De Vlaamse Gids. Jaargang 41
(1957)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Eerste deelEerste Tafereel
(In een cel. Moerman, een éénarmige man in het rood hemd van de veroordeelden.)
Moerman:
Hier lig ik met mijn lamme voeten. Hier lig ik alleen. Weinig kan mij helpen. Ik wacht. (Hij staat op, voelt aan de muren) Dit is de achttiende dag. Zoveel uren, zoveel veranderingen van het licht en geen stem die ik kan horen, geen woord dat mij kan helpen. Ik wacht. Het hing mijn keel uit op den duur, in de eerste dagen. Het liefst had ik gewild dat zij mij meteen naar het mes voerden en graag had ik dit donkerdikke hoofd op de blok gelegd.
Nu niet meer. Ik rek de uren en de spelingen van het gretig licht tussen de staven en vang haar in mijn handpalm de stoffige wenteling die opspringt en zich verspreidt. Ik tel de uren. Ik wacht. Ha. De man hierbuiten, de krommenaas, de bottelikkende hinkepoot, hij denkt mij te vermoeien, hij hoopt dat traag zijn angst naar mij zal overwaaien. Hij zit in de hoek, tussen vier hoeken zoals ik, een rat als ik; alleen heeft hij een sleutelbos om de nek en weet hij niet beter. Het mes is wreed, hij is bang voor het mes, de apekloot. Ik niet. Ik ben niet bang. Ik ben niet bang. De achttiende dag. Het stinkt hier. Het meest naar de vroegere bewoners. Mensen stinken in huizen.
Het brembos was ook een gevangenis, ja, zoals elk huis, elk vel, elk hoofd, maar de wind voer doorheen de takken en het mos beefde. Het Brembos leefde wanneer wij er woonden. | |
[pagina 157]
| |
Mijn veilig woud, mijn wijd bebladerd huis dat naar hars rook. Soms, vlak tegen het vochtige gras begroef ik mijn gezicht als tegen de haren van een vrouw en de aarde bewoog als sloeg haar hart tegen mijn lippen. En Preek kwam langs en zei: ‘Zo liggen de priesters neer voor zij gewijd worden.’ Ah, Preek, waar ben je! Waar ben je verdomme! Hij is nog niet gevangen, neen, hij is te slim, de oude Preek, een handige sluiper, een gevaarlijke pater. Ik wilde dat ze hem nooit vingen. Preek! Hij had een varken geslacht, die dag, die ongeluksdag in de zomer. Het was stikheet, de raven vielen uit de lucht, en de verbrande haren van het varken stonken, walmen sloegen op in de hitte, en... | |
Tweede Tafereel
(Een hut in het woud.
De bendeleden in lompen: Schavot, Binder en Preek die met bebloede handen binnenkomt)
Preek:
Ik houd er niet van. En hij weet het, nietwaar Schavot, dat ik niet van slachten houd. Toch vraagt hij het me. Bezie mijn poten.
Binder:
Ik had je in de gaten. Je hebt een kruisteken op de kop van het varken gemaakt vóór je begon. Je dacht dat niemand het kon zien.
Preek:
Het is een gewoonte. Een oude gewoonte.
Binder:
Ik merkte het aan je oude rimpelkop hoe gelukkig je was. Je dacht: Het is beter varkens te doden dan boeren. Haha, alsof het een verschil maakt!
Preek:
Voor mij wel.
Binder:
Alsof je anders zou kunnen als de kapitein je zijn lierenaar in de hand drukt en er een aanwijst, zoals hij mij boer Ronsse heeft aangewezen verleden week. ‘Preek’, zou de kapitein zeggen, ‘Boer Ronsse heeft genoeg gegeten, genoeg gewerkt, genoeg conscrits aangegeven. Kijk, Preek, boer Ronsse wordt bleek. Hij denkt aan zijn eeuwige ziel, die zal branden. Laat hem niet wachten, Preek’. - Ah, wat zou je staan gapen met de lierenaar in je hand!
Preek:
Moerman zou mij zoiets niet vragen. Hij kent mij al jaren.
Binder:
Gapen zou je, Preek, en dan toesteken zoals ik.
Preek:
Niet waar.
Binder:
Je hebt gelijk. Inderdaad, de kapitein zou het je niet vragen. Waarom? Omdat hij liever stielmannen heeft zoals wij, hé, Schavot?
(Binder en Schavot lachen).
Tilda:
(een dertigjarige vrouw) (komt uit de deuropening)
- Mooie stielmannen die renden als bezetenen bij de overval op de Witte Hoeve!
| |
[pagina 158]
| |
Konijnenstropers, kiekendieven, dat zijn jullie. Gelukkig dat Moerman voor jullie zorgt.
Preek:
Gelukkig.
Tilda:
(zit bij Preek)
De ontmoeting van vanavond heeft een luchtje. vader.
Preek:
Een kwade lucht. Iedereen moet zijn plaats kennen, innemen, doen wat hij opgelegd wordt te doen. Dit zal nu niet gebeuren. Er is verwarring. Baron van Werveke heeft hier in het Brembos niets verloren.
Binder:
Wij zouden de baron zijn broek kunnen uittrekken, het goud uit zijn zakken verdelen.
Tilda:
En denk je dat Hoeck je zou laten begaan, onnozel kind!
Preek:
Hoeck, ziedaar een zondaar! Die ontsnapt niet aan het oordeel, wees daar zeker van. Hij zal branden.
Binder:
Niet meer dan jij.
Preek:
Dat is waar. Maar ik weet het. Ik ben er op voorbereid.
Binder:
Mooie troost.
Tilda:
Moerman is laat.
Binder:
Hoe goed heeft die Hoeck het niet! Paardeknecht was hij, jaja! En in een paar jaar tijd kon de baron van Werveke geen stap meer doen zonder Hoeck op zijn nek. Een hond is hij van beroep, onze vriend Hoeck. Waakzaam en trouw. Het schijnt dat zijn trouw het meest de barones geldt!
Tilda:
Niemand ziet haar ooit.
Preek:
Zij komt nooit buiten. Een onbevlekte ziel, zegt men.
Binder:
Waarom zou de baron haar anders opsluiten? Hihi.
Tilda:
Moerman is laat.
Binder:
Hoeck spréékt zelfs anders dan vroeger. ‘Binder’ zo spreekt hij nu, ‘ga Moerman halen, zeg dat mijn meester hem wil spreken’. Alsof hij de woorden met een handschoen overgaf, met een tang voor de drempel neerlei hier. De blaaskaak.
