| |
| |
| |
De 29ste biennale te Venetie
door Andre de Ridder
II
De Belgische afdeling
Jan Brusselmans (1884-1953)
DE erezaal van ons paviljoen wordt door Jan Brusselmans in beslag genomen (persoonlijk had ik gehoopt dat ze aan Frits van den Berghe toegewezen zou worden, na dezes triomfantelijke retrospectieve in het Stedelijk Museum te Amsterdam en de representatieve tentoonstelling in de Kasino van Knokke - Het Zoute, vorig jaar).
Ofschoon de keuze van de getoonde werken (25 schilderijen) niet altijd even gelukkig mag heten, houdt de zaal het prachtig uit. Naast de drie kopstukken van het Vlaamse expressionisme neemt Brusselmans, naar ik meen: voor goed, een eersterangsplaats in de ontwikkeling van onze moderne schilderkunst in, zij het dan niet zonder een lichte achterstand in zijn toetreding tot het expressionisme. Toen onze andere drie meesters, uit de diepte van hun gemoed, uit hun levenservaring en uit de snelle evolutie van hun techniek, reeds beslist de weg naar het expressionisme hadden ingeslagen, hield Brusselmans nog steeds vast aan een hybridisch ‘fauvisme’. In technisch opzicht week dit het sterkst van datgene zijner post-impressionistische tijdgenoten af door zijn voorliefde om met dikke, vette strepen, systematisch neergestreken, het schilderij steviger aan te zetten. (Hij was niet een ‘pointillistisch’ divisionist, maar een met verticale en horizontale verflagen flink constructief te werk gaande schilder, zodat we weleens aan de latere Van Gogh denken, wiens invloed op Brusselmans, naar het mij voorkomt, machtig naar voren treedt). Ook naderhand is hij voortgegaan bij voorkeur met stevige, brede kleurvlakken te werken, ten einde zijn volumes door middel van krachtige trekken uit elkaar te houden, scherp afgelijnd. Wat voorzeker niet weinig heeft bijgedragen om het ‘gestructureerd’ uitzicht van het merendeel zijner doeken te verhogen, doch niet zonder in zekere mate aan de verscheidenheid en verfijning van zijn koloriet schade te berokkenen. Een ‘kolorist’ of een ‘tonalist,’ zoals de uiterst geraffineerde Gustaaf de Smet of zoals zelfs de minder nuancenrijke, maar bijzonder kleurgevoelige Constant Per- | |
| |
meke of de uiterlijk koele maar innerlijk brandende, fulgurante verven plengende alchimist Frits van den Berghe, is hij niet. Bonkiger van vorm en ruiger van kleur danken Brusselmans' doeken
hun soliditeit in de eerste plaats aan hun ordelijke vlakverdeling en de overlegde bouw der figuren, landschappen, voorwerpen enz., welke in hun samenstelling een rol spelen. Uit Brusselmans' werk gaat hoofdzakelijk een indruk van rust en gedegenheid uit. Een heel diepe menselijke bewogenheid, een pakkende geestelijke spanning doet men er zelden uit op. Door zijn visie zit hij trouwens nog heel sterk aan de natuur vast; het expressionisme van deze Brabander is veel naturalistischer dan datgene van zijn Latemse tijd- en strijdgenoten. Wat niet wegneemt, dat uit zijn weids geziene landschappen, zijn ingetogen stillevens, zijn mensen aan de arbeid enz., in de eenvoud zelf van hun voorstelling en in hun stevigheid, een gemoedelijk levensgevoel naar boven welt, waarin we behagen scheppen.
| |
Jongere schilders
Verder treden in ons paviljoen op; Jan Burssens, Roger Dudant en Rik Slabbinck.
De met een warm, vaak pathetisch levensgevoel non-figuratief schilderende Jan Burssens, rijk en vurig van toon, dan zelfs wanneer hij op een beperkte kleurenschaal beroep doet, b.v. op tegenstellingen van wit en zwart, wit en rood enz., trekt mij in ongemene mate aan. In deze ‘abstracte’ kunst wordt evenmin het contact met de uiterlijkheid verbroken als aan de diepe emotie van de schilder het zwijgen opgelegd.
Roger Dudant leidt ons in een eigenaardige wereld van fijne, dunne lijnen binnen, heel zuinig van kleur, wazig van licht, waar het landschap als in een droom oprijst, zonder menselijke tegenwoordigheid, in een ietwat adembenemende atmosfeer van stilte en verlatenheid.
Het dichtst bij onze expressionisten staat Rik Slabbinck, zoniet naar de geest, dan toch naar de vormgeving; op sterke kleurcontrasten ingesteld, munten zijn stillevens en vrouwenfiguren door de levendigheid en de frisheid van zijn palet uit, alsook door de rake afweging hunner sterk contrasterende vlakken.
Twee grafici vullen de schaar onzer jongeren aan: de knappe maar misschien al te brave Joseph Hendrickx en de veel oorspronkelijkere Lismonde, welke door zijn matig getrokken lijnennet er in slaagt, vrij evocatief, in zijn landschappen en stillevens de dingen een zelfstandig, zuiver grafisch uitzicht te bezorgen, meer geabstraheerd dan bij Dudant, maar in dezelfde geest van magisch realisme.
| |
Roel d'Haese
Voor velen zal de verrassing dezer tentoonstelling gelegen zijn in het pakkend beeldhouwwerk van Roel d'Haese. Ofschoon het mij moeite kost
| |
| |
zonder meer vrede te nemen met de samenstelling van zijn beelden, zoals deze uit allerlei brokstukken aaneengelast zijn, waarvan men al te duidelijk de soederingen ontwaart - een arbeidsmethode welke allesbehalve de groei van het werk tot zijn essentiële eenheid bevordert -, geef ik grif toe, dat er in d'Haese's beelden, spijt hun brokkelig voorkomen, een geestelijke inhoud ingesloten is, legendarisch tot het mythische toe, waarvoor men niet ongevoelig blijft. Eric, de man van het Noorden, zoals hij vöör de ingangsdeur van ons paviljoen oprijst, groeit, ondanks het enigszins chaotische van de vorm, tot een fascinerende epiek uit.
