De Vlaamse Gids. Jaargang 42
(1958)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Het dagboek van Maurice Denis
| |
[pagina 409]
| |
in goud gedreven, de draagwijdte van slagzinnen te schenken, helder en beknopt, welke zich zonder moeite in het geheugen van de lezer prenten. Ik vrees dat onder de jongeren weinigen nog met het oeuvre van Maurice Denis vertrouwd zullen zijn. Hoogstens zullen ze een paar doeken van hem kennen, welke eerder als historische documenten in aanmerking komen dan als schilderijen zonder meer, enkel om hun kunstwaarde. Om te beginnen, de portrettengroep Hommage à Cézanne (1900), waar rond een stilleven van de meester van Aix enkele schilders en estheten geschaard zijn: vooraan een andere meester, Odilon Redon; naast hem Edouard Vuillard, Mellerio, Ambroise Vollard, Paul Sérusier en Maurice Denis zelf (thans hangt dit doek in het Musée National d'Art Moderne te Parijs); daarna waarschijnlijk ook het portret van Cézanne in de omgeving van Aix, in de natuur aan het schilderen, ‘sur le motif’: Visite à Cézanne (1906), of datgene van de grijze Renoir: Portrait de Renoir avec Mademoiselle Baudot (1911), twee aandoenlijke doeken, welke ons de mens Cézanne en de mens Renoir nader brengen, met een gevoelswarmte, een tact en een piëteit, waardoor Denis ons heel wat dankbaarheid afdwingt. Voor waarschijnlijker houd ik het, dat in het geheugen van enkele jongeren één volzin zal zijn blijven nadeunen (doch is het wel zeker, dat het hun bekend zal zijn, dat deze obsederende volzin door Maurice Denis neergepend werd?); een sedert jaren tot beuwordens aangehaalde, te pas en te onpas ingeroepen volzin, door ontelbare schilders en kunstcritici naar goedvinden geïnterpreteerd, door de enen tegen de anderen zonder schroom uitgespeeld. Op het ogenblik dat deze enkele woorden in Art et Critique (augustus 1890) door de twintigjarige Maurice Denis kenbaar werden gemaakt, gingen ze als een bliksemflits de hoogte in, veel verhelderend van wat nog vaag, en ongeformuleerd, in veler onderbewustzijn sluimerde. Even oorspronkelijk als stout, even bondig als trefzeker, luidt het: ‘Un tableau, avant d'être un cheval de bataille, une femme nue ou une quelconque anecdote, est essentiellement une surface plane, recouverte de couleurs en un certain ordre assemblés.’. Toen de onvolprezen volzin, enkele jaren nadien in Denis' eerste opstellenbundel Théories verscheen (1913), zogen we hem des te gretiger in, als voedzame melk of pittige wijn, daar toenmaals bij de meesten onzer Denis nog voor een heel voornaam schilder doorging. Ik herinner mij nog het ongeduld waarmede ik, gedurende een mijner eerste verblijven te Parijs, naar de Mariakapel van Le Vésinet ben geijld, om er de wandschilderingen en glasramen van de befaamde meester te bewonderen, alsook naar het Théâtre des Champs Elysées, om er naar zijn grootste decoratieve panelen op te blikken. Sedertdien heb ik heel wat van mijn bewondering ingeboet ten opzichte van een kunst waarvan ik nog wel de adel, de fijngevoeligheid, de dichterlijke zin waardeer, het slanke, gracieuse van de trek en het gevoelige, heldere van de kleur, maar waarvan de ietwat vlak grafische, zwak | |
[pagina 410]
| |
gemodeleerde, vaak decoratief aandoende vormgeving en het doorschijnende van een bij pozen week en eentonig koloriet mij teleurstellen en vooral het gemis aan diepe menselijke dramatiek mij ontstemt. Schoonheid, maar voorbije schoonheid, behorend tot een vergane tijd; geen eeuwige schoonheid, naar ik vrees... We zullen Denis' wereld voor lief nemen, zoals ze is: een wereld van ingetogenheid en verfijning, stemmig en vreugdig. De wereld van een kommerloze tijd en van een rustig, bescheiden, dromerig mens. Weshalve er doeken van hem zijn, bij voorkeur vrouwen en kinderen voorstellend, waar een geluksatmosfeer over hangt, doorschijnend als lentelicht, weerspiegeling van een levenshouding, welke aan de verdichting van 's kunstenaars innigste gevoelsleven, aan zijn dromerige