| |
| |
| |
De 28ste biennale te Venetie
door Andre de Ridder
I
Venezia Termini.
UIT de koude, de regen en de wind als bij tover overgeplaatst naar het warme maar frisse Venetië, vind ik amper een plaatsje op de ‘motoscafo’, de ‘diretto’, waarmede de gegadigden zich van de middenstad naar de Giardini kunnen begeven (maar waarmede de meeste der op het schip opgehoopte toeristen verkiezen zonder talmen naar het Lido door te varen, de aantrekkingskracht van de zee, althans voor hen, sterker zijnde dan deze van de kunst).
Mij aan de greep der menigte ontworsteld hebbend, stap ik aan wal en treed ik opgelucht het heerlijke park binnen, met zijn rijkdom aan bomen, heesters en bloembedden. Doch, eilaas!, ook aan standbeelden, meestal van heel verdacht academisch gehalte en welke, op enkele stappen van de vooruitstrevendste uitingen der moderne sculptuur, geenszins op hun plaats zijn en met hun ouderwetse pompeusheid en hun pretentieuse opdringerigheid deerlijk afsteken bij de werken van de nieuwe, figuratieve of non-figuratieve, plastiek, zoals deze, reeds bij onze eerste stappen in de aan de Biënnale afgestane parkruimte, ons door hun stoutmoedigheid opvallen. Dadelijk doe ik de indruk op (welke door mijn herhaalde bezoeken aan de ‘mostra’ bevestigd zal worden) dat, meer nog dan de vorige, de 28e Biënnale in het teken van de zegevierende sculptuur staat. Wat Italië betreft, zijn, als naar gewoonte, talrijke beelden in open lucht opgesteld, maar is thans een extra-paviljoen opgetrokken, waar ettelijke jongere beeldhouwers een onderdak vinden, terwijl in de ontelbare zalen van het ‘Palazzo Centrale’ meer ruimte dan weleer aan de sculptuur afgestaan wordt. Ook de vreemde naties hebben, dit jaar, heel veel belangstelling voor de sculptuur aan de dag gelegd. Waarmede een eerste kenmerk van de 28e Biënnale onderstreept wordt.
Met de meer dan ooit lijvige catalogus (een boekdeel van circa 600 blz. plus 148 blz. illustraties) op een bank gezeten, maak ik aanvang met de algemene oriëntering bij de bezoeken, welke ik mij voorneem, gedurende mijn Venetiaanse week, aan de Biënnale te brengen. Er dient
| |
| |
| |
De Belgische inzending op de 28e Biënnale te Venetië
‘Jaardagsbloemen’ (1912), door Rik Wouters. Verz. G. Jussiant, Antwerpen
| |
| |
‘Veronica’ (1956). door Marc Mendelson. Verz. Houyoux-Diongre
‘Portret van mijn vrouw en ik’ (1953-1955), door Jan Cox
| |
| |
‘Aangename ontsnapping’ (1956), door Louis Van Lint
‘Zonnebloemen’ (1956), door Anne Bonnet. Verz. Crowet, Charleroi
‘Het Forum van Trajanus’ (1954), door Gaston Bertrand
| |
| |
‘Rik met zware ooglap’ (1915), door Rik Wouters. Verz. dr. Ludo van Bogaert, Antwerpen
‘De gedekte Tafel’ (1910), door Rik Wouters. Verz. dr. Cambier, Brussel
| |
| |
op gewaakt geen tijd te verliezen door in deze doolhof doelloos rond te kuieren. Deze verpozing mag de recensent zich pas later gunnen, nadat zijn ‘plan’ afgewerkt is.
Laten we met de lange, vermoeiende tocht door de afdelingen dapper een begin maken.
Twee landen hebben sedert 1954 een eigen paviljoen opgetrokken: Japan (een meesterwerk, dit nieuwe paviljoen, van de architect Josizaka Takamosa, wellicht het oorspronkelijkste van alle, want terzelfdertijd stout-modernistisch en van een uitgesproken Oosterse geest) en Finland (een klein houten maar door zijn eenvoud, en eveneens door zijn nationaal uitzicht, opvallend paviljoen), zodat het aantal van de een paviljoen bezittende landen tot 18 is gestegen. Nog 4 andere naties beschikken, als naar gewoonte, over een aanzienlijk stuk van het uitgestrekt Italiaans paviljoen, aan de overkant van de Canale dei Giardini, gedeeltelijk door de ‘Arti decorative delle Venezie’ in beslag genomen, maar waarvan aan deze begunstigde landen regelmatig een vast deel voorbehouden wordt. Voegen we bij deze 22 autonoom hun afdeling beherende landen de 12 waaraan een deel van het reusachtig ‘Palazzo Centrale’ afgestaan wordt, dan nemen 34 naties aan de 28e Biënnale deel (om niet eens China tot de vertegenwoordigde landen te rekenen, daar 't niet de Chinese regering is, welke de uit een enkel kunstenaar bestaande Chinese ‘sectie’ ingericht heeft, maar het Biënnale-comité zelf, dat voor een eenmanstentoonstelling op Chi-Pai-Shik beroep heeft gedaan). Vermits in de 27e Biënnale 31 landen aan Venetië's oproep gevolg gegeven hadden, zijn dus voor de 28e Biënnale 3 landen méér opgekomen.