| |
De Franse Afdeling
Niet dikwijls ben ik in de gelegenheid geweest de Franse regeringscommissaris geluk te wensen. Voor de eerste maal heeft hij van de bij hem gebruikelijke versnippering afgezien om zijn paviljoen ditmaal slechts voor drie schilders open te stellen, van wie ons derhalve een uitgebreide verzameling kan worden geboden: de bevallige, zonnige post-impressionist Raymond Legueult, de dichterlijk fantastische André Masson en de expressionistisch pakkende Edouard Pignon, alsook voor één beeldhouwer Antoine Pevsner. Als graveur wordt Johnny Friedlander onthaald, als tapijtontwerper Ferdinand Springer (beiden zijn geboren Duitsers, maar hebben in de ‘Ecole de Paris’ reeds een benijdenswaardige plaats veroverd)... In een zijzaaltje, aan de ‘Arte Sacra’ voorbehouden, treden ons Alfred Manessier met twee schilderijen en een reeks lithografieën van godsdienstige inspiratie en Germaine Richier met haar fel omstreden Christus aan het Kruis tegemoet.
| |
André Masson
Een der eigenaardigste verschijningen van deze tijd. Sedert hij het surrealisme ontgroeid is, beoefent hij een kunst, welke sommigen voor abstract, of gedeeltelijk abstract zullen houden, omdat er in heel luttele mate op het natuurlijk uitzicht van mensen en dingen beroep wordt gedaan, maar welke Masson zelf als beslist anti-abstract beschouwt, alle abstractie hem uit den boze zijnde, zoals hij zulks ten overvloede in zijn prachtige geschriften betoogt. Wellicht mogen we hem als de meest ‘dichterlijke’, de vindingrijkste, de luchtigste onder de huidige Franse ‘schilders’ begroeten. Een zich in een wereld van verbeelding afspelende kunst, uiterst geraffineerd, bijna onstoffelijk, méér getekend dan geschilderd, de voorstelling een soort van ragfijn tekenschrift zijnde, eerder dan een met de traditionele middelen de vormen, zelfs verzonnen, vattende schildertechniek. Een kunst met magisch uitstralingsvermogen, ijl en fijn van trek, gedempt en doorzichtig van kleur, waarvan het grillig spel van lijnen en vormen op de toeschouwer als een obsessie inwerkt. Bij pozen schrikt de auteur er niet voor terug allerlei materiaal - zandkorrels, pluimen, enz. - in zijn verven te mengen, zodat sommige zijner werken feitelijk tot de kategorie ‘collages’ behoren.
| |
| |
Gans dit weelderig en vernuftig samenstel groeit uit tot wonderbare, schier feeërieke taferelen, overstelpend door fantasie en droom; eens op deze zinrijke en poëtische verbeeldingswereld afgestemd, treedt de toeschouwer met verrukte blikken en een opgelucht gemoed in de tovertuin.
Waarom zouden we Masson's eigen omschrijving niet even aanhalen, wanneer hij zijn werk beschouwt als ‘een venster waarop gedrukt is - geestelijke bloei van rijm op het glas - het beeld van mijn wereld, van het geraamte van het zand tot het vlees van de ster’? In welke cosmografie de vier elementen, het ene naast het andere, hun plaats krijgen. Figuren ontleend aan de mythologie doemen in deze taferelen op, naast denkbeeldige dierlijke en menselijke gestalten - hoofdzakelijk vrouwen, met de beheksende erotische roep, welke van haar uitgaat -, te midden van bloemen en planten, sterren en gesteenten, insecten en vissen, vlinders en vogels. En heel dit vertoon wordt medegesleept in een soort van cosmische rondedans, draait en wentelt in een netwerk van beurtelings ijle en zware lijnen, met een koortsige planetarische dynamiek.
| |
Edouard Pignon
Onder de schilders van zijn generatie, van rond de vijftig, degenen die onmiddellijk na de wereldoorlog II met hun werk op de voorgrond zijn gedrongen, is Pignon wellicht de zuiverst expressionistische, zijn bijzonderste kenmerk zijnde dat zijn vormen wereld gedeeltelijk door de natuur is ingegeven, gedeeltelijk door hemzelf, buiten alle theorie om, uitgedacht, en dat ze aangevoeld wordt door een van den huize uit krachtig en gezond temperament, physisch sterker en zelfs vreugdiger dan intellectualistisch fijnzinnig of diepzinnig. Soms blijft een zekere woestheid aan deze uitbundigheid niet vreemd. Ten slotte munten zijn landschappen en zeegezichten (hij verbleef een tijd lang te Oostende, alvorens zich in Zuid-Frankrijk te vestigen) door hun diep tasten naar synthese uit.
| |
Antoine Pevsner
Constructivist van de aanvang af - evenals rijn broeder Naum Gabo - heeft Pevsner er zich op toegelegd het werktuigelijk aspect van rijn oeuvre van lieverlede uit te diepen en te verfijnen. Deze ‘sculpteur’ is in de grond een wetenschapsmens, die als ‘deskundige’ zich toelegt op zuiver geometrische ruimtevoorstellingen, maar ten slotte toch meer dan een technicus blijkt te zijn. Dat aan zo'n overlegd werk het instinct vreemd blijft, zal wel niet dienen beklemtoond te worden. Pevsner's voorstellingen zijn juist berekende, stipt uitgevoerde projecties in de ruimte, volgens een streng meetkundig concept. Verwekken ze bij de toeschouwer niet de minste ontroering van sentimentele of sensuele aard, oefenen ze niettemin een onbetwistbare aantrekkingskracht uit. Door een kunstenaar van zijn slag wordt het bewijs geleverd, dat zelfs de soberste en nuchterste plastische voorstel- | |
| |
ling een indruk van schoonheid in het leven kan roepen, van koele, om zo te zeggen geestelijke schoonheid, van het ogenblik af dat ze door haar vormgeving die graad van evenwicht en harmonie bereikt, en door het gebruikte materiaal - bij hem doorgaans geoxydeerd brons - die zelfstandigheid van de stof, welke ook sommige mekanische constructies eigen zijn. Verrassend mag het daarbij heten, dat deze geometrische beddingen doorgaans een heel dynamisch beeld voor onze ogen oproepen. Niet minder verrassend, dat ze, zelfs wanneer ze van kleiner formaat zijn, een waarachtige monumentaliteit aan de dag leggen. Een gevaar dat daarbij door Pevsner werd ontweken, is de sierkunstigheid waaraan andere plastici licht bezwijken, zolang hun abstracte creaties van een overwegend decoratieve zin blijk geven. Wat er ten slotte op neerkomt te zeggen, dat er bij een plasticus als Pevsner, dank zij zijn fijne kunstenaarsintuïtie, een sensitief vormenbesef doorbreekt, waardoor we voor de afwezigheid in zijn oeuvre van een direct menselijke emotie schadeloos worden
gesteld.
