| |
| |
| |
Het klimaat van de vrijheid
door Adriaan van der Veen
OSCAR WILDE laat een van zijn luchthartig levende dandies in zijn toneelstuk ‘A Woman of no Importance’ zeggen: ‘One should never take sides in anything. Taking sides is the beginning of sincerity, and earnestness follows shortly afterwards, and the human being becomes a bore.’
Wie deze boutade als ernst opvat is al een humorloze zanikpot geworden. Maar boutade of niet, Oscar Wilde heeft in de jaren na de catastrofe in zijn persoonlijk bestaan zelf wel gemerkt hoe hij zich in zijn leven en zijn werk had vastgelegd, partij had gekozen, aan de keuze niet had kunnen ontkomen. Een vervelend mens is hij nooit geworden, maar aan de ernst is hij niet ontsnapt.
Het gevaar nu verbonden aan elke poging om iets te zeggen over de achtergronden van het eigen werk is, dat men zich vastleggend, strevend naar oprechtheid, via de ernst al heel snel een ‘bore’ dreigt te worden. Het is nauwelijks een troost, dat men in het Noordnederlandse domineesland niet bang is voor een beetje ernst. Evenwicht en bezonkenheid zijn bij ons hoog in tel. Als er kans is op wijsheid en schoonheid, op diep graven onder de oppervlakte, neemt men een beetje verveling graag op de koop toe.
Eenmaal sprekend over eigen werk wekt men onwillekeurig de indruk, dat de schrijver een soort docent is. De nuance raakt verloren. Vergeten wordt dat de schrijver zijn lezers in zijn werk meestal uiterst onopvallend naar zijn ‘waarheden’ zal leiden - des te onopvallender, omdat elke waarheid van tevoren al met twijfel is doorschoten. Het is best mogelijk dat een schrijver ook een zingever is, maar hij is in de eerste plaats, als romancier, een verteller, geen wijsgeer, geen profeet. Hij zal zijn personages niet aan zijn levensbeschouwing aanpassen. Ook hij moet van hen kunnen opkijken, door hun handelingen verrast worden. Kortom, als een schrijver eenmaal schrijft, zal hij zich van de achtergronden van zijn auteurschap weinig aantrekken.
Daarom zijn die achtergronden er wel. Persoonlijke ervaringen en de conclusies die de schrijver daaruit heeft getrokken bepalen zijn creatief gezichtsveld, zijn grondthema, dat steeds weer anders gehanteerd en gevarieerd in zijn werk blijft te herkennen. Een grondthema is dus eigenlijk niets
| |
| |
anders dan de reactie van de schrijver op de manier, waarop het leven hem heeft beetgehad.
Daaruit verklaar ik ook dat literatuur en vrijheid voor mij altijd nauw verbonden zijn geweest. Vroeger was dit eenvoudiger dan het nu is geworden. Vrijheid betekende toen vooral persoonlijke bevrijding, nieuwe levenskansen, in beweging komen. Geleidelijk aan bleef ik stilstaan bij de vraag waarheen me te bewegen en wat met die veroverde vrijheid te doen. Eenmaal zo ver ging ik nadenken over vrijheid voor anderen. Dat is geen braafheid, geen altruïsme, maar niets anders dan het besef, dat eigen vrijheid, voor zover die kan bestaan, weinig waard is zonder vrijheid voor anderen.
Ik zal mij er wel voor wachten een definitie van het begrip vrijheid te geven. We weten in onze wereld immers veel beter wat onvrijheid is, waar deze voorkomt. Wie zal het er dan niet over eens zijn, dat zolang de vrijheid beknot wordt, hier door een politiek regime, daar door sociale of rassenvooroordelen en in het algemeen door de slechtheid van de mensen voor elkaar, onze eigen vrijheid, wat we ons er zelf ook over willen wijsmaken, incompleet is, verzuurd, aan de randen afgevreten, kortom, onbehaaglijke vrijheid.
De ervaring leert dat iets anders dan een dergelijke onbehaaglijke vrijheid moeilijk denkbaar is. Dat betekent niet dat vooral een schrijver zich daarbij zou moeten neerleggen. Schrijven is altijd een op de vrijheid gerichte daad. Dat is het althans voor mij van het begin af aan geweest, ook, om het daar eerst over te hebben, in materieel opzicht. Als ik naga wat voor mijzelf literatuur en vrijheid betekenen, kost het geen moeite om me er rekenschap van te geven, dat voor zover ik me, heel persoonlijk gezien, ‘bevrijd’ zou mogen noemen, ik die bevrijding aan de literatuur heb te danken.