De meest ophefmakende toetreding is deze van Rusland. Nadat hot (tussen haakjes gezegd: bar lelijk) Russisch paviljoen jaren lang gesloten was gebleven, neemt de U.R.S.S. thans, voor de eerste maal sedert 1934, aan de Biënnale deel. Enkel het Hongaars paviljoen blijft geheimzinnig dichtgegrendeld. De andere twee, voor het eerst in de Biënnale verschijnende landen, en welke, van meet af aan, er een heel gunstig onthaal mochten genieten, zijn Luxemburg en Ierland.
Andere landen, welke vroeger tot de Biënnale toegetreden waren, werden ditmaal niet uitgenodigd (wegens de verschaarsing, tengevolge van de vermeerdering der Italiaanse deelnemers, van de ruimte waarover de Biënnale ten gerieve van de buitenlandse deelnemers beschikt) of zijn op de hen toegestuurde uitnodiging niet ingegaan. Zo ontbreken o.m. Zweden, Noorwegen, Tchekoslovakije, Portugal, Bulgarije, Australië, Bolivia, Columbia, Indonesië en, tot onze spijt, Mexiko. In de grond mogen we deze landen voor wijs houden, die, liever dan met een onbenullige inzending aan de internationale wedloop deel te nemen, verkiezen zich te onthouden, totdat ze weer bij machte zullen zijn met een boeiende collectie te voorschijn te komen.
| |
| |
Het komt mij voor, dat er, sedert kort, in de burelen van de Biënnale ruimschoots met statistieken omgesprongen wordt. Waardoor de neiging zou worden verklaard, welke zich aldaar baan schijnt te breken, het succes van de Biënnale hoofdzakelijk, of om het bescheidener uit te drukken, voor een flink deel, aan kwantitatieve gegevens te toetsen: het aantal toegetreden landen, het aantal deelnemende kunstenaars, het aantal tentoongestelde werken, het aantal bezoekers, het aantal verkochte werken en hun opbrengst, het aantal in de nationale en internationale pers verschenen recensies, enz. Zolang de aanhoudende vermeerdering van de geboekte cijfers niet ten koste van de kwaliteit der Biënnale geschiedt, kunnen we niet anders dan ons te verheugen over de steeds schitterender resultaten waarnaar Venetië met fierheid opblikt, in verband met de grootscheepse nationale en internationale tentoonstellingen, welke het, om de twee jaar, binnen zijn muren inricht en welke van lieverlede tot de belangrijkste, regelmatig herhaalde kunstmanifestaties in de wereld uitgegroeid zijn.
Pas stelden we vast, dat het aantal landen, welke op een eigen paviljoen beslag leggen, dit jaar weer met twee toegenomen is (terwijl aanvragen van andere landen om insgelijks een paviljoen op te trekken, voorlopig afgewezen zijn geworden, daar er binnen de huidige omheining van de Giardini geen grondoppervlakte meer beschikbaar is). We zagen eveneens, dat het totaal aantal der tot de 28e Biënnale toegetreden landen, dit jaar, tot 34 is gestegen, het recordcijfer in dit opzicht.
Doen we een greep uit de ons medegedeelde cijfers, dan vernemen we verder dat, gedurende de zomer 1956, het aantal bezoekers 188.487 bedroeg, tegen 176.796 in 1954. Vooralsnog werden 686 werken verkocht, voor een bedrag van circa 104 miljoen lire; hetwelk, verhoogd met 6 1/2 miljoen lire aan officiële prijzen in geld, voor de kunstenaars een opbrengst van meer dan 110 miljoen lire betekent. Dit cijfer overtreft met 20 miljoen lire datgene van de vorige Biënnale, het hoogste toen geboekte.