Als baanbreker van een totaal abstracte, want zuiver voorwerpelijke beeldhouwkunst - welke haar vormen rechtstreeks uit de ruimte schept, absolute vormen, wetenschappelijke vormen, die met de zichtbare realiteit, zelfs in de verste verte niets gemeens meer hebben, en welke er zich niet langer tevreden mede stelt in de natuur bestaande vormen min of meer van hun ‘stoffelijkheid’ te ontdoen - heeft Pevsner, naast Gabo, in de ontwikkeling van de sculptuur in onze technologische tijd een heel voorname rol gespeeld. Nu Frankrijk in zijn paviljoen veertien werken van deze onbetwistbaar oorspronkelijke voorvechter tentoongesteld had, er vast op vertrouwende, daar ben ik er zeker van, dat de grote internationale prijs voor beeldhouwkunst aan deze pure plastiek van de hoogste kwaliteit zou worden toegewezen, als erkenning van de door haar maker ingenomen historische plaats, mogen we er ons over ergeren, dat ten gevolge van de reeds aangeklaagde beslissing van de internationale jury, deze verwachting bedrogen is uitgevallen. Treurig...
| |
De Zwitserse afdeling
Behandel ik deze afdeling onmiddellijk na de Franse, dan schrijve men zulks hieraan toe, dat ook aldaar de belangrijkste aanbreng deze van een beeldhouwer-technicus is, een dergenen die het streven van Pevsner voortzetten: Max Bill. Niet dat deze beeldhouwer dezelfde feilloze kunstenaarsintuïtie en een even sensitief vormenbesef als zijn voorganger bezit. Bij pozen bezondigt hij zich nog aan fratsen, welke voorzeker niet ernstig kunnen opgenomen worden, zoals die marmeren plaat met daarin regelmatig, op gelijke afstand geboorde gaten, of als die hoge toren, feitelijk zonder top. (Vergelijk dit laatste roekeloos werkstuk met Pevsner's Overwinningszuil om van het verschil tussen beiden overtuigd te zijn). Daarentegen treffen we bij deze intellectualist zulke slanke buigvormen aan, waarvan de
| |
| |
harmonie en het ritme, terzelfdertijd gebonden en sierlijk, zo zuiver zijn, de spanning zo diep en rustig, dat er een sterke geestelijke en plastische bekoring van uitgaat.
Eens te meer bestaat het Zwitsers paviljoen uitsluitend uit abstracten, schilders en beeldhouwers. Veel hebben de meesten niet om het lijf. Vermelden we onder de schilders Fritz Gurner, Walter Bodmer, Richard Lohse.
| |
De Duitse afdeling
Wassily Kandinsky (1866-1944)
De hoofdschotel is een keur van achtentwintig schilderijen uit Kandinsky's productie van vóór 1914. In 1957 werd gans de verzameling in haar bezit door Kandinsky's vriendin Gabrielle Münter aan het Stedelijk Museum van München geschonken (terzelfdertijd als een reeks schilderijen van de schenkster zelf). Het Kandinsky-legaat Gabrielle Münter bedraagt niet minder dan een driehonderdtal werken (120 olieverfschilderijen en schetsen, ongeveer 100 akwarellen en tekeningen, 27 schetsboeken, talrijke grafische drukken).
Uit deze uitgebreide verzameling, en van dit koninklijk geschenk, worden ons te Venetië slechts 28 schilderijen getoond. Desondanks heb ik deze keur met ongemeen genoegen in de Biënnale teruggevonden, na in de gelegenheid te zijn geweest het bijna volledig legaat te München te hebben mogen bewonderen.
De door Gabrielle Münter gelegateerde werken bestrijken de periode 1901 tot 1916, wat betekent dat het met de nog jeugdige Kandinsky is, dat we kennis maken, alleszins met dezes eerste kunstscheppingen. Herinneren we er bij deze gelegenheid aan, dat de meester - in 1866 te Moskou geboren en die aldaar aanvankelijk in een geheel andere richting, rechtswetenschap en economie, een universitaire opleiding had genoten en zelfs gedurende korte tijd als privaat docent in een Russische universiteit werkzaam was geweest - zich in 1897 te München was komen vestigen, om er in de Academie zich als kunstenaar te bekwamen, o.m. bij Franz von Stuck. In 1901 werd hij voorzitter van de kunstenaarsvereniging ‘Phalanx’ en nam zelfs tot 1903 een leraarsopdracht bij dezer private kunstschool waar. Van 1903 tot 1908 was hij bijna onafgebroken met Gabrielle Münter op reis. In 1908 trok het paar andermaal naar München en nam in de nabijheid der stad, te Murnau, zijn intrek. 't Is gedurende de Murnauer periode dat de overgang van Kandinsky naar de ‘abstracte’ kunst aangebonden werd, in den beginne nog vrij schuchter, daarna resoluut, zodat we mogen aannemen dat de eerste bepaald ‘abstracte’ werken van de meester uit de jaren 1911-1914 dagtekenen. Een buitengewoon boeiend groeiproces, vrij gemakkelijk in de werken van het legaat af te stippelen. Na in 1909 tot de oprichting van de ‘Neue Kunstlervereinigung’ te hebben bijgedragen, nam hij echter, in 1911 met Franz Marc en Gabrielle Münter, ontslag om tot
| |
| |
de oprichting van de beroemde ‘Der Blaue Reiter’ over te gaan. In 1911 werd de eerste ‘Blaue-Reiter’-tentoonstelling gehouden en verscheen het bekende jaarboek. Zodoende was de breuk met zijn romantisch, nog ten dele Russisch folkloristisch, sprookjesachtig verleden bezegeld. Wat Kandinsky daarvan in zijn later oeuvre bijblijven zal, is de felle ‘Schwung’, welke door al zijn doeken vaart en deze tot lyrische vizioenen omtovert, alsmede de kleurrijkdom, welke hij niet nalaat te pas te brengen; deze kenmerken zullen hem, onder de ‘warme’ abstracten, tot de inluider en de meester dezer beweging bestempelen. Na in 1916 enige tijd in Stockholm gesleten te hebben, besloot Kandinsky naar zijn vaderland terug te keren; door zijn vertrek nam dan zijn ‘echtelijke vriendschap’ met Gabrielle Münter een einde. Over de rol door Kandinsky in het revolutionaire Rusland gespeeld, past het niet hier uit te weiden, noch te vertellen hoe het hem daar ten slotte verging. Einde 1921, vinden we hem in Duitsland terug, waar hij in ‘Das Bauhaus’, eerst te Weimar, later te Dessau, zijn overbekende baanbrekende taak verrichtte. Na het sluiten van ‘Das Bauhaus’ in 1933, werd zijn woonplaats naar Parijs verlegd; daar sloot hij zich bij de groep ‘Abstraction-Création’ aan (na in 1939 Fransman genaturaliseerd te zijn geworden, overleed Kandinsky te Parijs in 1944).