Tilda:
Wat zou de baron van Moerman willen? En zo hevig dat hij er helemaal het Brembos voor durft doorrijden.
Preek:
Laat Moerman zijn gang gaan. Hij weet het best. Vraag er niet naar.
Tilda:
Ik ben ongerust.
Preek:
Ik ook
(stilte). Er zijn weinig vreemden uit het Brembos teruggekomen.
Binder:
Misschien keert de baron niet terug naar zijn mooi, zijn rijk kasteel.
Preek:
Misschien niet.
Binder:
Misschien wil hij met ons een klopjacht inrichten op de priesters. De Republiek betaalt schoon geld voor dit wild.
Preek:
De priesters dwalen rond. | |
[pagina 159]
| |
Binder:
Ook het gespuis der edelen. Bange hazen die 's nachts langs de weg lopen. Soms blinken hun ogen in de struiken. Zij houden hun adem in als ik voorbijkom.
Preek:
Misschien keren zij wel terug naar hun kastelen op een keer.
Binder:
Zij zijn te dom, te hongerig, zij zien niet langer dan hun neus, en dan hun maag. Zij besnuffelen het groene graan, de vervroren veldmuizen, de neergevallen kraaien.
Preek:
De priesters eten gras en wortelen.
Tilda:
Ik hoor hem. (Een uilekreet weerklinkt buiten ‘Oehoe’. Schavot antwoordt met dezelfde kreet en Moerman komt binnen, gevolgd door Crabbe.
Moerman heeft zijn twee armen nu.)
Tilda:
Moerman, het werd al donker.
Moerman:
Breng mij wijn, Tilda
(Hij gaat zitten) (Crabbe zit bij hem). En hou je bek en zit naast mij.
Binder:
Crabbe ziet bleek. Hij mijdt de zon, dat is waar voor zijn mooie gladde huid maar vandaag slaat hij witter uit dan gewoonlijk. Welke nijd verteert hem weer dat hij zijn tanden zo op elkaar klemt dat het bloed wegtrekt? Zeg het, jongen, wat heb je? Je oog is wild.
Preek:
Je zoekt een nieuwe kerf in je wang, Binder.
Binder:
O, neen, dat zal niet meer gebeuren. Ik laat mij niet meer in het donker verrassen door deze gretige knaap. Hij zou Binder klaarvinden ditmaal en met een vlugger mes.
Preek:
Hij is jong.
Binder:
Mijn voeten!
Preek:
Vergeef hem.
Binder:
Nooit.
Preek:
Overigens, een kerf min of meer, het verandert de mens niet.
Binder:
Mij wel. En dit lijntje langs mijn wang is wat mij het meeste hindert.
Tilda:
Omdat de vrouwen het zien, Binder?
Binder:
Hun misprijzende mond, hun medelijdende stemmen raken mij meer dan ooit te voren sedert deze wang vaneen gereten werd door dit kind. Vrouwen zien het hinkende lichaam niet meer dat ik meesleur maar staren naar het merk van Crabbe. Zij weten niet hoe bang en verraderlijk het kind was, maar zij vinden er de zegevierende jeugd in, de onbezonnenheid die ook hun lijf zou kunnen beroeren.
Tilda:
Maar Crabbe zou de vrouwen toch zachter slaan, nietwaar, blonde?
Crabbe:
Doe haar zwijgen, Pieter.
Tilda:
Merk voor merk, ik verkies het teken op de schouder van Schavot. | |
[pagina 160]
| |
Schavot:
De beul van Rijsel duwt hard met het ijzer. Hij hield niet op en mijn vel brandde voortdurend. Hij wilde mij horen schreeuwen.
Binder:
Anders is er voor hem geen plezier aan. Noch voor de gapende, hijgende, loerende boeren.
Schavot:
Er was geen plezier die dag in Rijsel.
(Zij lachen)
Binder:
Want je bent bewusteloos gevallen.
Schavot:
Zij prikten mij met naalden en goten water over mij en rookwolken sloegen uit mijn balg. ‘De duivel’ riepen de wijven en vlogen uiteen.
Preek:
De duivel springt op heel onvoorzien in ons. Misschien nam hij wel je plaats in aan de schandpaal terwijl je bewusteloos lag.
Schavot:
Dan hebben ze flink in de duivel geprikt met hun naalden.
(Zij lachen)
Moerman:
Preek, kom nader, geef mij je hand.
Binder:
O, Moerman, wat dacht je! Het is varkensbloed!
Moerman:
Was je handen, Preek.
Binder:
Want baron van Werveke zou je voor een beenhouwer nemen!
Moerman:
Je muil, Binder.
Preek:
Gaat de baron ongestoord uit het woud, Moerman?
Moerman:
Misschien.
Preek:
En Hoeck?
Moerman:
Misschien.
Preek:
Ik weet dat ik zwijgen moet. Allen moeten wij zwijgen. In stilte werkt je heldere geest, je snelle gedachte, maar, Moerman, luister, is het wel wijs de vreemdeling in het woud binnen te laten. Moet hij ons zien? Zijn wij niet sterker en slaan wij niet geweldiger toe naarmate wij onbekend blijven, naarmate de ring rond ons woud geheim is en hen schrik aanjaagt door de vele ringen geheimnis?
Moerman:
Hij zal jullie niet zien.
(Hij gaat weg. Tilda volgt hem)
Preek:
(tot Moerman nog)
- Maar hij kan onze hut terugvinden, het pad?
Binder:
Aan de gendarmen uittekenen.
Crabbe:
Hij komt toch niet tot hier, domme pater!
Preek:
Hij nadert te dicht.
Crabbe:
Moerman mist niet. Hij smeert jullie vet en lui en jullie knagen aan het been van de angst, alsof hij één onder jullie was.
Preek:
Voorzichtigheid. Op voorzichtige tenen, Crabbe, loopt de ervaring.
Crabbe:
Moerman kan niets deren.
Binder:
En zolang wij bij hem zijn, ons ook niet, Preek.
Preek:
Ik hoop het.
Crabbe:
Ik weet het.
Schavot:
Ik weet het ook. Hij redt altijd ons vel. | |
[pagina 161]
| |
Derde Tafereel
(In de hut bij de Moedereik. Tilda en Moerman)
Tilda:
De krekels hebben magere, bange stemmetjes. Hoor je ze, Pieter? Soms denk ik dat het jou onmogelijk is ze te horen, de krekels of mijn stem, of die van Binder of Schavot, zo gesloten, zo versteend zit je soms. Ook voor mij gesloten. Waarom? Om het kind dat niet komt?