aanleg, zijn mijmerzieke beschouwing, zijn lyrische aanvoeling, haar bestaan dankt, meer dan aan een pathetisch levensinzicht, dat tot in de geheime diepten van geluk en smart zou doordringen Zelfs in zijn godsdienstige schilderijen treft men deze geaardheid aan. Tot de beste zijn te rekenen de evangelische taferelen, de zachtmoedige, de idyllische, waarin, wegens de gevoelsinhoud, weinig of geen tragiek doorbreekt: deze van de zegenende Christus en de lieftallige Maria. Stelt Denis de passie des Heren voor, de lijdensweg van de Moeder der Smarten, dan blijkt zijn onmacht om ons dieper te ontroeren. Ten opzichte van de rond het einde der eeuw beoefende godsdienstige kunst, conventioneel en zielloos, levert Denis' streven om terug te keren naar de geest van sommige primitieven, in de eerste plaats de Italiaanse, en wel voornamelijk Fra Angelico en Giotto, de ‘primitieven’ van Florence, Sienna en Pisa, niettemin een grote betekenis op. Deze poging om Christus, Maria, de apostelen en de engelen te ‘vermenselijken’, zonder daarom het ‘heilige’ van de bijbelse taferelen in het gedrang te brengen, en te ‘actualiseren’ door ze in ons midden en in onze tijd te situeren en om ze met de sensibiliteit van een 20-eeuwse mens fris en levendig aan te voelen, zonder daarom de traditie te kort te doen, verdient alleszins onze waardering. Pover daarentegen doen de in dezelfde trant aangedurfde proefnemingen aan om ook de mythologie te verjongen en nieuw leven bij te zetten: die spelen van Nausikaa en Psuke, die bacchanalen enz., waar in een pseudo-Grieks kader de antieke helden met veel zwier opgeroepen worden, doch zelden het banaal bevallige van de allegorie, het zinledig decoratieve van een uiterlijk gebleven figuratie voorbijgestreefd wordt. In de grond is dit kunst, welke uiteraard aan de ingevingen van de tijd, of zelfs van een bepaald midden, een bepaalde gedachtenwereld, een bepaald gevoelsleven gebonden is. In zekere zin draagt Maurice Denis het odium van de kunstbeweging waar hij aansluiting bij gezocht had, het streven naar een idealistische kunst, voortschrijdend in de door het symbolisme geopende wegen, zoals dit o.m. in de groep der Nabis werd gehuldigd. Van meet af aan heeft Denis tot deze groep behoord, waarin hij, naast Paul | |
[pagina 411]
| |
Sérusier, een leidende rol speelde en waarvan hij nog steeds als een der meest representatieve vertegenwoordigers mag worden begroet. Onder de ‘profeten’ was hij een dergenen, die het consequentst blijk gaven van hun afkeer voor de naturalistische kunst en die vlak burgerlijke, suffe wereld, ‘vautré dans le matérialisme’ en ‘le rationalisme’, waarvan een laag bij de grondse, bij uitstek beschrijvende en anecdotische makelij de futloze uiting was. Zelfs het impressionisme heeft niet steeds in hun ogen genade gevonden, zolang het er zich tevreden mede stelde het alledaagse decor af te beelden, met heel veel sensualistisch-sentimentalistische stemmigheid wel is waar, doch het geestelijke verwaarloosde. In de herleving van de idealistische kunst en zelfs van de religieuse, alsook in de verdere ontwikkeling van het symbolisme in een meer humane richting, hebben de Nabis een aanzienlijk aandeel gehad; Maurice Denis, wellicht meer dan sommige zijner thans beroemdere strijdgenoten; schilderkunstig rijker aangelegd, minder om het ideologische bekommerd, hebben de twee sedertdien uit de groep naar voren getreden meesters, Bonnard en Vuillard, weinig of niet aan het propagandistische geofferd, waartoe Denis zich daarentegen met meer dan gewone ijver en volharding leende. Onder de vanouds bekende geschriften van Maurice Denis is er geen waarin de positie van de Nabis en van hun aanvoerder Paul Sérusier voortreffelijker omschreven wordt, noch de invloed van de schilders van Pont-Aven en van de Nabis-groep op de ontwikkeling van de Franse schilderkunst in het begin der 20ste eeuw, juister ontleed als in de uitvoerige studie Paul Sérusier, sa vie, son oeuvre, door hem