Deze korte biografische nota's hebben geen ander doel dan de buitengewone betekenis van het Kandinsky-legaat toe te lichten. 't Is het ontvoogdingsproces van de meester, dat we hier aan de lijve medemaken, niet zonder diepe ontroering.
| |
Jongere schilders
Het Duitse paviljoen bevat verder bijna uitsluitend werken van de jongeren, die, in 1957, in het Stedelijk Museum te München, onder de benaming ‘Actief-Abstract’, gegroepeerd werden. In zekere zin zijn 't nakomelingen van de Kandinsky uit de Murnauer-periode, voortzetters van zijn lyrisch, dynamisch en chromatisch rijk en bewogen oeuvre uit die tijd, die ons, in een bonte verscheidenheid, getoond worden, met hun verwantschappen en afwijkingen ten opzichte van hun bezieler, en in het teken van het grondig verzet dat door deze Duitse jongeren tegen het ‘tachisme’ aan de dag wordt gelegd, in een veel overlegder, tevens veel objectievere kunst dan de in andere landen door allerlei non-figuratieven beoefende. Jules Bissier, Rolf Cavael, Werner Gillis, K.O. Götz, Hans Platschek, Emil Schumacher, K.R.H. Sonderborg, Fred Thieler, Heinz Trökes, Wilhelm Wessel, onthouden we deze namen; ik ben er overtuigd van, dat we later méér van hen zullen vernemen. Voorlopig heb ik voor Rolf Cavael en K.O. Götz mijn warmste belangstelling veil.
| |
Beeldhouwers
Naast oudere en befaamdere beeldhouwers, o.a. Heinrich Kirchner, Hans Mettel en Hans Wimmer, treden de jongeren Otto Herbert Hajek en
| |
| |
Fritz Koenig op het voorplan. Bij de door een soort van naturalistisch romantische abstractie aangetrokken Hajek treffen we, in zijn avontuurlijke spatiale composities, wonderbare verschijningen aan, rotsen met mos overwoekerd, van een heel verfijnde vorm- en kleurgevoeligheid.
Fritz Koenig munt uit door de opstelling van beelden in groep, mensen en dieren, met een buitengewone plastische vernuftigheid geschaard, individueel onderscheiden en nochtans tot een geheel uit één stuk samengebundeld, - een troep ruiters, een kudde stieren uit de Camargue, een vierpaardengespan, de twaalf apostelen rond Christus aan de dis, zeven gondels zijde aan zijde, enz. - schamele figuurtjes, ten zeerste vereenvoudigd en nochtans levendig en, waar het mensen betreft, vaak ontroerend. Aangrijpend is vooral de groep Golgotha. Ofschoon meestal van gering formaat, leggen deze homogene beelden een dynamische monumentaliteit aan de dag, aan verrassingen rijk.
| |
De Oostenrijkse afdeling
Gustav Klimt (1862-1918)
Ik beken dat ik niet duidelijk inzie waarom de Oostenrijkse commissaris er toe overgegaan is Gustav Klimt uit zijn graf te halen. Indien er een kunst is, welke volkomen tot het verleden behoort en met het midden en het tijdperk waaruit ze is ontstaan, en met de ‘Wiener Sezession’ en de ‘Wiener Werkstätte’ enz., verdwenen is, dan is het wel deze van Klimt. Al te vaak conventioneel en hoogdravend symbolistisch (b.v. Dood en Leven, Nuda Veritas enz.), danig decoratief, vrij slap van vorm, kan ze niet anders dan mensen van onze tijd teleurstellen. Schoon heeft Prof. Benesch op de verwantschap van Klimt met zijn vrienden Munch en Hodler te wijzen, de gelijkenis tussen hem en deze bezielde buitenlandse kunstenaars, blijft uiteraard zeer oppervlakkig. Dat van Klimt een diepe invloed op de Oostenrijkse - en zelfs op de Duitse - kunst ten tijde van het Keizerrijk uitgestraald is, zal wel niemand bereid zijn te loochenen, (ik allerminst, die in mijn jeugdjaren met Klimt gedweept heb), maar evenmin zal worden ontkend dat die invloed met hem vergaan is. Ontegensprekelijk was Klimt een zeer begaafde schilder en een man van smaak en cultuur, voornaam en aristocratisch, - zulks blijkt ten overvloede uit zijn eenvoudiger werken zonder idealistische pretentie, vooral uit zijn vrouwenportretten, waarin we bij pozen iets van de verfijning van de Franse post-impressionisten, o.a. Bonnard, terugvinden. Maar zijn werk wordt door te veel ‘literatuur’ in het gedrang gebracht, door een overdaad aan decoratieve opsmukking ontsierd, opdat we zouden kunnen voortgaan er veel van te houden, anders dan van een lieve herinnering aan een mooie, enigszins ‘decadente’, alleszins door de wereldgebeurtenissen voorbijgestreefde tijd. Een van Klimt's eigenaardigheden, wat zijn palet betreft, is gelegen in het gebruik maken van bladgoud. Soms ben ik geneigd mezelf wijs te maken, dat de aanwending
| |
| |
van een zo kostbare stof op een tot in de puntjes verzorgd doek als een symptoom kan worden geïnterpreteerd van een tijd, welke van een veeleisend vakmanschap en een zorgzame eerbied voor de ‘mooie’ materie blijk gaf - een tijd, waarvan thans nog slechts de herinnering voortleeft, zodat we, en niet enkel stoffelijk gezien, meer dan ooit op zulke eigenschappen prijs zouden moeten stellen, nu de voorkeur van vele jongere kunstenaars gaat naar de gemeenste, vuilste grondstoffen en ze gewoon zijn om ter slordigst om te springen met een materie waaraan ze persoonlijk niet langer het minste schoonheidseffect toekennen. Ten slotte vrees ik, dat zulke overwegingen niet van aard zullen zijn om, in 1958, voor het oeuvre van een schilder als Klimt bewondering af te dwingen, zolang deze op geen hechtere gronden gevestigd is.
| |
Andere tentoonstellers
Eén schilder van het op Klimt gevolgde geslacht: Alfred Wickenburg. Ook bij hem treffen we mythologische en godsdienstige evocaties aan, maar met een bij pozen sterk uitgesproken expressionistische inslag, die naar het brutale neigt, soms met een lichte surrealistische ingeving, welke nooit volkomen tot haar recht komt.
Eén beeldhouwer: Georg Ehrlich, wiens eerlijk en degelijk werk boven de louter naturalistische beelding uitstijgt, in de bescheiden vergeestelijkte trant van een Lehmbruck en een Barlach. Zijn Knaap en Broeder en Zuster houden steek.