Het cijfer van de in totaal aan de 28e Biënnale deelnemende buitenlandse kunstenaars is mij niet bekend. Daarentegen vernemen we uit de Inleiding tot de catalogus, ondertekend door de secretaris-generaal, dat, van Italiaanse zijde, voor de 28e Biënnale 4272 werken aan de jury onderworpen werden, waarvan er 663 aanvaard werden, uitgaande van 125 schilders, 61 beeldhouwers, 45 tekenaars en graveurs en 6 penningsnijders, zijnde 237 deelnemers. Terwijl voor de 27e Biënnale circa 3.000 werken werden ingeleverd, waarvan er door de jury slechts 132 werden overgehouden, toebehorend aan 24 schilders, 6 beeldhouwers, 7 grafici en 1 penningsnijder, zijnde 38 deelnemers; wat een vermeerdering met meer dan 600% in het licht stelt. Het aantal rechtstreeks door de jury uitgenodigde kunstenaars is in niet geringere mate de hoogte ingegaan. Dit jaar bedroeg het meer dan 50.
Men vraagt zich af wat er van de Biënnale moet geworden, indien
| |
| |
deze vloed aanhoudt. Zo kunnen we de angst van de om de kwalitatieve waarde der Italiaanse afdeling bekommerde Biënnale-secretaris delen, te meer daar deze zich helder rekenschap geeft van de ongunstige positie waarin het comité verkeert, gelet op deze kwantitatieve overdaad in het nationaal paviljoen, zodra deze veel te uitgebreide Italiaanse productie wordt vergeleken met de strengere en representatievere selecties, zoals in de paviljoenen van vooraanstaande landen toegepast. De secretaris-generaal neemt geen blad voor zijn mond om de schadelijke inmenging van de syndicale kunstenaarsverenigingen aan te klagen, door welker aanmatigende politiek het algemeen peil van de Biënnale in het gedrang wordt gebracht. Of de oplossing er echter in gelegen is de ter beschikking van de Biënnale gestelde terreinen en gebouwen uit te breiden, meen ik in twijfel te mogen trekken. Naar mijn mening zijn de bestaande lokaliteiten meer dan ruim genoeg, voor zover er een strengere schifting zou worden aangericht, wat de Italiaanse afdeling betreft, zowel onder de rechtstreeks door de subcommissie uitgenodigde kunstenaars als onder de door de jury aanvaarde, alsmede in verband met de vreemde landen, aan dewelke door het Biënnale comité een deel van de beschikbare ruimten wordt afgestaan. De persoonlijke wenk, welke ik mij verstout in deze de Biënnale-leiding in overweging te geven, strekt dus tot het voeren van een meer restrictieve en selectieve politiek.
In de middens waar de ‘modernistische’ kunst opgeld maakt, wordt sedert enkele jaren, er van langsommeer, de strijd in hoofdzaak geleverd rond de twee hoofdstromingen, welke in onze hedendaagse schilder- en beeldhouwkunst hun bedding hebben gegraven; in zoverre dat tussen beide strekkingen een diepe, in vele gevallen onoverbrugbare kloof zich uitstrekt. Wat voor gevolg heeft, dat de eerste vraag, welke de uit Venetië teruggekeerde bezoeker gesteld wordt, ongeveer als volgt luidt: gaat het ‘non-figuratieve’ voort het bij de jongeren op het ‘figuratieve’ te winnen, of wordt integendeel de ‘abstract’ geheten kunst door de ‘concreet’ geheten teruggedrongen? Voortgaande op mijn Venetiaanse bevindingen, meen ik te mogen bevestigen, dat de uitbreiding van de ‘abstracte’ kunst tot stilstand gekomen schijnt te zijn. Maar voor veel belangrijker houd ik het feit dat in wat we kortheidshalve verplicht geweest zijn met de benaming ‘abstracte’ kunst te dopen (welke, op de keper beschouwd, uit evenveel onderafdelingen, scholen en groeperingen bestaat als we er in de gemakshalve als ‘concreet’ bestempelde kunst vermogen te ontdekken), het overwicht verlegd schijnt te zijn van de ene onderafdeling, de ‘koude’, naar de andere, de ‘warme’. In de meeste landen stelt men bij de ‘non-figuratieven’ de geleidelijke achteruitgang vast van de ‘kouden’, de ‘geometrischen’, de ‘architectonischen’, de meer ‘objec- | |
| |
tieven’ tegenover de veldwinnende ‘warmen’, de ‘tachisten’. de ‘lyrischen’, de meer ‘subjectieven’.
Zulks geldt hoofdzakelijk de schilderkunst. Wel te verstaan, valt de verhouding tussen beide afdelingen, van land tot land, heel verschillend uit. Er zijn landen waar de ‘kouden’ nog steeds in de meerderheid zijn, o.m. Zwitserland en Nederland, andere daarentegen, o.m. de Verenigde Staten, waar ze beslist het onderspit moeten delven. Ook in Italië winnen de warmen het beslist op de kouden.
