| |
| |
| |
Walter Vaes (12 februari 1882 - 3 april 1958)
door Andre de Ridder
NA een slepende ziekte is de Antwerpse meester Walter Vaes op donderdag 3 april l.l. overleden, in de leeftijd van 76 jaar. 't Is dus gedurende de Passie-week dat hij voor goed die heldere ogen sloot, waarmede hij de schouwspelen van de wereld aandachtig en wellustig gemonsterd had. Door zijn lange ziekte ondermijnd, ontsliep hij gelaten in de zo geliefde woning - een echt museum -, welke hij geërfd had van zijn behuwde oom Piet Verhaert (een der allerbesten onder de tot de vorige generatie, op de rand tussen romantiek en realisme, te rekenen Antwerpse schilders), na er door hem, zijn eigenlijke leermeester, opgevoed te zijn geworden.
Zowel van vaderszijde - Vader Richard Vaes was een bekwaam architect - als van moederszijde - ook zijn grootvader Florent Claes was een verdienstelijk schilder, terwijl zijn grootmoeder als een gevierde pianiste herhaaldelijk in de ‘Cercle de Musique’ was opgetreden, en zijn oom Paul Claes jaren langs als restaurateur van het Museum van Schone Kunsten werkzaam was geweest -, stamt Walter Vaes dus uit een kunstenaarsfamilie, welke in de geschiedenis van het Antwerpse cultuurleven een vooraanstaande plaats in beslag neemt. Geen wonder, zo de jonge Walter, vroegrijp, een schitterende bijval mocht oogsten. Na zijn opleiding in de Academie, in de klas van Albrecht de Vriendt, verwierf hij in 1903 de Prijs van Rome.
Niet zonder ontroering rijst zijn gestalte voor mijn geest op, in zijn schilderachtig huis in de oude Schelde-stad, vlak bij het stadhuis, in de weleer aristocratische, thans populaire buurt waar het geluid en de geur van de nabije haven tussen de gevels in de atmosfeer blijven hangen, ziltig van de stroom overgewaaid. Ik kan mij Walter Vaes nergens anders voorstellen dan in de smalle Zilversmidstraat, in de stemmige woning waar hij bijna zijn ganse bestaan sleet, tenzij langsheen de stroom of boven op de dijken van het polderland. Ook te Antwerpen druilen boven deze grootse ruimten van aarde en water een licht en een lucht, waar onze schilders heel wat baat bij gevonden hebben.
| |
| |
Als mens was Walter Vaes een rasechte Antwerpenaar, van het oude stempel; representatief van het eigenaardig type van de Sinjoor, zoals dat zich door de eeuwen handhaaft - heel wat leeft er in voort van de ‘Spaanse Brabander’, met terzelfdertijd iets volks en voornaams, iets afgetrokkens en goedmoedigs -; representatief meteen van de barok-mens, die we bij alle onvervalste Antwerpse kunstenaars terugvinden (geen Breugel-zonen, wel Rubens-zonen): dóór en dóór Vlaams en nochtans uiteraard cosmopolitisch, niet van zwier ontbloot, vooral diep verliefd op het leven, met een sensualistische verfijning, welke deze schilders in het bloed en in de vingeren zit. Daar zijn ouders zich tijdelijk te Liverpool gevestigd hadden, bracht Walter Vaes zijn eerste levensjaren in Engeland door. Naderhand heeft hij veel gereisd, op een ogenblik dat reizen nog geen gemeengoed was. Na met het stipendium van zijn Prijs van Rome enige tijd in Italië te hebben verbleven, ondernam hij verschillende, voor die tijd verre, tochten, o.m. naar Duitsland, Oostenrijk, Spanje en over de Middellandse Zee tot in Klein-Azië. (Ook in deze lust voor het trekken en inzonder voor het varen bevestigt zich zijn Antwerpse ‘waterrat’-geaardheid).