voor de nieuwe druk van het ‘ABC de la peinture’ van zijn vriend (Floury, Parijs, 1942) als geleide bedoeld. ‘La réaction contre le naturalisme, qui s'est affirmée aux environs de 1889, est à l'origine des théories, des formules paradoxales et de la plupart des systèmes qui se sont succédés dans le domaine des arts depuis cinquante ans. Sans doute, le gout de la nature, l'amour du réel que les Impressionnistes avaient porté à un si haut degré de raffinement, n'a pas été aboli pour cela. Mais dans l'ensemble, c'est vers des abstractions que les arts d'imitation ou soi-disant tels ont été détournés par les doctrines nouvelles... Qu'on place cette évolution, ou cette ré volution, sous le patronnage de Seurat, de Cézanne ou de Gauguin, qu'on l'appelle Néo-impressionnisme, Synthétisme ou Néo-traditionisme, il n'est pas douteux qu'il y a eu à cette époque un tournant de l'art, une orientation vers de nouvelles formules’. Door Maurice Denis' studie over Sérusier, door zijn andere essays, thans weer door al wat we uit zijn ‘Journal’ vernemen, is het duidelijk geworden, dat we de twee voorvechters van het Nabisme een gruwelijk onrecht aandoen, wanneer we hen, met onze ogen van mensen uit een jonger tijdperk, onder de loupe nemen, en onder voorwendsel dat we hun kunst minder waarderen dan deze van ettelijke hunner medestanders, ge- | |
[pagina 412]
| |
neigd zijn zelfs hun esthetische opvattingen niet het recht te laten wedervaren waarop ze ontegensprekelijk aanspraak mogen maken. En we miskennen de werking der Pont-Aven-meesters en der Nabis, wanneer we, zoals het voor de kunstcritiek een gebod schijnt te zijn geworden, de mening helpen verbreiden, dat eerst rond de jaren 1910 door de extremistische strevingen, welke alsdan te voorschijn zijn getreden, het cubisme en het fauvisme, misschien het futurisme, de kamp aangebonden werd tegen het zielloos en zinledig naturalisme of zelfs tegen het in de bodem der alledaagse realiteit vastgeankerd, verwaterd en verwazigd impressionisme. Onrechtvaardig zien we aldus het historisch feit over het hoofd, dat het de Nabis geweest zijn, die, twintig jaar vroeger, rond 1890, enkele van de kerngedachten onderstreepten, welke, door hun opvolgers stouter ontwikkeld, zo machtig tot de herleving van de in een dwaalspoor verdoolde schilderkunst bijgedragen hebben. Terwijl zij tevens de eersten waren om op de uitzonderlijke betekenis van Cézanne, van Van Gogh en vooral van Gauguin te wijzen. Heeft Maurice Denis in hun aller streven een reactie van het neo-traditionisme gezien, m.a.w. de door hem noodzakelijk geachte terugaanknoping met een grootse traditie, door het academisme en het neo-klassicisme ten gronde gericht, dan bedenke men dat zijn pleit niet tot doel had eenvoudig de terugkeer tqt het klassicisme van de 17de en 18de eeuw te bevorderen (mij valt duidelijk het onderscheid tussen neo-traditionisme en neo-klassicisme op); voor Denis vermocht het Franse klassicisme zich in niet mindere mate te beroepen op de kunst van de gothiek, de Renaissance en de Barok; laten we zeggen, dat het alle geldige waarden omvatte, welke zich achtereenvolgens door de eeuwen heen baan gebroken hadden, deze waarin het geestelijke met het werkelijke gepaard gaat. Evenmin aarzelde Denis zelfs aan de grootsten onder de Romantiekers, in de eerste plaats Delacroix - voor dewelke hij op latere leeftijd een cultus had, welke zijn aanvankelijke voorliefde voor Ingres overvleugelde - in het uitgebreid kader van ‘zijn’ klassicisme een ereplaats in te ruimen. Voorts legden we er reeds de klemtoon op hoe vaak hij voor de ware inluiders van de moderne kunst, een Gauguin, een Cézanne, een Van Gogh, zelfs een Renoir, en, onder de beeldhouwers, een Rodin, een Bourdelle, een Maillol in de bres is gesprongen. Alles wel overwogen is er, sedert Baudelaire, in de Franse kunstcritiek geen even schrander en onbevoordeeld woordvoerder te vermelden als de auteur van Théories en Nouvelles Théories en van de inleiding tot Paul Sérusier's boek. In het Journal wordt ons de gelegenheid geboden de ideologische en esthetische ontwikkeling van Maurice Denis stap voor stap te volgen, van zijn jeugdjaren af. Nochtans behoort het werk in hoofdzaak niet tot de kunstcritische literatuur. 't Is vooral de mens Denis, welke we eruit leren kennen, en zijn verhouding tot zijn ouders, zijn bruid, later zijn vrouw, zijn | |