Wat de abstracte beeldhouwkunst betreft, schijnt deze eerder aan de neiging te gehoorzamen zich aan een streng vormenspel te houden. Het bijna onvermijdelijk gevolg van een ander kenmerk van de jongste evolutie in de sculptuur, nl. het gebruik maken van nieuwe grondstoffen, niet langer natuurlijke, zoals klei, steen of hout, of zelfs een passief materiaal zoals brons, maar kunstmatige, zoals cement, plastic, metalen platen en banden, ijzerdraad enz., zodat de metaalplastiek en de ijzerdraadplastiek, onder een menigte vormen, aanzienlijke vorderingen maken. De ten dele decoratieve rol, welke door de non-figuratieve sculptuur gespeeld wordt, in functie van de buiten- en binnenhuisarchitectuur, billijkt eveneens de voorliefde van vele beeldhouwers (feitelijk zouden we in dit geval van ‘beeldsmeders’ dienen te gewagen, want van het ‘boetseren’ of het ‘houwen’ van de materie, naar de klassiek academische opvatting, komt er bij dit alles weinig terecht) voor een aan de bestemming aangepaste beelding. Vooral in Zwitserland valt het overwicht van de nieuwe ‘metaalplastiek’ op, gans zijn paviljoen aan plastici van deze strekking voorbehouden zijnde. In Italië daarentegen blijft de sculptuur veel dichter bij de klassieke, laten we zeggen: de Donatello-traditie aanleunen, met een lichte hang naar een ietwat gemaniëreerd barokkisme, van het nieuwste en fraaiste effect.
Persoonlijk ben ik bereid me over de wending naar een meer spontane, meer emotionele, minder planimetrische ‘non-figuratieve’ kunst te verheugen, daar het me voorkomt dat aldus misschien de weg naar een overgangskunst zal worden gevonden, waarin de individuele gevoelsfactor, weer zichtbaarder, de drijfveer zijn zal. In mijn beschouwingen zal ik meer dan eens voor deze nieuwe kunstopvatting in wording - synthese tussen oud en nieuw, daarom allesbehalve een ‘compromis’ - de benaming ‘suprarealiteit’ gebruiken. Waarmede ik vóór heb: een ‘expressieve’ (volgens sommigen zelfs: ‘neo-expressionistische’) kunst, waarin we niet langer de naakte ‘werkelijkheid’ terugvinden zullen, min of meer trouw nagebootst, m.a.w. louter het uiterlijk aspect van de wereld, door de kunstenaar, op zijn best, in een min of meer individualistische trant geïnterpreteerd, maar wat ik verder als de ‘wezenlijkheid’ bestempel. Met welk woord ik bedoel: de uit de persoonlijke visie van de kunstenaar, uit zijn dieper levensgevoel ontstane supra-werkelijkheid - de
| |
| |
werkelijkheid van de kunst, naast deze van de natuur -, uitgebloeid in autonome taferelen, door zijn gedachten- en gevoelsdrang doorlicht, rijk aan innerlijke en uiterlijke spanning en bewogenheid. Even verwijderd van de wilde en toevallige uitspattingen van het temperament als van de koele en onverschillige speculaties van de geest, zal uit deze kunst misschien het nieuwe humanisme ontstaan, waarnaar op allerlei gebied, voornamelijk in de filosofie, zo hardnekkig gestreefd wordt. Om deze mogelijkheid door een paar voorbeelden toe te lichten, verwijs ik in de eerste plaats naar het oeuvre van de jongere Duitse abstracten, daar deze mij voorkomen als vooralsnog het verst in de verhoopte richting voortgeschreden te zijn, o.m. Fritz Winter en Wilhelm Nay. Voor hun voorlichting schijnen ze meer tot de ‘Blaue Reiter’-groep - Kandinsky, Klee, Feininger e.a. - dan tot de ‘Bauhaus’-groep (ofschoon Oskar Schlemmer's invloed niet onderschat mag worden) op te klimmen. Ook bij sommige jongere Italiaanse abstracten, zoals Afro, Vedova e.a., breekt, met de drang van een meer natuurlijke spontaneïteit, de wens naar een minder terughoudende, hartstochtelijkere vormgeving door. Wat de trant dezer Duitse en Italiaanse jongeren betreft, is deze essentieel expressionistisch, dus inhoudsrijker en pakkender, tevens fantastischer. In vergelijking met de vlakke kleur- en vormtaal der ‘koude’ abstracten, gaat van de hunne veel meer mededeelzaamheid uit. Naast hen kunnen we bovendien andere Italiaanse jongeren noemen, zoals Bruno Cassinari en Antonio Music, minder ‘abstract’ dan Afro of Vedova, bij dewelke de verwijdering van het naturalisme ten gunste van een nieuwe, uit hun verbeelding ontstane wereld - dichterlijker en geheimzinniger dan de zichtbare en tastbare - heel wat drastischer is.