Voor weinige Sinjoren van zijn generatie was ‘Mijnheer Vaes’ een onbekende. Deze aristocratisch-volkse wandelaar, van voorkomen juist ‘artist’ genoeg om in de menigte niet ongemerkt voorbij te gaan, was vergroeid met het stedelijk decor waarin hij zich met zoveel losheid, en niet zonder fierheid en een tikje overmoed, bewoog. Een zijner mooiste etsen, een zelfportret tegen de achtergrond van de kathedraal, stelt de zwierige, levensdronken jonge kunstenaar voor, ‘De Man met de hoed’ (1901). In dit conterfeitsel vind ik Vaes op zijn best terug, lichamelijk en geestelijk
Als kunstenaar hoort Walter Vaes eveneens thuis in de zo eigendommelijke Antwerpse schilderschool, welke in de tweede helft van de 19de eeuw en het begin van de 20ste, andermaal een heel voorname rol in de ontwikkeling van de kunst in België mocht spelen, o.m. tengevolge van de oprichting in 1895 van het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’, daarna van het Kunstverbond en vooral, in 1905, van de kunstkring ‘Kunst van Heden’, van welker oprichters Vaes de laatste overlevende was. Verliezen we niet uit het oog, dat nog vele andere kunstenaars, o.m. Henry van de Velde (die als schilder zijn artistieke loopbaan begon), Jacob Smits, Karel Mertens, Richard Baseleer, Hippoliet Daeye, Victor Hageman, Emile Vloors, om enkel de belangrijkste te noemen, aan zijn zijde in het Antwerps midden leefden en werkten. (Opzettelijk laat ik de letterkundigen en musici onvermeld, welke door dezelfde sappen gevoed, ongeveer dezelfde eigenschappen vertonen). Tesamen vormden ze een groep rasechte Vlamingen van internationale gerichtheid. Het wordt hoog tijd hun aller plaats in de geschiedenis van de Belgische kunst nader te omschrijven. Sedertdien is de positie van de Antwerpse school danig aangetast geworden, Antwerpen
| |
| |
niet bij machte geweest zijnde langer die pioniersrol te spelen, welke het gedurende bijna een halve eeuw ijverig vervuld heeft. Gevolg, eerst van de verplaatsing van het zwaartepunt onzer schilderkunst naar Gent en de Leie-streek, daarna van de zich steeds verder voltrekkende centralisatie van ons kunstleven in Brussel. We betalen een zware tol aan wat sommigen niet aarzelen de ‘vooruitgang’ te noemen. In deze achterstelling van de Schelde-stad hebben de verbetering van het trein- en baanverkeer Antwerpen-Brussel, het oprichten in de hoofdstad van het Hoger Instituut voor Architectuur en Decoratieve Kunsten en vooral van het Paleis voor Schone Kunsten, met zijn prachtige zalen voor tentoonstellingen, concerten, toneelopvoeringen, lezingen, enz., benevens allerlei politieke, sociale, economische factoren, zoals deze zich na de eerste en in nog sterkere mate na de tweede wereldoorlog hebben laten gelden, een niet te onderschatten betekenis. Van wereldstad is Antwerpen stilaan vervallen tot een meer dan ooit bedrijvige en rijke, maar niet langer in de voorwacht van de cultuurbeweging in België staande grote provinciestad. Een animator als François Franck zullen we niet licht meer aantreffen. Het leven gaat ongestoord zijn gang, met de onvermijdelijke transformatie van zeden en gewoonten, de fatale golfslag van hoogte en laagte; en treuren helpt ons niet verder...
Onder de kunstenaars zijn er eveneens, die nooit ophouden te evolueren en zich, gewillig en zonder al te veel inspanning, door de tijdstromingen laten voortstuwen. Voortvarend en ongeduldig zoeken ze een uitweg in de vernieuwing van hun techniek, in de afwisseling van hun thematiek, in de verrassingen, aangename en onaangename, welke ze ons onverpoosd bezorgen. Geduldiger dan deze latergekomenen, zocht Walter Vaes zijn heil uitsluitend in de uitdieping van zijn kunst, gedreven als hij was door zijn zucht naar volmaking, zijn voorliefde voor degelijk afgewerkte schilderijen en etsen, zijn verantwoordelijkheidszin, zijn ideaal van een zichzelf trouw blijvende oorspronkelijkheid. Deze neigingen handhaafde hij door dik en dun, op het gevaar af voor ‘eentonig’, ‘vlak’ of ‘nuchter’ te worden gescholden. Een opvallende oprechtheid en eerlijkheid - jegens zichzelf en de anderen -, tevens misschien het juister besef van zijn krachten, beletten hem aldus zich op avontuur te begeven in wegen waarvan hij niet zeker was dat ze hem niet in een dwaalspoor zouden hebben geleid, moest hij er zich ooit toe geleend hebben zulke glibberige paden te bewandelen.