Twee grafici: Hans Fronius in zijn tekeningen en lithografieën, L.H. Jungnickel in zijn etsen en houtskooltekeningen, geven van dezelfde antinaturalistische gezindheid blijk, zonder daarom in het vormloze te vervallen.
We treden opgelucht uit dit stemmig paviljoen, een der weinige waar de non-figuratieven uit geweerd werden. Hoofdzakelijk omdat we er met raseigenschappen in aanraking komen, kenmerkend voor de Oostenrijkse ‘psyche’: een voorliefde voor aan de werkelijkheid ontleende maar door de verbeelding veredelde, in zekere mate vergeestelijkte onderwerpen, een ‘Sehnsucht’ naar een mooiere wereld dan de vlak alledaagse, naar een intiemere kunst dan de baldadig ‘nucleaire’, waardoor we overstelpt worden.
| |
De Spaanse afdeling
Welke staatsgreep heeft zich onverwachts in de Iberische kunstmiddens afgespeeld? Waar de Spaanse afdeling weleer tot de saaiste was te rekenen, triomf van de anecdotische en folkloristische ontspanningsgenres, staat ze ineens in het teken van een beslist revolutionaire moderniteit. En - een bewijs te meer dat de deugd op de aarde zelden beloond wordt, terwijl de ondeugd er al te vaak zegeviert - werden aan dit nieuwe Spanje niet minder dan twee van de grote prijzen der Biennale 1958 toegekend.
| |
| |
De eerste prijs viel de schilder Antonio Tapies te beurt, vertegenwoordigd door 15 ‘pittura's’ (zonder nadere benaming, genummerd van 1 tot 15). Een eigenaardige, enigszins zonderlinge experimentator op het stuk van de materie. Immers, ons is het bekend, dat de stoffelijke vernieuwing van het materiaal, weleer een onontgonnen gebied, tegenwoordig een uitgebreide groep schilders en beeldhouwers aantrekt. Op het doelvlak, hobbelig als een rotswand, als de muur van een schuur, als een zandweg, en meestal in één grondtoon gehouden, spant Tapies zich voor het aanwenden van de meest ongewone grondstoffen in; zelfs voor het ‘trompe l'oeil’ (bv. van een gebarsten muur, van voetstappen in het zand enz.) deinst hij niet terug. Doch dit spel van schijn en wezen onderneemt hij met een lyrische overtuiging en een plastische zin, waardoor de schamele ‘inhoud’ zijner doeken via de stof vergeestelijkt wordt en tot een soms vrij pakkende visuele indruk opgedreven.
Dezelfde liefde voor banale kleuren, vaak tot simplistische tegenstellingen van zwart en wit beperkt, voor ‘inhoudsloze’ schilderijen, met een uitgesproken voorwerpelijk uitzicht (bij hem ‘quadro's’ gedoopt, eveneens zonder verdere benaming), legt de nog stouter abstraherende Manuel Millares aan de dag, met dit verschil dat in deze ‘doeken’ allerlei uiteraard antipicturale bestanddelen binnengeloodst worden, o.m. vodden, gelijk proppen in de verf gestopt, en met dit ander verschil, dat het deze man volkomen aan lyrische aandrift tekort schiet.
Ongeveer hetzelfde kan gezegd van de formeel minder abstracte José Guinovart, verlekkerd op duimdik neergestreken verf, waarin stukjes hout, ijzeren stangetjes enz. ingelegd zijn.
Innemender omdat dichter bij de natuur blijvend en minder ‘getrukeerd’, is het oeuvre van Francisco Cossio, zijn landschappen, zijn stillevens met vruchten, koloristisch veel rijker geschakeerd, vaak door middel van doorschijnende lichteffecten boven het alledaagse opgevoerd, in een wazig verfijnde wereld van heel gevoelige en zinnelijke belevenissen.
De tweede grote prijs voor beeldhouwkunst is Eduardo Chillida komen bekronen, een zeer bedreven smid, die we voorzichtig uit de weg zullen gaan want hij heeft kloeke armen en handen. Zijn ‘Elogio del ferro’ getuigt van een knap en overlegd vakmanschap; jammer dat deze stielman gemeend heeft vele zijner werkstukken van hoogdravende titels te moeten voorzien (de bedenkelijkste lijkt mij ‘Rêverie articulée, hommage à Gaston Bachelard’).
In de huidige commissaris van de Spaanse afdeling begroeten we een methodisch planmatige teoreticus; in de catalogus worden de kunstenaars in verband met de door hen aangekleefde richting gerangschikt in ettelijke rubrieken, met welke teoretische klassificatie we niet altijd zonder ernstig voorbehoud genoegen kunnen nemen, maar welke we goedgemoeds zullen aanvaarden, al ware 't maar om aan eindeloze begrip- en woorddiscussies
| |
| |
te ontsnappen. Espressionismo figurativo (voor Cossio, Guinovart, Ortega Munoz), Espressionismo abstratto (voor Chillida), Astrazione drammatica (voor Canogar, Millares, Saura, Tapies), Astrazione romantica (voor Cuixart e.a.), Astrazione geometrica (voor Farreras e.a.). De Heer zal de zijnen herkennen, zelfs wanneer ze zich zonder identiteitskaart voor zijn rechtbank zullen aanmelden, op de dag van het laatste oordeel...
| |
De Britse afdeling
Tot drie kunstenaars beperkt, twee schilders, een beeldhouwer, getuigt de Britse afdeling desondanks van veel verscheidenheid. De mij gelegenste schilder is William Scott, een figuratief die zich van alle realisme heeft weten te bevrijden; stelt hij het menselijk lichaam voor, dan geschiedt zulks, zoals in zijn Liggend Naakt, door middel van stout vereenvoudigde vormen (en in dit opzicht meen ik dat hij bij het voorbeeld der Engelse beeldhouwers van heden niet weinig baat heeft gevonden); in zijn stillevens (Stilleven met tafel, Figuur en stilleven), roept hij rijke kleurharmonieën wakker.
S.W. Hayter was ons uit zijn Parijse tentoonstellingen bekend. In zijn schilderijen legt deze ‘abstracte’ schilder een felle drift aan de dag; zijn kleuren ontploffen en spatten uiteen gelijk fuseën bij een vuurwerk; bezonkener en m.i. aangrijpender van gevoel zijn de tekeningen en etsen, waaronder we met voorliefde zijn illustraties voor de Apocalypsis (1932) zullen vermelden.