En houden we ons daarna met de beeldhouwers onledig, dan worden we ook onder hen door enkelen getroffen (de twee belangrijkste revelaties van de 28e Biënnale in deze geweest zijnde de Duitser Bernard Heiliger en de Engelsman Lynn Chadwick, de Duitser alleszins ‘abstracter’ dan de Engelsman), welke eveneens hun bovennatuurlijke figuren tot mythische gestalten uitbeelden tot in de kern van de natuurlijke verschijningen onderscheiden, waarbij ze blijk geven van een suggestierijk evocatievermogen, zowel naar de inhoud als naar de vormgeving hunner werken, machtig op onze geest en ons hart beslag leggend.
In afwachting van de gelegenheid om over de hier terloops aangestipte tendensen uit te weiden, wens ik mij, als onbevooroordeeld man, over het probleem zelf van de non-figuratieve kunst niet verder uit te laten. Zoals zulks altijd en overal het geval geweest is, zijn er ook heden ten dage, zowel bij de ‘abstracten’ als bij de ‘concreten’, naast enkele goede schilders en beeldhouwers, evenveel (of zelfs méér) slechte. Waar het er in hoofdzaak nog steeds op aankomt alle kunstenaars, tot welke richting ze mogen behoren, niet naar hun tendentie, en naar de leer, maar naar hun
| |
| |
persoonlijke waarde te beoordelen, naar hun essentie, zal er in de loop van mijn bezoeken aan de Biënnale aanleiding te over zijn om die kunstenaars - in beide richtingen - te vermelden, welke mijn aandacht gaande gemaakt hebben.
| |
Retrospectieven van buitenlandse meesters.
In iedere ‘mostra’ worden, op initiatief van het Biënnale-comité, een paar buitenlandse meesters - laten we zeggen: grootmeesters - onthaald, meestal sedert geruime tijd overleden, onder degenen die in de ontwikkeling van de hedendaagse kunst een leidende rol gespeeld hebben of in haar geschiedenis een vooraanstaande, en waarschijnlijk duurzame, plaats veroverd. Op het internationale plan hoog aangeschreven kunstenaars, welke ons, in de regel, uit allerlei musea en verzamelingen in hun land en het buitenland bekend zijn, maar welke we ons verheugen te Venetië met een uitgebreidere en min of meer selectieve collectie terug te vinden. Dit jaar is de keuze van het Biënnale-comité, bijgestaan door het ‘Comitato internazionale di Esperti’, en daadwerkelijk geholpen door Germain Bazin als commissaris, op Eugène Delacroix gevallen. Ik zou niet durven staande houden dat deze ‘grote’ tentoonstelling werkelijk aan een noodzaak heeft beantwoord.
Naast zulke beleggingen voor wijze familievaders, wordt ons in iedere ‘mostra’ een keur geboden uit het oeuvre van doorgaans niet zo heel lang geleden gestorven, nog niet ‘definitief’ geklasseerde, in de ontvoogdingsstrijd voor de moderne kunst meer actief opgetreden meesters, wier, gedurende hun bestaan, voor ‘revolutionair’ gehouden werk voortgaat zich tot discussie te lenen. Voor deze retrospectieven zijn, dit jaar, in aanmerking gekomen de Franse schilder Juan Gris en de Nederlandse schilder Piet Mondriaan.
Eindelijk legt het Biënnale-comité zich doorgaans de plicht op aan enkele nog in leven zijnde schilders en beeldhouwers, in een zijner lokaliteiten (hetzij in het onmetelijk ‘Palazzo Centrale’, hetzij in het andere grote gebouw waarover de Biënnale, aan de overkant van het ‘Canale dei Giardini’, gedeeltelijk beschikken kan) gastvrijheid te schenken, juist omwille van de oorspronkelijkheid van hun doorgaans nog fel geredezift oeuvre. Met deze ‘strijdende’ meesters komen we, in de dubbele zin van het woord, ten volle in ‘l'art vivant’ terecht. In een van beide gebouwen beschikken deze buitenlandse eregasten doorgaans over de nodige ruimte om, zoniet een heel uitgebreid dan toch een wezenlijk representatief ‘monster’ uit hun productie naar voren te brengen. In het verleden mochten we, in deze voorwaarden, kennis maken met het jongste werk van Kokoschka, met een keur uit het oeuvre van Picasso en Klee, met beeldhouwwerk van Zadkine en Laurens, met het oeuvre van enkele surrealisten als Max Ernst, Miro en Arp’, enz. Tot mijn grievende verbazing zijn, dit
| |
| |
jaar, alle uitnodigingen van dit slag uitgebleven (hoogstwaarschijnlijk wegens het reeds vermelde plaatsgebrek). Naast andere, een veeg teken te meer, in verband met de kentering, welke zich in de gedragslijn van het Biënnale-comité schijnt af te tekenen. Alleszins een betreurlijke leemte.