[pagina 413]
| |
kinderen, zijn vrienden, kunstenaars en niet-kunstenaars (en onder de kunstenaars nemen de schrijvers, de musici niet minder ruimte in beslag dan de schilders en beeldhouwers). Tot de aantrekkelijkste bladzijden rekenen we de aan zijn reizen gewijde. Zoals de meeste intellectuelen van zijn tijd was Denis een geboren toerist, een dier mensen voor wie het hun levendigste vreugde was in allerlei gewesten, in hun eigen land en in de vreemde, op ontdekking uit te gaan van uitgelezen oorden, landelijke en stedelijke, en, misschien in nog aanzienlijkere mate, van meesterwerken op allerlei gebied, in musea, paleizen, kerken en kloosters, bekende en onbekende. Vanouds, o.a. door zijn innemend boek Charmes et leçons de l'Italie, zijn we op de hoogte van Denis' liefde voor het land met het zonnige klimaat, de prachtige uitzichten op berg en dal, de ongeëvenaarde en onuitputtelijke kunstschatten, waarvan geen kunstminnaar en levensgenieter ooit verzadigd is. Herhaaldelijk heeft hij er geslenterd als een fijnproever - zonder haast - in een stemming van blijde of vrome vervoering, telkens wanneer hem enige schoonheid werd ontvouwd, welke hem vooralsnog vreemd was gebleven. Wat mij betreft, nooit zal ik de bladzijden over zijn lievelingsschilder Fra Angelico in het San Marco-klooster te Florence vergeten. Niettemin bleef zijn speurzin niet tot Italië beperkt. Ook in Griekenland, Spanje, Duitsland, Zwitserland, België, enz. heeft hij gereisd. En overal telde hij vrienden, geestesgenoten, met wie het hem aangenaam was omgang te hebben. Wellicht zullen onder onze hedendaagse reiskampioenen ettelijken hun neus ophaien voor wat ze als het estheterige of het dilettanterige in een reispolitiek als de zijne zullen aanklagen. Niet talrijk zullen onder de gejaagden van onze tijd diegenen zijn, die de ijver zullen waarderen, waarmede een kunstenaar als Denis, zodra hij in een stad of dorp was aangeland, zich naar musea en kerken spoedde, waar hij zich uren lang in de aanschouwing van een schilderij of een sculptuur kon verdiepen. En de ‘sociaal’ voelenden zullen er zich misschien over ergeren, dat hij zich hoofdzakelijk voor een landschap of een stadsbeeld warm maakte, terwijl de aspecten van het volksbestaan, het schouwspel van de straat hem doorgaans koel lieten. Men neme de mensen zoals ze zijn... Denis is er ver van enig in zijn soort te zijn; onder de ‘happy few’ waren er toen velen van hetzelfde slag... Waar we verder in het Journal aangenaam door getroffen worden, zijn zijn ontboezemingen omtrent zijn vrienden. Vele heeft hij er gehad, eens te meer bijna uitsluitend in een beperkte kring van geestesverwanten; schilders en beeldhouwers, dichters en schrijvers, musici, kunstliefhebbers en collectioneurs. Zelfs God zoekt de zijnen, naar het heet... Aan Denis' omgang met verschillende vooraanstaande kunstenaars danken we, in het Journal, de uiterst belangrijke brieven door hem aan zijn vrienden en door deze aan hem gericht. Zeer uitgebreid is o.m. de correspondentie met André Gide, stellig de boeiendste. Onder zijn correspondenten kunnen ver- | |
[pagina 414]
| |