Moerman:
Neen.
Tilda:
Weet je het zeker dat het daarom niet is?
Moerman:
Ja.
Tilda:
Je luistert maar je hoort ons niet. En toch zijn wij van jou, wij hangen aan je vast. Vertrouw je ons dan niet?
Moerman:
Ik vertrouw niemand, liefje.
Tilda:
Daarom ben je sterk. En nijdig. Daarom kan je niet gekwetst worden. Het maakt mij treurig. Pieter, ik raak je niet. Ook 's nachts niet als wij samen zijn.
Moerman:
Je kirde vannacht, een hete duif.
Tilda:
Maar 's morgens treed ik weer in het licht en word ik bang.
Moerman:
Ik ben bij je.
Tilda:
Dat helpt niet. Luister. Vlakbij. Hier. Een krekel. Net de stem van de oude vrouw van Koeklare.
Moerman:
Zij is dood. Zij rot al onder de bladeren.
Tilda:
Toen Binder haar keel toekneep, ontsnapte haar nog een gepiep, als de roep van een veldmuis, toen ietsje later sjirpte zij, een krekel. Hoor je haar, Pieter?
Moerman:
Zovelen hebben gepiept tussen Binders handen. Tien, twaalf? Of gehikt toen Schavot zijn koord dichttrok. Twintig? En hoevelen zijn er niet onder het valmes gebleven, en hoeveel hebben de Fransen er niet neergeschoten bij Oudenaarde en hoeveel Fransen werden niet weggemaaid door de brigands? Waar eindigt het? De krekel hoor je, maar de gillende, hikkende, spuwende doden samen, die hoor je niet zo duidelijk, hun ratel verdringt zich in het ronkende hoofd. De nacht rijdt er binnen en verstrooit het geratel algauw. Je keel klopt. Je hart zit hoog.
Tilda:
Misschien komt het kind niet door de vele doden. Hoeveel waren er, doden, bij jou?
Moerman:
Ik weet het niet. Welke? Die van de Oostenrijkse of van de Franse oorlog? Of die ik doodde in het verweer der brigands?
Tilda:
Die van het Brembos wil ik weten.
Moerman:
Die waartoe ik niet gedwongen werd.
Tilda:
Die waarvoor je gestraft zal worden.
Moerman:
Ah, denk je dat ze zullen tellen, de rechters van Brugge en | |
[pagina 162]
| |
afwegen en onderscheiden: Hier veertien Franse soldaten bij Hasselt, daar twee boeren bij Kortemark, daar de bakker van Houthulst en de twee gendarmen bij Tielt.
Tilda:
Niet alleen de rechters zouden tellen, Pieter.
Moerman:
Jij, paterskind! Op de maat van de rechters van Brugge of op de maat van die hierboven, het is mij om het even. Voor allen wil ik wel gestraft worden. Alles wat in het Brembos haastig is begraven geworden, op mijn rekening of op die van de bende of op die van de conscrits en de edelen. Waarom niet. Het belaadt mijn hart, het verontrust mijn zinnen niet. Net zo goed kan ik op mijn schouders overnemen de wroeging van hen allemaal, de beving van hun wellust, hun angst voor het mes of voor het hiernamaals. Kop af is kop af. Branden is branden. Hier op aarde of ergens anders.
Tilda:
Je bent hoogmoedig, Pieter. Ik ook, ik plooi mij ongemakkelijk, maar er zitten gauw barsten in mijn trots. Soms zie ik de anderen rondom mij en ik denk: ben ik dan werkelijk mooier, sterker? Of zachter, of wreder? Waarom ben ik wilder dan Preek, mijn vader, harder dan de straatzanger Binder, mannelijker dan Crabbe. Is dit mijn verdienste? Ik ken alleen mijn straf: een lege buik die nooit zwelt met een kind. Moerman: Kwel je niet. Je verdient geen straf.
Tilda:
Ik help jullie. Ik houd van jou, en dat is kwaad.
Moerman:
Ga dan weg. Word een arme Klare.
Tilda:
Je bent een harde steen van trots. En zoals de kogels der gendarmen op je afketsen of je ontwijken, zo kan ik jou niet raken.
Moerman:
De hete duif koert al overdag nu.
Tilda:
Je houdt niet van mij.
Moerman:
Niemand houdt mij bezig, niemand hoort mij toe en zo is het goed.
Tilda:
Hoge bomen vangen veel wind.
(Crabbe komt te voorschijn)
Moerman:
Hoe heimelijk, Crabbe, loop je over de takken. Niemand kan je horen naderen.
Tilda:
Zijn stap is heimelijk en kwaad zoals zijn naam.
Moerman:
Tilda, ga naar de hut en wacht daar.
Tilda:
Wees voorzichtig. Rijke mensen zijn gevaarlijk.
(De uilekreet weer klinkt. Crabbe antwoordt)
Crabbe:
Hun paarden zijn voorbij de Moedereik
Moerman:
Wacht hier achter de struiken. Zit neer, zo beweeg je minder.
Crabbe:
(achter een boom). Zij zijn maar met zijn tweeën.
Moerman:
Hoeck is een lepe kerel.
Crabbe:
Mijn pistool is gericht.
(Baron van Werveke en zijn knecht Hoeck komen in zicht)
| |
[pagina 163]
| |
Hoeck:
Dag Moerman. Dit is mijn meester. Ik hoop dat wat hij u te zeggen heeft u dienen kan en omgekeerd.
Baron:
Ik wilde u niet naar Groenhout laten komen om elk gevaar te vermijden en u geen last te berokkenen. Kom hier.
(Hij wacht, treedt dan zelf nader). Wees niet wantrouwig. Wat ik u voorstel komt u zeer ten goede. Mij ook natuurlijk. Anders was ik niet hier. Wat ik voorstel... Hoeck, zeg het hem.
Hoeck:
De assignaten van de postkoets, drie weken geleden...
Baron:
Die gij in uw bezit hebt...
Hoeck:
Ook de juwelen van de dame in de postkoets, die gij haar omrukt hebt...
Baron:
Op een bizonder onvriendelijke manier. Zij had een toeval toen zij op Groenhout aankwam.
Hoeck:
Mijn meester wil weten of gij die al van de hand gedaan hebt.
Moerman:
Waarom?
Hoeck:
Omdat mijn meester er een betere prijs voor geven zou. Hij heeft een nieuwe onderneming op touw gezet, die onder andere ook waarden, assignaten, juwelen verhandelt. Op de meest voordelige manier.