De sterkste aantrekkingskracht, althans ten opzichte van het ‘grote publiek’, oefenen, vanzelfsprekend, de retrospectieven der tot historische figuren gewijde ‘grootmeesters’. Sedert kort worden deze in de plechtige, maar enigszins doodse en duistere ‘Sala Napoleonistica’ op het San Marcoplein, dus buiten de Giardini, onder dak gebracht. Doorgaans trekken deze tentoonstellingen ‘hors série’ een menigte bezoekers aan, zelfs onder die Venetiaanse toeristen, welke zich niet eens de moeite getroosten zich naar de ‘Biënnale’, haar verrassingen en gevaren te begeven. Immers tekent zich tegenwoordig, tot bij het luttel op avontuur beluste ‘grotere’ publiek een heel levendige, zelfs luidruchtige interesse voor de beeldende kunsten af, waarbij Venetië, zoals alle ‘biënnales’ of ‘festivals’ inrichtende kunststeden, baat vindt. Indien ontelbare bezoekers zich naar de geriefelijk in het stadsmidden gelegen ‘Sala Napoleonistica’ spoeden, ziet het er niettemin naar uit, alsof ze, voor hun geestdriftige kunstliefde, stilzwijgend als voorwaarde stellen, dat ze in deze vorstelijke lokaliteiten vergast zouden worden op tentoonstellingen van ‘beroemde’ meesters, die als ‘geklasseerde’ en ‘historische’ figuren - ‘tels qu'en eux-mêmes l'éternité les change’ - aan alle mensen van goede wil de waarborg bieden zich in hun beoordeling niet te zullen vergissen. Geruststellende meesters, zelfs wanneer ze op ettelijke bezoekers nog een onthutsende indruk maken. Maar over hun verbazing, zelfs over hun teleurstelling stappen de verlofgangers grootmoedig heen, vermits bewuste meesters in allerlei musea prijken, in alle kunsthistorische boeken een ererang innemen, door de uitgevers van plaatwerken de wereld rond verspreid zijn en, last not least, in de veilingen
hoogbouwprijzen boeken. Weshalve ze, tot bij hun eenvoudigste bewonderaars, onaanvechtbaar en onaangevochten blijven.
Het ziet er misschien naar uit, alsof ik enigszins ironisch of sceptisch zou staan tegenover allerlei lofwaardige pogingen, tot doel hebbend de ‘grote’ kunst te veralgemenen. Deze laakbare houding is slechts in zoverre de mijne, als ik vrees begin te koesteren, dat het ‘Biënnale-comité’, in verband met de voor deze, de toeristen van de Oude en de Nieuwe wereld aanlokkende exhibities, bij zijn keuze van de plechtig te onthalen meesters, op de duur aan de verzoeking zou kunnen bezwijken al te kras van zijn oorspronkelijk getrokken, toen zo rechte, gedragslijn af te wijken. Van welke gedragslijn reeds op andere wijze afgeweken wordt, méér dan mij lief is. Om te beginnen door het prijsgeven in deze 28e Biënnale van elk facultatief algemeen thema. Als onderdeel van het grootscheeps historisch overzicht, ons te Venetië op het internationaal plan, en in alle richtingen geopend, zoals sedert 1948 achtereenvolgens in de onderscheiden ‘motras’
| |
| |
nagestreefd, leverde het kunsthistorisch gedeelte van de Biënnale, ook en vooral voor de ingewijden, een uitzonderlijk belang op.
Door de voornaamste, zich in de kunst van onze tijd baangebroken hebbende strekkingen en strevingen, alsook de zich daarin betuigd hebbende ‘scholen’, één voor één toe te lichten, met hun vertakkingen in allerlei landen, werd de regelmatige en min of meer ingewijde bezoeker een enige gelegenheid geboden om van lieverlede van de wordings- en ontwikkelingsgeschiedenis van de moderne kunst op de hoogte te komen, de wereld rond.
Mogen we uit het uitblijven in de 28e Biënnale van een facultatief algemeen thema het besluit trekken, dat het Comité ervan afziet het geschiedkundig overzicht van de evolutie ter beeldende kunsten in en buiten Europa, sedert het einde van de 19e eeuw, verder door te voeren? Of is het van mening, dat de historische stof als afgewerkt mag worden beschouwd, nu aan de hoofdbewegingen, welke zich in de loop van de laatste halve eeuw hebben laten gelden, in de vorige Biënnales een plaats ingeruimd werd: aan het impressionisme in 1948, aan het cubisme, het fauvisme, het futurisme in 1950, aan het expressionisme in 1952, aan het surrealisme in 1954?