Indien hij aanvankelijk doeken van grotere afmetingen schiep, en waarin soms de naklank trilt van zekere door meer intellectualistische strevingen ingegeven verzuchtingen (ik denk o.m. aan Het Liedeken van de Dood, De Rattenvanger, Het feest van Herodes, De zang van de Vlaamse Geuzen, waarin de invloed van de Duitse neo-romantische atmosfeer der Jugendschool enigermate doorbreekt), heeft hij spoedig afstand gedaan van alles wat naar literatuur zweemde of op anecdotisme geleek, om zich in hoofd- | |
| |
zaak toe te leggen op zuiver schilderkunstige genres, zoals het landschap, het portret en later bijna uitsluitend het stilleven.
Wat dit laatste betreft geloof ik niet, dat iemand ten onzent ooit verder is gegaan in de richting van het blote stilleven: het doek van gering formaat waarop de eenvoudigste voorwerpen harmonisch gerangschikt zijn, fruit en bloemen, vissen en schelpen, wild en vlees, als aardse dingen zonder meer. Maar zo precies en precieus geschilderd zijn ze, zo rustig afgewerkt en meteen zo rijk aan werkelijkheidszin en stille gevoeligheid, dat er in deze voorstellingen (inderdaad licht zouden zij banaal zijn geworden, moest hun maker er niet zoveel verfijning in gelegd hebben, zoveel smaak en voornaamheid), geheel andere kwaliteiten tot uiting komen dan enkel de ‘knapheid’ en de ‘nauwgezetheid’ van deze maker. In hoofdzaak geven ze blijk van zoveel eerbied voor de stof, dat het stoffelijke op de duur schier onstoffelijk wordt; een zo rake opmerkingsgeest schuilt er in, en een zo levendige sensibiliteit, dat uit het alledaagse uiteindelijk een sereniteit wordt geboren en een soort van huiselijke lyriek, welke ons naar hogere sferen dan louter deze van de nabootsing der natuur medetronen. Zelfs in de ‘realistisch’ geheten kunst kan een zodanige graad van bezonnenheid en gevoeligheid in de weergave van de realiteit worden bereikt, dat deze tenslotte onwerkelijk wordt, van het ogenblik af dat de objectiviteit van de voorstelling bij de schilder gepaard gaat met een dichterlijke aanvoeling, in alle eenvoud 's kunstenaars gemoed ontstegen. Bijna een wonder mag het heten, dat Walter Vaes er in geslaagd is in een Delfts kannetje of een Japanse schotel, in een vis met zijn schubben, in enkele keurig in een vaas geschikte bloemen, in heel die argeloze uiterlijkheid, zoveel van zijn innerlijk leven te leggen, zoveel ongeveinsde ontroering. Een realist is hij voorzeker, en nooit heeft hij er op gezonnen meer dan een realist te zijn, maar een realist op zijn manier, met evenveel ingetogenheid als waarheidsliefde bezield. Zodoende leverde
Walter Vaes er het bewijs van, dat zelfs in het meest gewone voorwerp, wanneer het door een meester wordt geschilderd, en dank zij de kleur en het licht waarmede deze er een zelfstandig leven aan schenkt, iets wonderbaars, soms bijna iets geheimzinnigs schuil kan gaan.
Toen enkele jaren geleden, in de tentoonstelling in het Petit Palais te Parijs van de verzameling Van Beunen, Walter Vaes als de enige levende meester naast al de groten der schilderkunst werd onthaald, heb ik de les begrepen, welke van zijn aanwezigheid in dit klassiek midden uitstraalde. Hij viel er geenszins uit de toon. Wars van het zielloos academisme, evenals van het modernisme à tout prix, trad hij naar voren als de wettige erfgenaam van de talrijke schilders van stillevens, op dewelke onze kunst der Nederlanden vanouds prat gaat. Toen ben ik begonnen de duurzame schoonheid aan te voelen, welke bijv. in een stilleven als ‘Het Delfts kannetje’, een zijner volmaaktste, besloten was. Hier werd ongedwongen
| |
| |
terugaangeknoopt met een traditie waaraan een belangrijk deel van onze kunst haar bestaansreden ontleent.