Moerman:
Het gevaar waarvoor hij mij wil behoeden indien ik naar Groenhout zou komen is niet te vergelijken met het gevaar dat hij nu loopt, hier in de ring van mijn bos. Voor enkele assignaten rijdt de baron niet door dit aandachtig loerend woud.
Hoeck:
De baron stelt u voor van nu af aan alle assignaten, alle juwelen, alle buit die u hinderlijk wordt op te kopen.
Moerman:
Ik heb een bankier in Brugge daarvoor.
Baron:
Niet meer.
Hoeck:
De notaris is eergisteren aangehouden geworden.
Baron:
Door mijn toedoen, helaas. Ik had nog iets langer kunnen wachten, Moerman, vooraleer u dit bezoek te brengen, ik had kunnen wachten tot uw hutten overvol zaten van dingen als broches, ringen, assignaten, dingen die in deze tijd van honger en ellende moeilijk te verzetten zijn, hihi, moeilijker dan de pokken, in ieder geval, ik had kunnen wachten tot... tot je er geen weg mee wist, want zoveel notarissen van vertrouwen zijn er niet in Brugge, ik had kunnen wachten tot zelfs een overval met de gendarmerie in het Brembos gewettigd was, waarbij ik een flinke hap in handen had kunnen krijgen. Maar het ware kortzichtig geweest. Je rijk kan nog een tijdje duren. Ik kan je gebruiken. Heel gauw zelfs, Hoeck!
Hoeck:
Zaterdag vertrekt de citoyen Nourrissier vanuit Tielt naar Brugge, begeleid door drie soldaten, want hij vervoert gelden naar een Parijse bank. Te Brugge evenwel neemt hij gewoon de postkoets. De verplaatsing is de moeite waard. Met tien mannen zou het niet moeilijk uitvallen dit goud huiswaarts te brengen.
Moerman:
En uw deel? | |
[pagina 164]
| |
Baron:
De helft. - Ook voor de rest.
Moerman:
Welke rest?
Baron:
Ik heb meerdere zaken in zicht.
Moerman:
En wie zegt dat ik op uw voorstel inga?
Baron:
Ik, als ik zo vrij mag zijn. Moerman, ik wil u helpen. Afgezonderd in uw moeras hier, zonder bescherming, moet gij uw slagen te moeilijk, te armtierig berekenen. En wie treft gij? Het buitenvolk dat geen nagel heeft en af en toe een apotheker, Met zijn tweeën kunnen wij West-Vlaanderen verdelen. Gij zijt een helder hoofd. Gij slaat hard toe. Het land vreest uw volk, maar met mijn hulp bereikt gij uitgestrekter landerijen, de Joden, de rijke. Zonder vergissing. Elke stoot treft, met mij in uw rug. Hoeck:
Het Brembos zou uitgebreid worden.
Baron:
Hoeveel betaalt gij nu de schout, de gendarmerie?
Moerman:
Ik heb het niet nodig.
Hoeck:
Zij beven bij elke roep van de uil.
Moerman:
Hoeveel betaal jij ze dan wel?
Baron:
Genoeg voor wat ze waard zijn.
Moerman:
En hoeveel betaal jij de Franse republiek?
Baron:
Daar raak je mijn zwak hart. Ik betaal ze dagen van mijn leven. Uren elke dag en geld. Zorgen en geld. Feesten en geld. Officieren die moeten bevoorraad worden met voedsel dat niet te krijgen is. Commissarissen die vrouwen uit het land willen en geld. Dit alles opdat mijn naam elk ogenblik een ogenblik uit hun waakzame hersenen zou blijven. Opdat mijn diensten hun razernij zouden overspoelen. Ah, Moerman, ik benijd je, vrij en vrank in het woud.
Moerman:
Wat weerhoudt je je vrienden gezelschap te houden, de beroofde edelen die niet meer naar Engeland kunnen en die ik soms ontmoet in mijn struikgewas. Zij bedelen en vluchten met het hun toegegooide brood.
Baron:
Wat heb je besloten?
Moerman:
Op tijd en stond zal Hoeck de boodschap brengen.
Baron:
Hoeveel mannen hebt gij?
Moerman:
Niemand in het Brembos die mij niet toebehoort. Niemand kan zich veroorloven niet naar mijn naam te luisteren, niet te dansen als ik fluit. Zowel de houthakkers als de leurders die brood van zaagmeel en zand vreten, als gij die aan de rand van het Brembos leeft in Groenhout, het huis dat gij veilig waant omdat gij elke dag uw stalknechten drilt en gewapend naar hun nest stuurt. Maar zijt gij wel zeker 's avonds als gij rechtop in uw slaapkleed in uw bed zit en dan aan het venster komt en staart, dat ik met mijn leger niet rond uw erf sta? Met mijn metselaars, kleermakers, wevers en het leger van hongerige leeggangers met hun zwartgemaakt puistengezicht. Dat uw stalknechten niet plots onze roep beantwoorden, terwijl uw pachters hun zeisen al wetten op de muren van Groenhout. Wat zeg je? Ik | |
[pagina 165]
| |
hoor je niet. En is Hoeck, hier naast je, niet mijn knecht, net als die van jou? Vette potten, Hoeck!!
Hoeck:
Bij de boeren.
Moerman:
En ‘vette potten bij de boeren’ kan heel gauw ‘vette potten bij Groenhout’ worden. Ha. Maar ik kende je, baron. Ik wist dat je vossige natuur niet koppig zou zijn de dag dat ik u een verbond zou voorstellen. Nu is die dag er. Gij krijgt een vierde.
Baron:
Ik verwachtte niet meer.
Moerman:
Wie is er nog meer in het verbond. Heren in Brugge? In Gent?
Baron:
Niemand meer.
Moerman:
Ik geloof je niet.
Baron:
Smets in de Kempen en Meester Lenain uit Gent.
Moerman:
Dan stel ik mijn mannen op Zaterdag. Let scherp op uw bewegingen, baron, want scherper nog heb ik u in het oog.
Baron:
Eén ding. Ik wil u noch iemand van uw bende in de omgeving van Groenhout zien. Ik kom wel hierheen als het nodig is. En Hoeck rijdt over en weer.
Moerman:
Uw huis kan mij niet schelen. Gij ook niet. Hoeck, die nijdige kater brengt meer dan genoeg van uw stallucht over.
Baron:
Moerman, ik groet u.
Moerman:
Hou uw spel in de gaten, baron. Uw lange, lange Zondag hangt er van af.