De meeste mensen zijn er huiverig voor om zo'n geestelijke zaak als de literatuur in verband te brengen met de vuige materie. Laat ik daarom vooropstellen, dat ik door de literatuur en wat dat verder mogelijk maakt een zekere afstand tot de hongersnood heb weten te bewaren. Een bepaalde financiële onbezorgdheid is ook een deel van de bevrijding. Wie zou dat willen tegenspreken. Als ik anderen literatuur hoor definiëren, waarom zij die zo nodig hebben, enz., meestal in verheven termen, dan weet ik voor mij zelf mijn antwoord: literatuur en wat daarbij komt is mijn dagelijks brood, literatuur is ook in die zin mijn vrijheid.
Er is natuurlijk nog iets anders, zelfs heel veel meer. De behoefte aan bevrijding die in mijn werk waarneembaar is, als grondthema, heeft zich langzamerhand ontwikkeld tot een steeds onbehaaglijker nadenken over de verhouding die men heeft tot de anderen, tot hun nederlagen, hun vrijheid. Dat is de soort ernst, waaraan ik, ondanks alle daaraan volgens Oscar Wilde verbonden risico's, niet kan ontsnappen. Maar voor ik het daarover heb, moet ik duidelijk maken welke persoonlijke verplichtingen ik aan de literatuur en de daaraan te danken bevrijding heb.
| |
| |
Aan de literatuur heb ik mij omhoog gehesen, maar literatuur was ook mijn troosteres, toen ik troost het hardst nodig had, mijn vriendin in een tijd waarin ik vrienden noch vriendinnen kende en alles om mij heen diep verachtte en verwierp. En wat ik verachtte en verwierp kon ik verachten en verwerpen uit naam van die vriendin. Met haar wandelde ik in het Schiedamse Sterrebos van mijn jeugd en de eerste dingen die ik schreef waren samenspraken met haar: een schuilen bij haar, in haar warmte, om de kille omgeving des te volstrekter te kunnen verwerpen en het er tegelijk, tijdelijk, bij uit te kunnen houden.
Literatuur was voor mij een lijfelijke aanwezigheid. Ik wist precies hoe zij er uitzag. Ik had haar herkend in Multatuli's ‘Woutertje Pieterse’, in de weldadige irreverentie van Menno ter Braak, wiens ruimdenkende, stimulerende kracht, waar ik hem al begreep, mijn omgeving voor spot zette en aan de behandeling die ik moest ondergaan dus een deel van het gif ontnam. Ik nam Jan Greshoff in zijn gedichten bloedig ernstig. Zo was het, woord voor woord: ik wist het in mijn eentje, dank zij deze onbekende vrienden van mijn vriendin. Zo werd ik al vroeg kritisch, tot aan de onverdraagzaamheid toe.
Ik heb in die tijd eens een zwaar idealistische discussie bijgewoond van welmenende mensen over de betekenis van de literatuur in hun leven. Ik begreep er niets van. Zij waren stapel krankzinnig. Zij spraken over iets waar zij niets van wisten. Ik haatte hen, zoals ik het publiek met ritselende zakjes snoep haatte, dat welgedaan en glimmend van volgevretenheid zat te luisteren naar een beschaafd geblaat van een veelgelezen schrijver, die voor een lezing naar Schiedam was gekomen. Was dat een man van de literatuur? Waren dat literatuurminnaars? Ik begon bijna over te geven van walging. Ik had hen onder kokende olie kunnen verdelgen. Ik was een onverdraagzaam jochie, maar ik zou het niet hebben kunnen volhouden zonder die reserve van zelfverzekerdheid omtrent de ware bedoelingen van mijn vriendin, zonder dat blinde geloof in haar door mij erkende vertegenwoordigers.
Te proberen om van literatuur zijn leven te maken is voor mij hetzelfde als te trachten zijn bestaan op een basis van vrijheid te bouwen. Allereerst dus bracht de literatuur mij, als mogelijkheid van bevrijding, in oppositie tegen mijn eigen omgeving. De hoffelijkheid, de schoonheid en de slimheid van de literatuur, naast de directheid en de echtheid die de essentie waren, maakten mij een strateeg. Omdat er een inhoud was waarin ik mij terug kon trekken, leerde ik mij verhullen; ik leerde glimlachen en beleefd knikken terwijl ik barst maar dacht. Vriendelijkheid kan soms welsprekender verachting vertolken dan een direct val dood. Zo leerde ik het maatschappelijk spel min of meer beheersen. Ik kon tot op zekere hoogte meespelen met mensen, tot wie ik innerlijk afstand wilde houden, van wie ik me vrij wilde houden, dank zij de maatstaven van de literatuur en de daaraan verbonden bevrijding.
