staat de dalende weg onder water. Hoe diep is slechts ruw te schatten. Dan klimt de baan weer boven uit het kolkende water maar zover zijn we niet.
Alle twee staan we in capitula gebroekt. Als Oostendenaar en pootjebader acht ik me zedelijk verplicht mijn eigen sandalen en mijn geleende witte kousen uit te spelen. Met een stok moet de diepte van ons verzopen straatbed vlug te peilen vallen.
Rechtop blijven in de bandjir biedt een straffer probleem, de golfjes die uitkringen aan onze voet zitten nog vol jacht.
- Wacht liever, raadt Bouchet, de heuvel raakt wel leeggestroomd. Ik maak een foto.
Het kurkhoedje in de nek, de voeten in het schuimende en eerder koele water, sta ik daar met een droge stok tot staf, een waardige boy scout-Mozes
Als vogels onverwacht springen aan de overzijde van de gelegenheidsrivier een bende zwarte jongens van tussen de bomen. Zodra ze ons zien roepen ze allerlei geks, waaruit Bouchet één vertaalde zin distilleert:
| |
| |
- Voor een matabish willen ze ons helpen. Laat hen eens de diepte verkennen.
Het ganse dozijn stort zich na één woord jubelend in het nog sterk stromende water. Als er twee proestend meegespoeld worden en met hun achterste tegen een boompje bufferen, galmt de vreugde van de anderen mateloos. Deze jeugd verkeert in uitstekende gezondheid en ze steekt vol olijke reacties.
- Met het ouder worden verliezen de meesten veel van hun wakkerheid, zegt Bouchet.
Dit hoorde ik meer beweren. Worden ze iets te vroeg geslachtsrijp, zodat de buik aan het hoofd de tijd niet laat om zich voldoende met ‘virtuyt’ te vullen?
Deze plezierige schavuiten lijken me nog tot de hoofdachtigen te behoren. Twee zijn erin geslaagd hand in hand, zich schuin tegen de vloed schorende, ongeveer de helft van de weg door te waden. De kil moet nog een meter diep zijn, iets te veel voor onze motor.
De twee knapen trachten ons te bereiken. Eén moet plots uitglijden, hij duikt kopje onder en het duurt geen twee seconden of hij kan zich al vastklampen aan de bomen bezijden de weg. De overwinnaar pletst op ons toe, naakt als het mooiste schepsel. Hij wordt gedragen door kloeke benen, een zeldzaamheid voor een jonge zwarte, en het wit van zijn ogen danst van fierheid. Maar hij blijft zwijgzaam. Verrast moet hij zich rekenschap geven dat hij afgezonderd is van zijn makkers, alleen staat tegenover twee volwassen blanken met een auto. Als Bouchet of ik nog tien seconden zwijgen zal de voldoening uit dit schrandere wezen wijken en overslaan tot schuw wantrouwen.
- In sommige streken vluchten zelfs jongens weg voor vreemdelingen. Ze vrezen nog te worden meegepakt.
Ik zou willen vragen waarom die vrees bestaat maar we moeten eerst onze medewerker helpen. Bouchet spreekt hem aan met een paar vriendelijke woorden en ik breng de hand aan het zijzakje van mijn capitula, waarin een paar franken steken.
In dit land kan men nog vreugde beleven bij een gering gebaar waar in Europa meestal zelfs geen glimlach meer te rapen valt bij een groot. De jongen spreekt helaas niets dan zijn moedertaal maar ons beider gezicht is drukdoende langs de humoristische kant.
Waarschijnlijk vraagt Bouchet hem om de weg terug te gaan en nog eens te peilen. Hij neemt mijn stok mee en stapt achterwaarts zodat we telkens zelf de diepte van het wad kunnen meten. De stroming is fel verminderd, van de linkerberm stroelt nu een lager beekje. Aan de overzijde wordt de kampioen omstuwd door zijn kompanen, die dadelijk onze mildheid en zijn meedelen gaan ijken.
- We gaan er door, beslist Bouchet.
Een slag om de arm heet zulks, wanneer ik blootvoets in de wagen
| |
| |
kruip, bereid tot elke beperkte heldendaad. Het wordt weer geen avontuur. Uit het raam hangend sein ik naar binnen tot waar het water onze wielen bereikt; geen derde van de diameter. In tweede stuiven we de reeds droge lavabaan op, aanmoedigend achternagewuifd door onze reddingsploeg. De lucht ruikt naar drogend wasgoed.
***
Een half uur geleden reden we uit de richting Shangugu opnieuw Kongo binnen, het wondere Bukavu dat na Costermansstad te hebben geheten, opnieuw zijn oude naam verkreeg.
De handen in de nek lig ik op mijn bed na te denken over twee onverteerbare mededelingen.
De Ierse vrachtwagen, die we zondag ontmoetten, geladen met landverhuizers naar Zuid-Afrika, heeft Bukavu niet bereikt. Drie uur geleden zijn we nog langs de plek gereden, waar ze verongelukt zijn. Niets hebben we opgemerkt, de ravijnen liggen diep. Van de vijf inzittenden zijn er al drie begraven. Zondagnamiddag en in de nacht op maandag, - wij zaten rustig te Kisenyi, - hebben de gekwetsten vereenzaamd liggen kermen tot een inlander ze gehoord heeft en alarm heeft geslagen.
Uit Ierland zover komen tot hier en door één verkeerde zwenking zijn bestaan afsluiten, het is een dwaze dood. Het blonde, baardige gezicht van de vader wil niet uit mijn geheugen. Hij was te naïef zeker van zijn zaak,
Toch moet ik zijn beeld terzijde schuiven. Morgenavond wenst men dat ik de twee locale studiekringen van de inlanders toespreek. Te dien einde zal de katolieke verbroederen met de protestantse wat mij een neutraal mirakel toeschijnt. Zaterdagavond een eeuw geleden, heb ik me bij Dr. D'Hooge laten ontvallen hoe betreurenswaardig ik het vind dat inzake kunst en andere waarden de inlanders zo vlug hun oorspronkelijkheid verliezen. Morgen, donderdag mag ik het ‘hun’ zelf eens zeggen. Het opgegeven thema luidt ‘Pourquoi garder sa personnalité’. Een half uur spreken, waarna gelegenheid voor de zwarten om vragen te stellen. Dit wordt de zwaarste lezing uit mijn bestaan. Ik zie maar één middel om de eer te redden: zelf vragen stellen. Zoals op examens in mijn jonge tijd, toen ik de gestelde niet beantwoorden kon. Welke spelregels vallen in Kongo te eerbiedigen? Heeft men de ééndagsvlieg-reiziger, die het in theorie beter weet dan oude kolonialen, de les willen spellen door hem in het vuur te jagen?
Daar zit ik dan weer in de vragen verstrikt. Mijn blote voeten schijnen me uit te lachen. Zijn ze dezelfde, daar aan het uiteinde van dit lichaam, die gistermorgen de leiding hadden, toen ze op hun tenen naar de leeuwen slopen? Ze vermoeden dat hun grote rol is uitgespeeld, dat ze in de schaduw van het hoofd mogen verdwijnen. Arm hoofd, zo vlug terug uit verlof. En hoe kan het die arme leren helpen vergeten?
Was ik werkelijk in het Albert-park? De blauwgrijze wateren van het Eduard-meer schuiven langzaam mijn bewustzijn weg.
(Fragment uit: ‘Kongo met het blote Oog’).
|
|