der in de kunstwereld Maillol, Rouault, Vuillard, Sérusier vermeld. Dat de man, die zich liet ontsnappen: ‘la musique a sur ma sensibilité un grand pouvoir’, ook met ettelijke componisten sympathiseerde, zal weinig of geen verwondering baren; tot zijn bekenden rekenen we o.m. Ernest Chausson, Vincent d'Indy, Claude Debussy, Claude Terrasse (maar de musici met dewelke hij dweepte waren Cesar Franck en Richard Wagner); van ettelijke hunner worden ons eveneens in het Journal soms hoogst interessante brieven veropenbaard. 't Volstaat zulke namen te noemen om ineens, uit het verleden opgedoemd, andermaal wezenlijk geworden, gans dat midden te zien herleven, waarin rond 1890-1900 de symbolistische kunst wortel had geschoten. Door de enen verwaarloosd, door de anderen bestreden, zijn er slechts enkelen om aan deze, spijt haar zwakheden en tekortkomingen, zeer aantrekkelijke periode en aan dit in onze cultuurgeschiedenis nochtans zo belangrijke moment aandacht te schenken, er grootmoedig de betekenis van te erkennen. Elk moment in de kunstgeschiedenis is wat het zijn moest en beantwoordt aan een drang van geest en hart, welke op een gegeven ogenblik voor velen persoonlijk aan hun behoeften tegemoetkomt en bovendien met de tijdstroom samenvloeit, in een bedding bijna zonder deining. Dat er in het symbolisme heel wat estheterigheid te pas gebracht werd, is ons eerst ten volle na de oorlogsjaren duidelijk geworden, na het bloedbad en de verwoestingen, de geestesverwarring en de sociale distorsies, tengevolge waarvan onze wereld uit haar as werd geslagen en haar evenwicht verloor (om moeizaam een ander te bereiken, waarvan we nooit zeker zijn geweest, en nog niet zijn, dat het niet los op zijn schroeven stond). Maar dat in een rustige periode als de vooroorlogse - ‘la belle époque’ - er mensen waren, hoofdzakelijk onder de door het lot gezegenden, die bijna uitsluitend hun voldoening zochten en vonden in de kunst, enigszins buiten de ruwe wereld der alledaagse werkelijkheid, dikwijls zo vulgair en zo hard, in een bestaan waar alle uitingen van het menselijk vernuft konden worden nagestreefd, blijft niettemin als een lichtpunt in onze cultuurgeschiedenis flikkeren, door de onweerswolken heen. De dorst naar schoonheid en wijsheid, welke deze bevoorrechten vermochten te lessen door te reizen, door zich door de poëzie en de muziek mede te laten tronen naar een hogere wereld van droom en beschouwing, wijst niet enkel op een ijdel spel of een genotzuchtige liefhebberij - in marge van de ‘struggle for life’ - maar ontpopt zich als een daad van zelfverdieping en loutering, welke het niet past zonder meer misprijzend van de hand te wijzen. Er is een vorm van voornaamheid, van geestelijke aristocratie, welke bovendien de edelmoedigheid niet uitsluit. Bij Maurice Denis valt het ons intussen op hoe vreugdig hij opgaat in een levensbeschouwing waaraan niet slechts alle grofheid vreemd blijft, maar tevens alle wuftheid. Tot in zijn intiemste belevingen (men leze o.m. | |
[pagina 415]
| |
het gedeelte van zijn dagboek waarin hij zich over zijn verloofde, later zijn vrouw, uitlaat) legt hij een kiesheid, een tederheid aan de dag, waarin wel is waar weinig of geen hartstocht blaakt, maar welke door haar matigheid, op de grens van het zinnelijk verlangen en de geestelijke min, een wonderbare harmonie schept. Voor egocentrische kunstenaars als Maurice Denis is het gevaar hierin gelegen, dat ze, door zich voortdurend in dezelfde beperkte vriendenkring te bewegen en enkel met mensen van hun slag omgang te hebben, op de duur de exclusieve zouden werpen op alle anderen jegens dewelke ze niet dezelfde sympathie koesteren, en zodoende enigszins levensvreemd zouden worden. Niet minder dreigend is het gevaar, dat ze tot miskenning van alle andersdenkenden zouden worden gedreven, en tot zelfingenomenheid en overschatting van hun persoonlijk oeuvre. Reeds mochten we vaststellen in welke hoge mate Maurice Denis als criticus onbevooroordeeld was en hoe ontvankelijk hij stond tegenover het werk van anderen, zelfs wanneer dit met zijn persoonlijke opvatting allesbehalve strookte. Om zich van deze onbevangenheid te overtuigen, herleze men in Théories en Nouvelles Théories wat hij over de kunst van sommige zijner tegenstanders als oordeel ten beste gaf. Dat Maurice Denis, spijt zijn ingenomenheid met zijn werk, waarvoor hij trouwens met hart en geest het beste van zijn krachten veil had, niet