Crabbe:
(komt te voorschijn). De baron heeft een mooie schimmel.
Moerman:
Zijn handpalm zweet en zijn oogwit is geel. Hij is ziek. Van het vele eten. Het geeft gal in de mond, teveel vet te eten. Kom. | |
Vierde Tafereel
Moerman:
(in de cel). - De citoyen Nourrissier, ja, hij ging er aan. En veertien dagen later een handelaar in laken. De baron bleef in zijn hok en wachtte er op zijn geld. Wij brachten zijn deel.
En de spin in de hoek van het kasteel Groenhout spon haar net over West-Vlaanderen en wij waren zijn veeltallige draden. Wij hingen zijn tegenstrevers in de eiken van het Brembos. Acht waren er die herfst. Zij bleven hangen. Dan, na een tijd vielen ze. En wij aten kippen die de baron ons leverde, en waar haalde hij ze, de boeren hebben allang geen kippen meer. En hij had het aan de lever van te veel eieren te eten. En toen op een dag in oktober, toen de hitte gevallen was en het woud in het geel stond, stuurde de baron Hoeck met de melding dat wij de conscrits in de bossen zouden opjagen en leveren tegen vijftig gulden per hoofd. De commissaris eiste het. Neen, zei ik. Hij dreigde, hij fleemde maar het bleef zo. | |
[pagina 166]
| |
De bende hoorde ervan. En wilde de 50 gulden per hoofd. Neen, zei ik. | |
Vijfde Tafereel
(In de hut van de bende)
Moerman:
(komt te voorschijn). - Neen.
Binder:
Vijftig kronen per hoofd, het is schoon geld. En makkelijk verdiend.
Tilda:
Het is gauw gedaan. Een wandelaar, een hongerlijder wordt vijftig kronen en hij kan in leven blijven.
Preek:
Hij wordt soldaat, gevoed, gedrild, gekleed. Zij lachen onder om het even welke vlag, de jongemannen.
Moerman:
Geen enkele conscrit komt langs mijn handen in die der Republiek.
Preek:
Wil je alleen de boerenoorlog herbeginnen, en die beschermen die slechts dapper worden naarmate hun aantal groeit. Zij steken de hongerkoppen samen en klitten aan mekaar. Steeds dichter en luider elke dag. De legercommissarissen zullen zich gaan bemoeien met het Brembos, als dit duurt en ze 't aantal conscrits in dit bos ruiken.
Tilda:
Er wordt teveel gemoord de laatste weken, Pieter.
Binder:
Schavot slaat ook niet graag zijn koord meer uit. Zelfs ik, ik klappertand alsof ik koorts heb, in de laatste weken.
Tilda:
Waar wij ons wenden in deze tijd gaat een rijkaard er aan. Zonder schreeuw of zucht en zijn lijk levert ons voeder en ons geld. Wat gebeurt er? Er nadert een wraak, een boete, een kwade mare als dit blijft duren.
Preek:
Hoe dikker het ongedierte der conscrits in het Brembos loopt, des te moeilijker wordt ons werk. Zij verzamelen zich soms, straks hebben wij geen vat meer op hen.
Binder:
Laten wij geld verdienen.
Preek:
En die vlooien uit ons haar halen.
Schavot:
Ik wil naar de zee.
Binder:
Hij wil naar de duinen gaan wonen, wanneer hij zijn deel ontvangen heeft.
Preek:
Pieter, wij hebben dit landvolk toch allang opgegeven. Wij kunnen dit landvolk dat de priesters dol hebben gemaakt met een rustig hart vernietigen. Je moet hun vlag vergeten, zoals ik het kruis vergeet.
Moerman:
Ga jij dan van jouw kant de priesters jagen.
Preek:
Ik ben gewijd geweest.
Tilda:
Het woud wordt ons te groot; wij kunnen het niet meer bestrijken. | |
[pagina 167]
| |
Binder:
Het deel van Schavot moet al hoog zijn. Genoeg voor een hut en wat land in de duinen.
Moerman:
Arme schoelies, hazen, neussnuitende beverikken, bang voor de jacht, verkrampt rond het geld, natuurlijk wordt het woud groter en groter. Zien jullie dan niet hoe het zich voor jullie openrekt, een wijd domein waarin onze kwade roep zijn galm krijgt, en zich spreidt als olie. Jij, Binder, die naar de markten gaat, verneem je dan het gemurmel niet in de verdunde rij van kooplieden in hun te wijde kleren van touw waarin hun magere hespen zich spannen van angst, en je spreekt over het genoeg vergaren! Preek, jij, die de priester wilt sparen vooral omdat je gevlucht bent uit hun troep, onwaardig, wachten niet eerder dan de uitgemergelde conscrits op onze greep: de thuiswachters, de beklemde boeren bij de vette potten, die hunkeren om van hun gele vinken, hun jeukende kronen verlost te worden. In alle hoeven van Vlaanderen zitten de boeren en luisteren tot duizelen toe naar onze uileroep. En vragen, smeken: Moerman, kom en hef de blauwe steen in de keuken op waaronder de dukaten wachten. Dat wij kunnen jammeren en eindelijk rustig slapen. En opnieuw gaan sparen. Is het land niet overrijp? Hoe banger ze worden, hoe meer het geruis van het vergoten bloed hen door de hersens rijdt, des te makker, te weker ontsluit zich hun beschermende vleugel rond hun goud. Want dat goud willen jullie toch! Schamele schijters, als zij wisten hoe haveloos, hoe verzadigd al jullie onbegerige gedachten zijn!
Preek:
Je spreekt over goud, Moerman, en het verbindt het moorden van de laatste weken.
Tilda:
Wij weten niet wat over je heen is gewaaid...
Preek:
Maar een kwade wind was het zeker. Dorstig sla je de hand aan de vreemdelingen die de baron je aanwijst. Alsof het om een persoonlijke vete ging.
Schavot:
Een kwade wind.
Binder:
Je kan niet blijven doden. Waarom niet eerder vangen, als met de lust van Schavots koord - vangen, leveren en ontvangen.
Tilda:
Het woud wordt te groot, vloeit te ver uiteen. Te veel, te dichtbij liggen de vermoorde rijkaards.
Moerman:
Ik voel mij goed. Een zomerwind waait door mij, die mij verwart. Ik spring op als een jongeling voor zijn lief. Niet te bevredigen. Voortdurend wakker. De rijke, gevulde, weldadige gezichten worden wit, zij kotsen, en dan plots steekt hun tong uit en wordt blauw en het gezicht creveert. Ik kan er niet dicht genoeg bij, de adertjes van hun ogen wil ik zien | |
[pagina 168]
| |
breken, en hun adem is gelijk aan de mijne, maar mijn adem jaagt verder. De hunne niet meer. Mijn evennaaste is er niet meer. Ik blijf alleen.