Aantrekkelijk is de jonge beeldhouwer Kenneth Armitage. Evenals Henry Moore, legt hij in uitgesproken ‘sculpturale’ beelden, dank zij de stoute schematisatie van de vormen maar tevens dank zij de gebalde synthese, welke hij zodoende bereikt, doorgaans een spannende expressiviteit aan de dag, o.a. in Gezeten figuur met opgeheven armen en uitgestrekte benen, Gevallen Vrouw enz. Aan de beweging van het lichaam wordt evenveel aandacht besteed als aan zijn vormelijkheid.
| |
De Joegoslavische afdeling
De verzameling wijst op een verdere groei in vrijheid en de geleidelijke vernieuwing en verrijking van de beeldende kunsten in Tito's land. Onder de schilders munt Gabriel Stupica uit, een zich in een speels dichterlijke sfeer vermeiende expressionist. Bij Kristo Hegedusic valt een neo-realistische volkse gezindheid op, weleens met Ben Shahn's visie verwant, welke noch zwaarwichtig, noch moedwillig tendentieus, nadruk op het menselijk wel en wee legt. Zo Edo Murtic abstract schildert, doet hij zulks met een fijnzinnig koloriet en ingetoomde kracht.
Twee beeldhouwers: Olga Jevric en Drago Trsar. De laatste bezit de kunst om twee of meer figuren tot een geheel samen te laten groeien, recht- | |
| |
streeks uit de materie; zo staan twee bomen naast elkaar, hun wortels en gewei ineengestrengeld. De eerste daarentegen ontleent de vastheid van haar stoere vorm aan de grafsteden uit vroegere eeuwen, welke in haar land nog in ettelijke begraafplaatsen worden aangetroffen. Zo verwekt haar monument ter herdenking van de gevallenen in de strijd tegen de Duitsers, spijt zijn grotendeels abstract voorkomen, een klemmende indruk: expressief in zijn episch dramatische verschijning.
| |
De overige Europese afdelingen
De U.R.R.S. - Sovjet Rusland schijnt nog wel het enige democratisch land te zijn, waar aan de kunstenaars, van hogere hand niet slechts politieke, maar zelfs esthetische normen opgedrongen worden. De uitslag is bedroevend. In detailkritiek van de achttien in het U.R.S.S. paviljoen onthaalde schilders, beeldhouwers en grafici wens ik niet te treden. Het zou de moeite niet lonen, gelijkgeschakeld als ze doorgaans zijn.
Hongarije. - In de satellietlanden schijnt heel wat meer vrijheidsgeest te heersen, wat nog niet betekent dat ze daarom met eersterangsmeesters vermogen te pronken. Zelfs de non-figuratieve kunst begint er ingang te vinden.
Ofschoon ook in Hongarije de academische traditie nog steeds de overhand heeft, liggen de sporen van het nationalistisch en sociaal proselitisme er veel minder zichtbaar op de kunst dan in Rusland zelf. Onder de schilders kunnen vermeld: Andrea Domanowsky, Noemi Ferenczy, Alberto Czobel en vooral Guilio Derkovitz. Ook de beeldhouwer Francisco Medgyessy laat zich bekijken.
Tsjechoslovakije. - In het Tsjechisch paviljoen moeten we ons met heel wat minder tevreden stellen. Nochtans is een schilder als Frantisek Jiroudek, met zijn weleens aan Kokoschka herinnerende doeken allesbehalve te versmaden. Even gewillig staan we tegenover Milos Alexander Bavosky, wanneer hij in zijn lyrisch epische landschappen de ruwe natuur van het gebergte afbeeldt.
Bij vroegere gelegenheden werd het mij vergund op de bloei van de graveerkunst in dit land te wijzen. Thans geven weerom Ores Dubay en Ernest Zmetak in hun zwart-en-wit en kleurhoutsneden van veel talent blijk, zonder daarom hun werk in dienst van het folkloristisch schilderachtige te stellen. Als sculpteur maakt de onlangs overleden Josef Wagner (1901-1957) onze waardering gaande door zijn klassicistisch werk waaraan alle slaafse navolgingsgeest vreemd blijft.
Polen. - Het ziet er naar uit alsof dit oude cultuurland momenteel minder begunstigd is; een belofte nochtans is de schilderes Maria Jerema.
| |
| |
Roemenië. - Met Roemenië is het nog treuriger gesteld, in wiens afdeling, onder de betrekkelijk talrijke deelnemers, zeven in totaal, er geen enkele op de anderen een voorsprong neemt. Ik doe de indruk op dat, onder de landen van achter het ijzeren gordijn, dit het trouwst de in de U.R.S.S. opgeld makende esthetische en ethische opvattingen aankleeft.
Finland. - In het Finse paviljoen dienen vermeld de schilder Unto Koistinen - jammer, zijn doeken zijn én danig vlak van voorstelling én week en mat van kleur -, de etser Ernst Mether - Borgström en de beeldhouwer Ben Renvall.
Noorwegen. - Dit land brengt ons een zeer gewaardeerde retrospectieve van Rudolf Thygesen (1880-1953). We zouden hem kunnen omschrijven als een volkse expressionist; spijt zijn bij pozen ietwat onbeholpen vormgeving doet hij fris aan en weet ons in zijn gemoedelijke taferelen, door zijn overtuiging te boeien, ons zijn eenvoudige levensvreugde te laten delen. Warm is zijn kleur, van binnen uit verlicht. En wat een geluk eens met een schilder, zelfs een zondagschilder, kennis te mogen maken, die zijn krachten niet overschat, ons met zijn geleerdheid (of: waangeleerdheid) nooit poogt te verschalken. Een gewoon mens onder de mensen...
Denemarken - In dit op ander gebied zo vooruitstrevend land ziet de kunstontwikkeling er vooralsnog danig achterlijk uit. Reden, naar ik vermoed, waarom het er zich van onthouden heeft voor deze Biennale op zijn schilders beroep te doen; zelfs de enig aanwezige sculpteur J.H. Sorensen brengt ons weinig of niets oorspronkelijks. Aantrekkelijker zijn de graveurs Povl Christiensen, Polle Nielsen, Sigurd Vasegaard.
Griekenland. - Indien ook Griekenland vooralsnog een minderwaardige positie inneemt, schenkt het ons niettemin de hoop, dat er uit de jongeren misschien een paar flinke schilders zullen groeien. Moralis Yannis is stevig zonder ruwheid en toont o.m. een paar naakten, welke door de scherpe aflijning der trekken levendig uit het doek op ons toetreden. De heel ongelijke Jean Tsarouchis beeldt in zijn geslaagdere werken figuren en landschappen uit, waarin ik niet zonder genoegen, veel van het Griekse volk en landschap teruggevonden heb. De bejaardere sculpteur Sachos Antonis streeft naar een verjongde, volkse mythologie; in sommige zijner uit hout gekapte beelden, o.m. De koning van het gebergte, gelukt het hem, zijn onbeholpen métier ten spijt, rasechte en warmbloedige figuren in het leven te roepen.