aan zelfoverschatting leed, of althans in zijn autocritiek van heel wat zelfkennis blijk gaf, moge blijken o.m. uit de passus waarin hij enkele bedenkingen van Vuillard optekent en commentarieert: ‘Vuillard, à propos de ma chapelle de la Sainte Vierge, me dit que j'excelle à donner un support solide au charme fragile que contient ma peinture; que j'affirme avec précision des formes, des jeux de couleur, des sentiments imprécis; que c'est là toute ma nature’ (deel I, blz. 176). Op Kerstdag 1918 dringt hij met het lancet nog verder in zijn vlees door: ‘Ma destinée de petit bourgeois se poursuit formellement malgré les évènements. Peut-être Dieu voulait-il quelque chose de plus de moi. Moins docile aux parties sensibles de moimême; j'aurais une vie intérieure plus belle, un art plus grand. Est-il encore temps? Hélas!’ (deel II, blz. 209). Gemakshalve, en omdat de kunstcritiek niet anders kan dan van een terminologie gebruik te maken, welke de te verklaren kunststreving slechts bij benadering door middel van één woord vermag te kenschetsen, uiteraard conventioneel en waarvan de sterk veralgemeende betekenis uiterst rekbaar is - alleszins een approximate - heeft men Maurice Denis en zijn vrienden ondergebracht in een ‘school’ waarin ze slechts ten dele thuis horen: het symbolisme. Veel werd er over geschreven en nochtans is het essentiële desbetreffende nog niet gezegd geworden. Intussen is het mij duidelijk geworden, dat de Pont-Aven-meesters en de Nabis, wegens hun concretere en warmere levensvisie en de eenvoudigere, | |
[pagina 416]
| |
in zekere zin naaktere menselijkheid van hun werk, reeds meer dan ‘symbolisten’ waren. Persoonlijk ben ik dus de mening toegedaan, dat hun aller streven naar een ‘idealistische’ kunst heel wat verder reikt dan de doelstellingen van het eigenlijke ‘symbolisme’, het ‘ivoren toren’-symbolisme. Bovendien is hun aandeel in de evolutie van de ‘techniek’ van het schilderen veel aanzienlijker dan datgene van de zuivere symbolisten, de meesten dezer zich van vrij traditionele middelen bediend hebbend. Deswege is er van hen op de latere ontwikkeling van de moderne kunst een doortastendere invloed uitgegaan. In dit dubbel opzicht zou ook een schilder als Emile Bernard niet over het hoofd mogen worden gezien; in de nieuwe oriëntering van de Franse anti-naturalistische kunst speelt hij, niet slechts door zijn voorbeeld maar tevens als theoreticus, naast Paul Sérusier en Maurice Denis, een leidende rol; vijf jaar lang heeft hij in zijn tijdschrift Rénovation esthétique (1905-1910) voor een kunst met een diepere gedachten- en gevoelsinslag geijverd. Het toeval wil, dat terzelfdertijd als het Journal van Maurice Denis een boekje over hem verschenen is, met brieven van zijn vrienden - Van Gogh, Gauguin, Toulouse-Lautrec, Cézanne, Odilon Redon -, waarin eveneens heel wat materiaal over de wording van de inglobo als ‘symbolistisch’ aangemerkte beweging te rapen valt (Pierre Mornand: Emile Bernard et ses amis. Ed. Pierre Cailler, Genève, 1957). De belangstelling waarmede ik de twee verschenen delen van Maurice Denis' dagboek gelezen heb, staaft mijn overtuiging, dat door een grondige studie van de ideologische ondergronden dezer beweging, door een synthetisch overzicht van al haar zo verscheiden prestaties, een geheel nieuw licht op het symbolisme en zijn vertakkingen, o.m. de plastische kunsten, de literatuur, de muziek, het toneel, enz., zou worden geworpen. De zeer interessante ofschoon fragmentarische, ten slotte onvolledige tentoonstelling van ‘Le Mouvement Symboliste’ in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel gehouden (januari-maart 1957), en waarvan ik toenmaals niet in de gelegenheid was het belang te beklemtonen, de verdiensten en leemten van aan te tonen, doet me de hoop koesteren, dat kortelings een ruimere pogmg zal worden aangebonden om één van de belangwekkendste hoofdstukken van onze hedendaagse cultuurgeschiedenis ten volle in het daglicht te stellen. |
|