Tilda:
Het kan niet duren.
Moerman:
Blij vloeit het bloed van de jager als hij de hazen ziet en in het vizier krijgt.
Binder:
Ik was meer op mijn gemak in de vroegere dagen, toen ik de maat nam van het raam van een boerderij, erdoor gleed 's nachts en pas een keel dichtkneep als zij riep.
Moerman:
Wat kan 't je schelen waarom de keel die je dichtknijpt roept?
Binder:
Ik doe het voor het geld.
Moerman:
Heb je dan geld nodig?
Binder:
Ik kan er altijd gebruiken. Van het lichtvoerig, licht te vangen geld dat de baron ons biedt. Vijftig gulden per hoofd. Het stapelt zich vlug op.
Tilda:
En het is onschadelijk.
Binder:
Het leger doet de jongemannen goed.
Moerman:
Genoeg.
Preek:
En hoe zal de baron antwoorden op deze weigering? Hij zal je dwingen. En zonder de baron zouden de raven der gendarmerie dichter rond onze woning kunnen zwermen.
Moerman:
En dan? Zijn wij niet meer bestand tegen dit gevogelte?
Preek:
Je bast blijft ondoordringbaar. Maar tart de voorzienigheid niet tot het uiterste, Moerman.
Moerman:
De voorzienigheid? Welke taal is dit? Zing je de vespers in dit woud? De vespers van de twijfel misschien? Luister pater, je vespers zijn over. Een andere hangt aan het kruis en jij hangt bij mij, jullie allemaal, mijn zoveelste ledematen,
(lachend)
In de naam van Moerman, zijn zoon en zijn heilige geest.
(wordt plots kwaad)
En kniel verdomme als ik het wil.
Preek:
Wat heb je, Pieter?
Tilda:
Kniel, vader.
Moerman:
Schavot, je koord
(Hij slaat het koord rond Preeks nek). Daar, Een gentenaar, een stropdrager voor Keizer Karel. Zie hem zitten.
Kyrie eleison! Preek heeft geknield. Preek is onderdanig. En stom als een snoek Sta op, oude zak! Binder, zing het lied van Moerman.
Binder:
‘De vrouwen zoeken naar een man, naar een man, naar een man, die zo warm als Moerman vrijen kan, vrijen kan.’
Moerman:
O, mijn hoofd barst bij zoveel treurnis. Bij dat lamlendig, treurig schaap daar, dat blaat: ‘Het woud is te groot’. Ben ik dan te klein? | |
[pagina 169]
| |
Geef mij te drinken. En maak een kind bij een ander, Tilda, dan ben je stil en vredig bij die kerkmuis van je vader. Omringd van muizen ben ik. Nu ons uur aanbreekt, het lange uur, het Zondagsuur dat ons rijk maakt en machtig, krimpen zij ineen als kinderlulletjes. Schavot wil naar de duinen. De kromme zanger daar is alleen nog goed om oude wijven te vogelen en de pater heeft rhumatiek. Er moet iets gebeuren. En gauw. Wie houdt de bende in handen straks als de loslopers, de leurders op eigen hand gaan werken op zoek naar voeder? En zij zullen het doen als zij merken hoe bang deze kern is, hoe schadelijk omringd Moerman is!
Crabbe:
Ik ben er, Moerman.
Moerman:
Bleke jongen, vol van gratie, de Heer is met u (Hij slaat zijn arm rond Crabbe)
Preek:
Vergeef mij, Pieter, ik word oud.
Moerman:
Slaapwel. De gal zit in mijn mond.
(Hij gaat weg. Crabbe zoekt zijn jas om hem achterna te gaan)
Binder:
(doet Crabbe na). ‘Ik ben er, Moerman’. Hoor de kinderstem in de melk gedrenkt.
Tilda:
Hij wordt zo vlug een man.
Binder:
Ja. Een gevaarlijk man. Want, let op, hij gebruikt zijn blote handen nu als het nodig is. Hij heeft mijn manier afgekeken en geleerd. Zijn lierenaar verroest in de huls.
Crabbe:
Heb je mij dan aan het werk gezien? Het kan niet.
Binder:
Neen. Je bent de kat die ongezien haar muizen kraakt zoals zij paart. Maar je houdt je handen in het licht van de rode haard. Je vraagt je vingers naar de reden van hun jeuk.
Crabbe:
Pas op voor die vingers rond je nek.
(Hij gaat Moerman achterna)
Binder:
Ach, Crabbe, lieve Crabbelijn mijn | |
Zesde tafereel
Moerman:
(in de cel)
Ik liet hun gekakel die avond en liep door het woud en was het een ster, een everzwijn, de lichte gorgel van een fontein die mij leidde? Ik weet het niet, onverwacht bereikte ik het kasteel Groenhout, ah, als een mot rond de kaars.
| |
Zevende tafereel
(De achterzijde van het kasteel Groenhout. Een balcon. Er is feest op Groenhout. Schaduwen die dansen zijn zichtbaar door de ramen)
Moerman
(wacht)
| |
[pagina 170]
| |
Hoeck:
Moerman! Gelukkig dat de stalknecht mij meteen gevonden heeft. Hoelang ben je hier al? (hij is hijgend op het balcon gekomen)
Moerman:
Kalmte, Hoeck. Ik kom even langs. Een eerlijke koopman in laken en kant. En mijn oor hoort muziek. Is het niet natuurlijk dat ik nader en mij in bescherming stel van het kasteel in deze gevaarlijke omgeving, in deze gevaarlijke tijden.
Hoeck:
De baron zal woedend zijn.
Moerman:
Haal hem.
Hoeck:
Kan je mij de boodschap niet overgeven?
Moerman:
Haal hem.
Hoeck:
Er is een bal.
Moerman:
Je bent zenuwachtig.
Hoeck:
Als een der genodigden je ziet!
Moerman:
Zie ik er onbetrouwbaar uit?
Hoeck:
Ik heb niets over u gezegd, Kapitein.
Moerman:
Is er soms iets verdachts aan mijn gezicht? - Deze wrat langs mijn neus misschien? Of past mijn houding niet in dit gracieus decor?