Nederland. - Teleurstellend was de danig eenzijdig opgevatte Nederlandse inzending. Twee ‘abstracte’ schilders: Gerrit Benner en Jacob Nanninga nemen nagenoeg het ganse paviljoen in beslag. Het ensemble wordt door een zestal sculpteurs aangevuld, onder dewelke alleen Charlotte Dorothee van Pallandt op een uitgebreide inzending kan bogen.
| |
| |
| |
Het Amerikaanse werelddeel
Brazilië. - De gewichtigste plaats wordt door Brazilië ingenomen, wiens afdeling, tot de nok is gevuld met het oeuvre van de expressionistische schilder, graficus en beeldhouwer Lasar Segall (99 werken).
| |
Lasar Segall (1891-1957)
Rus van geboorte, maakte hij op jeugdige leeftijd, in 1913, door zijn avonturenlust gedreven, met Brazilië kennis; naar Europa teruggekeerd, hield hij het nog enkele jaren in Duitsland uit, waar hij te Dresden verbleef, totdat hij zich, in 1924, voor goed te Sao Paolo vestigde. Voor Brazilië is hij een zijner prominente kunstenaars geworden. We weten dit land dank voor de echte revelatie, welke het ons in de Biënnale 1958 brengt, door ons de gelegenheid te schenken dit in Europa vooralsnog minder bekend werk te leren kennen.
In de geschiedenis van het expressionisme zullen we voortaan in ruime mate met Segall rekening dienen te houden. Met het oog op de vormelijke expressiviteit en de zinrijke emotie waaraan hij uiting wenst te geven, schrikt hem zelfs de stoutste deformatie niet af.
Men denkt o.m. terug aan Gauguin en Rousseau, Chagall, Soutine, Grosz als aan zijn geestesverwanten. Een felle lyrische drang zweept zijn doorgaans dramatische levensvisie op, waarin, bij pozen, eveneens een scherp satirische inslag kan worden aangevoeld. Persoonlijk houd ik het meest van zijn beeldhouwwerken, wellicht omdat ze, bij deze gekwelde mens, uiteraard ietwat meer tot rust zijn gekomen dan zijn woelige schilderijen. Tot Segall's merkwaardigste doeken reken ik de talrijke bosgezichten, met of zonder dieren, welke hij driftig van zich heeft afgeschud, als om zich van een obsessie te bevrijden, een voorwaar wonderbare, enigszins geheimzinnige wereld. Met voorliefde, en op de pakkendste wijze, heeft hij zich eveneens om het tragisch lot der emigranten bekommerd; ook in dit deel van zijn oeuvre ontsluit hij voor ons een stuk leven uit zijn land, even boeiend als aandoenlijk.
Verenigde Staten van Amerika. - Twee schilders: Mark Tobey en Mark Rothko, twee beeldhouwers: Seymour Lipton en David Smith. Geen enkele heeft mij van zijn meesterschap kunnen overtuigen.
Spijt het wereldsucces van Tobey in de kring der voor de ‘tachistische’ abstractie gewonnen liefhebbers, heb ik mijn geringe ingenomenheid met zijn oeuvre nooit onder stoelen of banken gestoken. Een heel uitgebreide en overzichtelijke collectie (35 werken) wordt te Venetië zijn bewonderaars voorgeschoteld. Persoonlijk trekt mij dit vormloos, zinloos werk luttel aan. Zijn doeken, doorgaans van klein formaat, worden met puntjes, stippels en streepjes gevuld, in een bonte wemeling van kleuren, zodat het ons voor de ogen schemert. Een zekere lyrische stemming blijft er nochtans niet
| |
| |
vreemd aan, evenmin als een zeker chromatische aantrekkelijkheid. Daarentegen schildert Rothko doeken van reusachtige afmetingen, amper door een paar schier rechthoekige kleurvlakken onderverdeeld, waarmede het doek allesbehalve ‘gevuld’ is. Meer waardering draag ik, ten slotte, Seymour Lipton toe, voor zijn metaalcombinaties, waarin staal, nikkel, zilver, brons enz. tesamen gevoegd worden tot kronkelige slingervormen; bijwijlen gaat er van deze vormenwereld een stellige schoonheid uit.
Voor het would-be primitief, infantilistisch geknoei van David Smith ben ik niet te vinden; geef ons dan liever het werk van waarachtige primitieven te bewonderen, een negermasker of een fetisj van de ene of andere ‘wilde’ volksstam, echt en magisch.
Canada. - Dit land heeft er eveneens de voorkeur aan gegeven zich met een beperkte groep zijner kunstenaars naar Venetië te begeven, liever dan zijn paviljoen door een talrijker bent te laten overrompelen; twee schilders: Jacques de Tonnancour en James Wilson Morrice, één beeldhouwer: Anne Kahane, één graficus: Jack Nichols nemen het pas opgetrokken Canadees paviljoen in beslag, met werk dat, zonder uit te blinken, er gerust mag zijn. De frisse, op het Canadese landschap ruime vergezichten openende post-impressionistische kunst van Jacques de Tonnancour schenkt ons veruit het beste van de hier verzamelde collectie.
Columbië. - 23 exposanten. ‘Des Guten zuviel’. Onder hen verdienen Fernando Botero als schilder en Hugo Martinez als beeldhouwer een vermelding.
Mexico. - Op de vier grootmeesters met dewelke het bij vroegere gelegenheden zoveel bewondering mocht afdwingen, heeft Mexico verkozen ditmaal geen beroep te doen. Onder de zes jongeren die als plaatsvervangers optreden, trekt enkel Ricardo Martinez mij aan, wiens monumentaliteit in zijn stoere figuren opvallend mag heten; daarentegen schiet het zijn ‘grijze’ kunst aan kleurgevoeligheid tekort.
| |
De Aziatische landen
Israël. - In zijn kunstpolitiek weet ‘het oude volk’ niet altijd alle overdrijvingen te vermijden. Te Venetië met dertig kunstenaars ineens uitpakken, getuigt van een moeilijk te verantwoorden aanmatiging of van een nog moeilijker te verklaren blind vertrouwen in zijn nationale waarden. Vooraan staat Mordechai Ardon met zijn groots drieluik uit het Amsterdams Stedelijk Museum ‘Herinnering aan de gevallenen’ (1956); een epische brok. De commissaris van Israël's paviljoen rekent Ardon's kunst tot het ‘magisch realisme’, dicht bij het ‘surrealisme’; op de keper beschouwd is dit niet verkeerd gezien.