Op de vele moeilijkheden waarop het Biënnale-comité bij het uitwerken van zijn kunsthistorisch programma gestuit is - hoofdzakelijk wegens het gemis aan eensgezindheid bij de belangrijkste cultuurlanden, voor wie het plicht zou zijn geweest voor de behoorlijke verwezenlijking van het facultatief algemeen thema meer gewilligheid aan de dag te leggen - mocht ik o.m. in mijn verslag over de 27e Biënnale wijzen. Mij heeft het geenszins verbaasd dat het comité ditmaal van het aanbevelen van een facultatief algemeen thema afgezien heeft (van het opleggen daarvan is er nooit sprake geweest). Nochtans blijf ik de hoop koesteren, dat deze onderbreking slechts tijdelijk zijn zal.
Een tweede afwijking van de oorspronkelijke Biënnale-toeleg werd pas aan de kaak gesteld, nl. het verzuim waarvan het comité, dit jaar, blijk heeft gegeven door ervan af te zien enkele nog in leven zijnde, buitenlandse genodigden van grotere betekenis tot zich te roepen.
Ten slotte tekent zich nog een andere afwijking af, waar het comité, onder ik weet niet welke druk van buiten, in deze 28e Biënnale ten opzichte van de Italiaanse kunst zelve een heel wat minder selectieve politiek schijnt aangekleefd te hebben. In dit opzicht zal de gelatenheid waarmede het zich neergelegd heeft bij de overrompeling van de Italiaanse afdeling, uiteraard de uitgebreidste, en een der voornaamste, heel diep betreurd worden door de oprechtste en trouwste bewonderaars van de grootse, weleer in een betrekkelijk streng critische geest te Venetië op touw gezette onderneming. Daarover meer bij de behandeling van de Italiaanse afdeling.
| |
| |
Mij vooralsnog tot het eerste punt beperkend, moet het mij van het hart, dat, moest het Biënnale-comité, zelfs door het ‘Comitato internazionale di esperti’ gedekt, er zich toe laten overhalen in de toekomst van de ‘grote’ tentoonstellingen van ‘wereldberoemde’ meesters in hoofdzaak spectaculaire manifestaties te maken, daardoor zijn prachtig overlegd programma, zoals oorspronkelijk in een meer actuele en meer combatieve zin opgevat, verder in het gedrang zou worden gebracht. En, op de duur, zou de Biënnale het gevaar lopen veel van haar internationale draagwijdte in te boeten.
| |
Eugène Delacroix (1798-1863).
Deze weemoedige overpeinzingen werden mij, teleurgesteld verliefde, ingegeven door de retrospectieve van Eugène Delacroix in de ‘Sala Napoleonistica’. Mij moge vreemd blijven de aanmatiging door dit voorbehoud iets af te dingen op de waarde van een inderdaad ‘groot’, zelfs ‘heel groot’ schilder als Delacroix. Eens deze hulde gebracht aan de meester van ‘Les Femmes d'Alger’ en ‘La Liberté guidant le Peuple’, rijzen in mijn geest twee vragen op. De eerste: is het, in de huidige omstandigheden, nog terdege mogelijk, zelfs in ruimere zalen, zoals deze in de Napoleonvleugel der statige maar ouderwetse en slecht verlichte gebouwen van het San Marco-plein, in de best mogelijke voorwaarden de tentoonstelling in te richten, waar Delacroix' romantisch grootmenselijke figuur ten volle tot haar recht zou komen? De m.i. gerechtvaardigde weigering van het Louvre-museum en het Museum van de Stad Parijs, waar zich het merendeel der meesterwerken van Delacroix bevinden, om, zelfs van de onmisbare vrijgeleiden voorzien, waardevolle schilderijen als de zijne, op de koop toe doorgaans van heel grote afmetingen, uit de Franse hoofdstad naar allerlei buitenlandse bestemmingen, in casu Venetië, te verhuizen, blootgesteld aan de schrikwekkende gevaren van het moderne verkeer, maakt het m.i. in beginsel niet langer mogelijk in het buitenland een echt representatieve Delacroix-tentoonstelling op touw te zetten. Waarmede allerminst gezegd wil zijn, dat de beperkte, te Venetië bijeengebrachte collectie doeken, doorgaans van geringere afmetingen, waardeloos zou zijn of voor de kunstliefhebbers van belang ontbloot, laten we zeggen: als studiemateriaal. Maar dan dringt onverwijld mijn tweede vraag naar voren: is het, louter principieel gesproken, wenselijk, zolang we de Biënnale ex definitio als de aanzienlijkste internationale manifestatie voor moderne kunst beschouwen, dat in haar
kunsthistorische afdeling aan een schilder als Delacroix - zelfs indien we in zijn oeuvre (zoals in datgene van alle grote schilders uit alle tijden) aanknopingspunten met onze hedendaagse kunst kunnen vinden, misschien directer gezien, hem als een uitgangspunt voor deze beschouwen - die plaats zou worden ingeruimd, welke aan
| |
| |
andere, voor de hedendaagse kunst heel wat opmerkenswaardiger voorlopers vooralsnog ontzegd werd?