Hoeck:
Jawel, Kapitein (Hij gaat naar een bediende die daar rondloopt, fluistert hem iets in het oor. De bediende verdwijnt)
Moerman:
(kijkt door de ramen) Hoeck, er zijn meer bedienden op Groenhout dan je mij opgegeven hebt. Ik zie een heleboel vreemde gezichten.
Hoeck:
Ik heb ze in de hand, Kapitein.
Moerman:
Soms, Hoeck, denk ik dat je te ver gaat zoeken wat je nuttig kan zijn. Vertrouw de baron niet, jongen. Vooral niet als hij je meer en meer betaalt in de maand.
Hoeck:
Maar...
Moerman:
Ik voorzie veel, Hoeck. Ik moet wel. Hoeck, je nek is niet taaier dan die van een ander.
Hoeck:
Je veronderstelt...
Moerman:
Je bent een paardeknecht geweest. De zweep die je je paarden gaf kan over je lijf neerkomen. (De baron verschijnt op het balcon)
Baron:
Moerman. Je bent gek.
(Hij realiseert aan Hoeck's slungelige houding dat de rover om rekenschap komt vragen, misschien het kasteel komt plunderen). Ben je gekomen?
Moerman:
(handen in de zakken)
Zoals je ziet.
Baron:
Ik verwachtte je, vroeg of laat. Maar nu niet.
(tot Hoeck)
Geen enkele bediende heeft het alarm gegeven.
Moerman:
Zij behoren mij allen toe en hij daar, die voor hen verantwoordelijk is, behoort mij ook toe. Ik heb het je verteld, baron. Het zijn schapen van één kudde en de wolf in hun midden regeert ze. | |
[pagina 171]
| |
Baron:
Het kan niet, Moerman. Nu niet. Hoeveel wil je om mijn genodigden met rust te laten. Noem de som. Je kan hier nu niet binnenvallen. Generaal Michaux is hier, en de goeverneur. Je zou het hele Franse leger op je nek krijgen! Je bent stapelgek geworden.
Moerman:
Je kan niet verroeren, baron. Het hele woud is buitengekomen om een einde te stellen aan je lange, lange vacantie. Elke boom verbergt een man, een geladen pistool. In de takken zitten zij, verwoede valken, en tussen je genodigden dansen veertien citoyens die uit de moerassen van het Brembos komen en zo meteen op mijn roep hun pistolen zullen richten.
Baron:
Noem je som.
Moerman:
Hoeveel heb je in huis?
Baron:
Tienduizend voor jou en tienduizend voor je mannen.
Moerman:
(lacht hysterisch)
Hoeck:
Hij is alleen.
Moerman:
Moederziel alleen.
Baron:
Gek. Mijn hart!
(Hij kijkt alsof hij bewusteloos zal vallen)
Moerman:
Hoeck, verzorg hem. Wat moet hij hebben. Vlugzout? Keuls water?
Baron:
Je tart de goden.
Moerman:
Of de godinnen, baron? die van de Rede, de naakte of de geblinddoekte, of die met de slangen in het haar.
(op dat ogenblik verschijnt op het balcon Lise van Werveke, de vrouw van de baron, een jonge vrouw in een wit avondkleed).
(Moerman springt weg in de struiken)
Lise:
Guillaume.
Baron:
Keer gauw terug, liefste. De septemberavonden zijn verraderlijk.
Lise:
Haal mij dan mijn rose mantel.
Baron:
Nu?
Lise:
Nu.
(Baron af. Lise treedt van het balcon, rechts van Hoeck)
Wat weerhield je buiten. Het drachtig wijf van de notaris liep je achterna en kwam verhit terug. Wat wilde zij?
Hoeck:
(onwennig)
Mevrouw.
Moerman:
(treedt uit de schaduw)
(In deze scene blijft iedereen dan stilstaan. Men ziet in de even vaag verlichte cel Moerman, een schim in een rood hemd met één arm)
Moerman:
Het mes zal vallen. Op een morgen vroeg. In het witte licht. Binnenkort. Ik zag haar. Ik zie haar. En het mes zal vallen in mijn nek. Barones... | |
[pagina 172]
| |
(licht in de cel gaat uit. Met dezelfde intonatie herhaalt Moerman in de Kasteelscene: Barones)
Lise:
Wat is er? Wie bent u? Ik heb u niet eerder gezien op Groenhout.
Moerman:
Barones.
Lise:
Waar komt u vandaan?
Moerman:
Ik ben zopas aangekomen.
Lise:
Niet langs het perron.
Moerman:
Veel mensen bij elkaar schrikken mij af. Vooral als zij samen lachen, samen grimassen maken of staan te huppelen. Zij lijken op elkaar.
Lise:
Ik vroeg u wie u was.
Moerman:
Een vreemdeling in de schaduw van uw woonst. Een reiziger.
Lise:
Hoeck.
Moerman:
Hoeck, verdwijn en hou de baron bezig
(Hoeck af)
Lise:
U bent Moerman.
(Moerman buigt): Ik dacht dat u mager waart en ouder, ik weet niet waarom. Misschien omdat men u listig noemt en kwaad en ik steeds bij het horen van uw naam een oude vos in mijn gedachten had, die ik vroeger hield. Een versleten peinzende vos met kuren. Vaak liet ik hem in het kippenhok los. Soms jaagde hij de kippen op, soms niet. Naar zijn luim.
Maar eerder dan op een vos, lijkt gij op een onthaarde hond.
Moerman:
Gij zijt mooi.
Lise:
Dank u. Het klinkt niet ongemeend. Het zou mij moeten vleien, zelfs komende van een boereknecht.
Moerman:
Gij zijt mooi. Hij sluit u op, zo gaat de mare. Hij heeft gelijk en gelijk heeft hij nog meer vanavond u uit het traliehok te laten voor mijn verbrande, verblinde ogen. Neen. Ga niet terug. Wacht. Uw stap was te traag, te bewust vertraagd naar de deur toe.
Lise:
Gij hebt goede ogen. Gij zoudt een oppassende kamerknecht zijn.
Moerman:
Ik zou u aandachtig dienen.
Lise:
Ik zou u niet aannemen!
Moerman:
Vanavond zou, ik wist het, iets mij overkomen, want uit de loden lucht die op het Brembos drukte, streek een vlucht kraaien neer in een dubbele V-vorm.
Lise:
O, gij kunt letters lezen! Schrijven ook misschien?
Moerman:
Genoeg nu.
Lise:
Ik vrees geen landlopers.
Moerman:
Gij leeft als een non. Het doet u ongewend, onbezonnen spreken.