Dezelfde indruk doen we op, wanneer we uit de reeks zijner portretten de beste lezen, bv. het piëteitsvolle portret van zijn vader (Kon. Museum Antwerpen), het fascinerende van Willem Elsschot, het elegant jeugdige van Freule Louise de Stuers, e.a. Onberispelijk van factuur, zonder daarom in maniërisme te vervallen, gaat er van het gelaat dezer geconterfeite wezens een indruk van eenvoud en waarheid uit, waarbij niet langer van koele virtuositeit sprake kan zijn, maar waarbij de schilder lucht geeft aan een kiese tederheid ten opzichte van de levende mens, alsmede van een psychologische schranderheid, welke ongetwijfeld niet alle portretschilders eigen is. Soms tast zijn doordringende blik veel dieper in hun wezen dan louter naar de lichamelijke gelijkenis. In zulke voorwaarden wordt de verf een middel tot een vergeestelijkte beelding, welke, schijnbaar naakt objectief, ons bij pozen door haar intimistische gevatheid stil ontroert. Op die wijze kunnen stervelingen onsterfelijk worden voorgesteld. Ongetwijfeld, zolang wij ons door de uiterlijkheid van de voorstelling in beslag laten nemen, is Walter Vaes een schilder, die zich als een integraal ‘realistisch’ meester aanmeldt, een der laatsten welke 't ons mogelijk is als zodanig in onze tijd te erkennen, nu, van dag tot dag beslister, het realisme uit den boze wordt geacht. Met scherpe omtrekken sluit hij zijn kontoeren dicht, zonder aarzeling; legt hij de kleur vast, de ene toon naast de andere, bijna zonder schakeringen, in een rustige harmonie, effen en glad, als gepolijst, monter en fris; een techniek waaraan het morsen met de verf even vreemd blijft als het knoeien met de vorm.
Nochtans zijn mij heel wat kunstliefhebbers bekend, die zich afvroegen hoe het een begaafd schilder mogelijk was er nog behagen in te scheppen een ribbestuk op een telloor of een krab naast een porseleinen vaasje als zuivere nabootsing van bestaande voorwerpen te scheppen, en die daarom weigerden aan de stillevens van Walter Vaes nog enige aandacht te schenken, zo hopeloos ‘ouderwets’, m.a.w. buiten het tijdsverband zich afspelend, kwamen deze ‘afbeeldingen’ hun voor. Hier - en niet elders - is nochtans de kern van het probleem gelegen. Bevreemdend mag het heten, dat, voor wie geen schoolse vooringenomenheid aan de dag legt, een zo vlakke techniek als de zijne, spijt de uitwendige nuchterheid van de voorstelling, voortgaan kan een indruk van echt leven te verwekken en van waarachtige kunst; zulks op het ogenblik dat het heel wat stoutmoediger oeuvre van door allerhande ideologische influisteringen bezielde schilders ons koel laat. De reden ligt voor het grijpen: in hun werk missen we het onberispelijk exacte, het zorgvuldig afgewogene, het traag gedegene van een kunst als de zijne. Hier dringt het probleem van het vakmanschap in de kunst zegevierend op de voorgrond. Waar honderden soortgelijke stillevens ons niet de luttelste ontroering bezorgen, missen
| |
| |
deze van Vaes zelden of nooit hun doel. Ogenverblinding of optisch bedrog? Zaak is het dat bij Walter Vaes porselein... porselein is, vlees... vlees, vis... vis, stellig, maar tevens dat de voorstelling nooit tot de uitwendige gelijkenis beperkt blijft: ten slotte gaat er van deze harmonische vormgeving en van dit beheerste koloriet een stille tover uit, waaraan we bezwijken dan zelfs wanneer we met een kunst van dit slag principieel weinig ingenomen zijn. Waardoor eens te meer het bewijs wordt geleverd, dat de schilderkunst als dusdanig een zin heeft, welke met het onderwerp, laten we zeggen: met de inhoud van het werk, slechts een verre verwantschap vertoont.