Gaan we de lijst van de ‘grote’ retrospectieven van buitenlandse meesters na, dan stellen we vast, dat in de 25e Biënnale Henri Rousseau met een niet heel rijke maar voortreffelijke collectie schilderijen en Georges Seurat met verbluffend mooie tekeningen in aanmerking genomen werden: jegens deze twee manifestaties heb ik toen voldoende van mijn opgetogenheid getuigenis afgelegd, om niet verplicht te zijn andermaal mijn vreugde lucht te geven; toen kregen we wezenlijk twee baanbrekers van heel groot formaat te huldigen, wier directe invloed op de kunst wan de 20e eeuw door niemand ontkend wordt. Moest te Venetië daarna op Cézanne, Van Gogh, Gauguin, Daumier, Toulouse-Lautrec als schilder beroep gedaan zijn geworden, zou de Biënnale-leiding haar kunsthistorisch overzicht van de op de hedendaagse schilderkunst rechtstreeks heel diep ingewerkt hebbende meesters efficiënt hebben voortgezet; m.i. zouden zelfs de merkwaardigste onder de Franse impressionisten, nu de palen en perken van hun ‘school’ gesloopt werden en de gedurende de strijdperiode zo hardhandig bevochten en even hartstochtelijk verdedigde impressionisten tot de ‘grande peinture’, deze van alle tijden en alle landen, zijn gaan behoren, de voorkeur verdienen boven een meester als Delacroix (of Ingres of Proudhon, om slechts een paar andere van ongeveer dezelfde kwaliteit en betekenis te noemen). Verder bestaat er geen enkele reden om de ‘grootmeesters’ van de moderne kunst enkel aan Frankrijk te ontlenen en zou o.m. een Goya- of een Hodler-retrospectieve een uiterst ‘sensationele attractie’ zijn.
In de plaats van het werk van ettelijke dezer meesters van buitengewone betekenis hebben we in de 26e Biënnale een reeks doeken van Corot, benevens de rijke verzameling van Toulouse-Lautrec's grafisch werk, te zien gekregen. In de 27e Biënnale werd ons een uitgebreide maar niet zeer typische inzending van Courbet voorgeschoteld. Nu kan ik Voor Corot heel veel liefde koesteren, en zelfs voor Courbet heel veel waardering, beiden zuiver naar het gehalte van hun oeuvre beoordeeld, maar niettemin hun voorlichtende taak ten opzichte van de latere kunstevolutie in twijfel trekken. En zulks is thans, in de 28e Biënnale, eveneens met Delacroix het geval. Alleen de ons in de 27e Biënnale geboden overzichtelijke tentoonstelling van Edvard Munch paste volkomen in het kader van het kunsthistorisch panorama, dat de Biënnale aanvankelijk het inzicht schijnt te hebben gehad achtereenvolgens te ontvouwen.
Mijn lezers zullen het mij niet ten kwade duiden, indien ik het overbodig acht, na alles wat er over geschreven werd, op mijn beurt over Delacroix' oeuvre uit te weiden. Meer dan van mijn proza zullen ze, indien ze op mijn raad ingaan, genieten van Delacroix' ‘Journal’ en ‘Correspondance’, welke tot de kruimigste en literair degelijkste lectuur behoren,
| |
| |
ons door kunstenaars nagelaten. Door de Venetiaanse Delacroix-retrospectieve teleurgesteld (ofschoon ik niet blind ben gebleven voor de hoogst persoonlijke en machtige gaven van een schilder bij Gods genade, wiens hand en geest men tot in zijn onbenulligste schilderijen, zijn studies en schetsen herkent), heb ik, na mijn terugkeer, aan de drang gehoorzamend met de grote kunstenaar in een nauwer geestelijk contact te treden, naar Delacroix' geschriften gegrepen, en ik ben er goed bij gevaren. Welk genot er mij toe aanspoort bij mijn lezers aan te dringen opdat ze mijn voorbeeld zouden volgen. Na deze boeken te hebben gelezen, waarin Delacroix gans zijn hartstochtelijk levensgevoel en zijn epische zin uitstort, en ons in zijn arbeid inwijdt, zullen ze de meester vollediger kennen en begrijpen dan wanneer ze te Venetië, de onvolledige tentoonstelling zijner aldaar uitgestalde werken - voor het merendeel bijkomstige - zouden zijn gaan bezichtigen.
(Wordt voortgezet)
|
|