Lise:
Ik leef niet als een non. | |
[pagina 173]
| |
Moerman:
Het land beklaagt u. Het volk heeft medelijden met de gevangen blanke kwartel.
Lise:
Als men u zal vangen, zal het volk dansen.
Moerman:
Men vangt mij niet. Het kan niet.
Lise:
Gij zult hangen.
Moerman:
(nadert, neemt haar pols)
Ik wil morgen aan de galg na een nacht in uw bed.
Lise:
Waar hebt gij deze vriendelijke wendingen geleerd? In het Brembos bij de houtrapers en hun heksen.
Moerman:
Ik was bijna een officier in het Franse leger.
Lise:
De landloper is trots dat hij soldaat mocht spelen!
Moerman:
Ik was een soldaat.
Lise:
Gij hebt een grote tong, maar zij is niet rad genoeg voor mij, mijn kiekedief. Is dit Moerman? De onkwetsbare? De steenharde? Die met de bokkepoten waarvoor de gendarmerie en waarvoor van Werveke zich verschansen? Doe uw laarzen eens uit, laat uw poten zien! Gekloofd? Bevacht en met een hoef?
(Inde struiken ziet men Crabbe die wacht)
Moerman:
Je lacht te hoog. De non lacht uit angst.
Lise:
Luister, Moerman; ga weg. Het deugt hier niet voor je.
Moerman:
Dit is waar. Waarom zou ik hier blijven! Bij deze verwaaide leeggangers en hun gelijken die huizen in dit gesteente. Zij lachen en dansen, zij kraken van luiaardij en ijdelheid en onderlinge wrok. En jij, ajuin in een rok, de barones die men de non noemt, jij lijkt op hen. Neen, alleen de juwelen blinken hier echt.
(Hij komt dichter en heft de hand naar haar oorringen).
Lise:
Waag het niet.
Moerman
(rukt plots de oorringen af)
Lise:
Mijn oren. Het doet pijn.
(als verwonderd)
Ik bloed.
Moerman:
(in de richting van de struiken)
Kom, Crabbe naar onze nest. Voor dit wijf de domme dansers samenschreeuwt.
Lise:
Hangen zal je.
Moerman:
Dan zal ik nog mijn tong naar je uitsteken. Haha.
(Moerman af)
Hoeck:
(op het balcon met op zijn arm de rode mantel)
Ik hoorde u roepen.
Lise:
Neen
(zij bedekt haar oren)
Hoeck:
Is hij weggegaan?
Lise:
Al lang.
Hoeck:
Ik hoorde u roepen.
Lise:
Neen. Iemand anders waarschijnlijk. Een vogel misschien. | |
[pagina 174]
| |
Achtste tafereel
(In de cel. Door het luik van de deur ziet men een gretig, rood gezicht) (de Cipier)
Cipier:
Moerman. Hé, Moerman. Riep je mij?
Moerman:
Neen.
Cipier:
Het is bij twee uur. Er is grote beweging op de Grote Markt.
Moerman:
(schrikt)
Welke beweging?
Cipier:
Een kermis waarschijnlijk. Ik dacht dat je het gerucht gehoord had en mij riep.
Moerman:
Ik heb niets gehoord.
Cipier:
Je hoort alleen je zonden, die ronken als bijen in je buik. Je kan er niet van slapen. Hoe kan het anders? Zeg, Moerman, hoeveel moorden heb je gedaan? De meeste zijn nog niet ontdekt zeggen de Rechters. Hoeveel waren er, Moerman?
Moerman:
Vele. Het spijt mij niet.
Cipier:
Maar zonder dat je het wil, spijt het je ziel. Zij roept langs je slapende mond.
Moerman:
Ik slaap al dagen niet.
Cipier:
De wroeging laat niet af. Je vreet je eigen op. Zo hoort het. De slachtoffers bidden om wraak. En de wraak zal vervuld worden tot het einde. Eerst gaat je kop er af. Dan zal je branden.
Moerman:
Branden, zeg je?
(Hij wendt zich af)
Van die dag af brandde ik. Van toen ik naar huis liep als een razende en ik tussen mijn handpalm en mijn blote borst haar oorringen drukte die sporen lieten in mijn huid.
Cipier:
Hoeveel moorden zijn er niet ontdekt, Moerman?
Moerman:
Ik zag haar. En van die dag af was ik verloren. Zij beefde in mij en waar ik trad ging haar schaduw mee. Zij lachte mij uit die dinsdag op Groenhout, maar zij was ontredderd, zij kon haar wilde, bange ogen niet bedwingen.
Cipier:
Nu, wij zullen het wel weten te vinden. Denk niet dat je ongedeerd naar het mes zal wandelen. Een paar haken in je billen met de benagelde karwats en tateren zal je, babbelen als had je teveel jenever binnen.
Moerman:
Ik heb alles gezegd aan de rechters.
Cipier:
Niet waar. Je verbergt nog veel. Vertel mij. Waren er vrouwen bij? En vooraleer je ze doodde, de vrouwen, wat deed je er mee? Lieg niet. Zwijg niet. Toe, zeg het mij. Je nam ze gretig, de vrouwen. Zij vroegen er om. Wat de vrouwen aan de rechters hebben verteld is niet waar. Zij wensten hun mannen dood en jij doodde de mannen en dankbaar leverden zij zich over. Daarna wurgde je ze opdat zij niet zouden spreken. Was het zo, Moerman? Toe, zeg het mij. | |
[pagina 175]
| |
Moerman:
Van die dag was ik verloren en Crabbe en Tilda, zij die mij liefhadden, wisten het algauw.
Cipier:
Je at kindervlees. Ontken het niet. Er waren getuigen. Zij hebben gezien hoe jullie in het Brembos feesten hielden en Preek Van Spanoghe de mis deed op de buik van een naakte vrouw!
Moerman:
Preek? Hij was naar de markt van Roeselare, samen met Schavot. Zij verkochten er linten en kralen en zochten de dikste, de rijkste boeren. En wat had Hoeck mij gezegd? ‘De barones komt aan de Moedereik’. Neen. ‘Mijn meesteres verwacht u aan de Moedereik’. Neen. Neen. Ik moet mijn woorden vinden, zijn wijd laf glimlachje van iemand die aan het verliezen is en dat verlies niet dragen kan. Wat zei hij? ‘Aan de Moedereik komt zij, Moerman, vannamiddag laat en wacht daar op je.’ Neen, het zinnetje was zo lang niet. ‘Aan de Moedereik...’
(Wordt voort gezet) |
|