Met dit al mosen we in Walter Vaes de etser niet te kort doen. De uit zijn schilderijen geweerde fantasie flakkert bij pozen in zijn prenten op, ia een veel geheimzinniger afwisseling van licht en schaduw, een veel rijkere verscheidenheid van de thematiek, doch met even veel scherpte en preciesheid als in zijn doeken. Met de lichte etsnaald evokeert hij landschappen van Vlaanderen en Zeeland, Italië en Spanje, bij voorkeur van Antwerpen, naast meer zinnebeeldige voorstellingen, waar een tikje fantastiek in doordringt en die een enkele maal James Ensor als etser in het geheugen roepen.
De voornaamste verdienste van Walter Vaes was, dat hij zichzelf kende, van zijn aard en aanleg bewust; dat hij zich niet anders waande dan hij was, noch zich anders wilde; dat hij, tijdig zijn grenzen ingezien hebbend, zichzelf niet overschatte (maar daarom evenmin zichzelf onderschatte).
‘Groots’ is zijn oeuvre allerminst, noch pakkend; het wenst zich niet episch, noch tragisch, noch magisch voor te doen, zich op te dringen door de diepzinnigheid van een hemel- of hellevaart. Het grijpt ons niet aan, tot in de geheimzinnige roerselen van onze ziel.
Heel wat bescheidener stelt de schilder er zich tevreden mede van de levende wereld, de zichtbare en tastbare, een weerspiegeling te brengen, waarin we veel van de schoonheid en de waarheid van het dagelijks bestaan terugvinden. (Als spiegel is het schilderij nochtans nooit louter een ‘objectief’ beeld; zelfs amper ‘geïdealiseerd’ of ‘gepoëtiseerd’, is het alleszins een plastische werkelijkheid naast deze van de blote natuur, en een ‘subjectieve’ interpretatie). Om een oeuvre als datgene van Walter Vaes te waarderen zoals het hoort, volstaat het voor de ‘toeschouwer’ er niet meer van te verlangen dan wat het hem schenken wil... of schenken kan...
Heel uitgebreid is dit oeuvre trouwens niet, noch heel rijk aan afwisseling: misschien leed deze epicuristisch aangelegde mens aan een zekere traagheid des geestes; bovendien was zijn schroom zo angstvallig, zijn zucht naar volmaking zo nijpend, dat het voor hem uitgesloten was onbesuisd te werk te gaan of halve resultaten te gedogen. ‘Achterlijk’ in een tijd van overstelpende pretentie en benauwende onmacht, trekt het oeuvre van deze vertegenwoordiger van de oudere generatie, meteen zo schamel en zo trots,
| |
| |
ons door zijn rust en evenwicht aan, vestigt het onze aandacht door zijn overleg en zijn verfijning, door zijn onaanvechtbare ernst, door zijn innigheid en zijn voornaamheid, vooral door de gaafheid van zijn vakmanschap. Eens en voor goed, schilderen is niet enkel ‘kunst’, ook ‘kunde’. En met deze eigenschappen dienen we dankbaar genoegen te nemen. Het is niet méér - maar ook niet minder - dan het werk van een schilder, begaafd en ervaren, die er zich tevreden mede stelde schilder te zijn. Door geen experimenteerlust verkoortsigd, schonk hij aan ieder doek, aan iedere ets het maximum van wat het hem, op dat ogenblik, mogelijk was daarin van zijn persoonlijke visie op mensen en dingen ten beste te geven. Nooit heeft hij zich als ‘baanbreker’ aangesteld.
Loven we het leven omdat het ons, nu en dan, zulke, zelfs matige vreugden voorhoudt: enkele sierlijke voorwerpen in een stemmige kamer, een jeugdig en vriendelijk gelaat langsheen de weg, een paar frisse bloemen in een kostbare vaas. Dat weinige en dat vele... En zo kan ook de kunst, bij pozen, ons zulke, streng bekeken, misschien vrij bescheiden vreugden schenken, als bij tover opgehaald uit de alledaagsheid van de uiterlijke wereld, en louter door middel van verf en licht tot een verkwikkelijke schoonheid herschapen... Voor nu... En voor later?... Wachten we er ons voor de uitspraak van de toekomst vooruit te lopen...
|
|