Bij Aaron H. Kahana wint de abstractie van lieverlede veld. Groot is
| |
| |
de verzoeking voor een ‘oud’ volk, dat terzelfdertijd als een ‘jong’ volk wenst te worden gehuldigd, op dit stuk niet achterwege te blijven.
Japan. - Het samentreffen in de Japanse kunst van de traditioneel Oosterse en de jongste Westerse strevingen heeft tot een sterk uiteenlopend monster aanleiding gegeven. Voor meer dan een steekproef kan de te Venetië bijeengebrachte verzameling niet worden gehouden. In Fukuzawa's reusachtige doeken treedt een sterke en enigszins willekeurige deformatie van de personages naar voren, in een beslist expressionistische trant. Wat eveneens met Tsuji's sculptures van mensen en dieren het geval is. Maeda roept de vanouds bekende taferelen van bloesemende bomen, kronkelende vissen enz. voor onze geest op, maar met zoveel luchtige sierlijkheid, dat we er ten slotte nog heel wat genoegen aan beleven. De abstracte kunst toegedaan, weet Okada alle uitspattingen te vermijden en in zijn vormloosheid vrij stijlvol te blijven.
| |
De reis rond de wereld
Men duide het mij niet euvel onbenullige afdelingen als deze van de Verenigde Arabische Republiek, Tunesië, Turkije, Iran, Indië en Ceylon onbesproken te laten, evenals de weinig verrassingen biedende ensembles van Australië, Zuid-Afrika, Argentinië en Venezuela. Zelfs zuiver informatorisch zou het geen zin hebben met allerhande misbaksels onze kostelijke tijd te verbeuzelen, in een wereldtentoonstelling waarvan het doel zou dienen te zijn ons enkel in het beste, alleszins het oorspronkelijke in te wijden.
| |
De kunstpolitiek van de biennale
Ik blijf de herhaaldelijk door mij voorgestane mening gestand, dat het voor het Biennale-Comité hoog tijd wordt aan het on voorwaardelijk toelaten tot haar Mostra's van een steeds aanzienlijker aantal, op kunstgebied weinig ontwikkelde landen paal en perk te stellen. Indien aan de overrompeling van de Italiaanse lokaliteiten voorlopig een einde gesteld is geworden, is zulks allesbehalve in de buitenlandse afdelingen het geval. Van de een eigen paviljoen in beheer hebbende naties zal niet licht te verwachten zijn, dat ze er vrijwillig zouden in toestemmen dit onbezet te laten, dan zelfs wanneer ze er niets of weinig merkwaardigs in uit te stallen hebben. Daarentegen zou de Biennale kunnen weigeren het gedeelte van het Palazzo Centrale, dat ze gastvrij ter beschikking van allerlei geen nationaal paviljoen bezittende landen stelt, zonder meer te ontsluiten voor al wie op deze gunst aanspraak maakt. En de aldus bezuinigde ruimte zou de Biennale in staat stellen in de toekomst weer voor de inrichting van een groter aantal overzichtstentoonstellingen van kunsthistorische aard en van talrijkere retrospectieven van voorname Italiaanse en buitenlandse meesters zorg te dragen.
| |
| |
In het afwezig blijven van alle kunsthistorische groeptentoonstellingen en in het beperken tot twee van de aan vooraanstaande buitenlandse meesters gewijde retrospectieven, ligt de eerste zwakke kant van de 29e Biennale. De tweede oorzaak van de veel geringere betekenis welke, naar het algemeen oordeel, aan de jongste Biennale kan worden toegekend, is hierin gelegen, dat tien landen op bijna de helft van het Palazzo Centrale beslag hebben gelegd, zonder bij machte te zijn de hun toegewezen zalen behoorlijk te vullen. De eerste zijnde om prijs te stellen op de ‘experimentele’ kant van de Biennale, ben ik daarom nog niet bereid me de moeite te getroosten me naar Venetië te begeven, om zonder morren alles in ontvangst te nemen wat er ons te gras en te hooi wordt geboden. Zolang er, voor de bezoekers, enige kans bestaat, hoe gering ook, in de aan minder bekende landen afgestane lokaliteiten met belangwekkende proefnemingen kennis te maken, en dan zelfs wanneer we bij voorbaat weten uit veel kaf weinig koren te zullen rapen, ben ik de mening toegedaan, dat het de moeite loont die kans te lopen. Nooit mogen we de gelegenheid verwaarlozen om van alles wat er in de wereld zich op kunstgebied aan het voltrekken is, op de hoogte te geraken, de pogingen, rechts en links, in de verschillende werelddelen aangebonden, te confronteren. Dit jaar echter is de desillusie verbijsterend groot geweest. Duidt dit, zoals sommigen veronderstellen, voor de beeldende kunsten in hun geheel genomen op een crisistoestand? Alvorens uit mijn bezoek aan de teleurstellende 29e Biennale dit pessimistisch besluit te trekken, wens ik deze aangelegenheid in beraad te houden. Immers, intussen is er op ander gebied, o.a. in de architectuur en de toegepaste kunsten, zoveel gaande, is de ommekeer zo ingrijpend, dat men aarzelt er het bijltje bij neer te leggen, onder voorwendsel dat er voorlopig zo weinig echte vernieuwingspogingen plaats vinden in de schilderkunst en zelfs in
de beeldhouwkunst. Wellicht is de dit jaar opgedane ongunstige indruk niet meer dan het gevolg van de onvoldoende critische houding van het Biennale-Comité tegenover het amateurisme van allerlei ‘jongere’ naties, haar tekortkoming bij het voeren van een meer selectieve kunstpolitiek over de ganse linie. Moest de 30e Biënnale (binnen twee jaar) ons echter dezelfde ontgoocheling berokkenen, dan zou, op de duur, ons geloof in de kunstontwikkeling van onze tijd aan het wankelen kunnen gaan. En misschien zou dan alleszins de mening veld winnen, dat de Venetiaanse Biënnale als grote internationale tentoonstelling - waar het interessantste te peilen wat door kunstenaars uit alle werelddelen steeds opnieuw in de meest verscheiden richtingen tot stand wordt gebracht - afgedaan heeft, zodat we er ons vertrouwen in haar zending zouden bij inboeten.
Men late mij toe op het Biennale-Comité te rekenen om dit geloof en dit vertrouwen integendeel weer sterker wortel te laten schieten, dank zij de bevredigendere resultaten welke we, van nu af aan, van de 30e Biennale verhopen.
|
|