Die innerlijke oppositie door de omgang met de literatuur is een gewoonte geworden in de vorm van wantrouwen, reserve ten opzichte van het
| |
| |
waarheidsgehalte van alle uitspraken, niet het minst die van mijzelf. Wantrouwen, scepticisme zijn een ander deel van de vrijheid van de schrijver, gekoppeld als dit is aan de speelse meegaandheid die zich niet verbindt, omdat de eigen essentie niet wordt geraakt - een eigen essentie intussen, die naarmate men vermoeider en minder speelziek wordt, ook steeds sterker aan de twijfel wordt blootgesteld. Maar dan is men ook al zover, dat strategie steeds minder behagen geeft en de eigen bevrijding illusoir lijkt zonder de vrijheid voor de anderen die door het leven binnen ons gezichtsveld zijn gebracht. Literatuur is dan al ondenkbaar zonder verontwaardiging; afstand wordt dan gedaan van die te gemakkelijke bescherming van het harnas van de verachting.
* * *
Met de literatuur was voor mij de bevrijding op twee manieren te winnen, eerst door een vlucht in de droom, de speelsheid, de humor, een dans boven de aarde in de donzen creatieve ruimte. Deze pogingen tot ontsnappen leverden de fantastische schetsen op, die later werden gebundeld in ‘Oefeningen’ en ‘Jacht in de diepte’. Tegelijk met deze surrealistische verhalen ontstond ‘Geld speelt de grote rol’, novellen die naast deze excursies in het grillige, aan geen banden gebonden onderbewustzijn, een reactie waren uit lijfsbehoud, een realisme met krampachtige pogingen om een te grote gevoeligheid te onderdrukken, dat zich van fotografische werkelijkheid onderscheidde door de gevoelsstroom onder de harde woorden, door de toon van het geheel. ‘Geld speelt de grote rol’, waarin waargenomen realiteit een vorm kreeg, was een eerste stap via de literatuur naar de vrijheid door een afreageren, een zich rekenschap geven, zonder uitvluchten, om zich zo vrij en op een afstand te houden. Dit debuut was een scherp en onsentimenteel afbakenen van de eigen positie, mogelijk, omdat ik het ware gezicht van mijn vriendin, de literatuur, had leren kennen.
Vlucht uit de werkelijkheid waren de schetsen in ‘Jacht in de diepte’ zeker, maar E. du Perron heeft mij er eens op moeten wijzen, dat zij aan de werkelijkheid eigenlijk alleen maar een andere vorm gaven. Dat deden ze, maar hier stelde de literatuur mij in een tijd van benepenheid en onduldbaarheid tegelijk door de fantasie in staat luxueus met woorden te spelen, de eigen modder bij wijze van bravoure te verheerlijken en te ironiseren; deze schetsen waren mijn krijgertjespelen, mijn sport, mijn vrijetijdsbesteding, mijn verliefd stoeien met de literatuur en als zodanig een fantasierijk beleven van de vrijheid.
Toch is Klerkje in droomland, mijn eerste verhaaltje, dat ik opschreef toen ik achttien jaar was, al heel kenmerkend een herkenning van de beperkingen van de vrijheid, die van voldoende werkelijkheidszin schijnt te betuigen en van evenveel sceptische twijfel aan de mogelijkheden van een leven in isolement. Het verhaaltje komt hierop neer. Een jonge klerk komt
| |
| |
voorbij een klein plantsoen, gooit zijn tas weg, gaat onder een boom liggen, na eerst een met electriciteit geladen koord om zich heen te hebben gespannen. Dit drukt duidelijk de behoefte uit zich aan een onbevredigende realiteit te onttrekken. Maar al gauw begint de wereld, vertegenwoordigd door moeder, meisje, baas, politieagent en anderen hem lastig te vallen. Zij betwisten zijn recht om zich af te zonderen, bestormen zijn retraite en vallen neer om het electrische koord. Aan het slot van het verhaaltje ziet de ikfiguur vele anderen zoals hij tevergeefs naar afzondering zoeken. Hij begint te twijfelen aan de mogelijkheid van een dergelijke vrijheid, los van de anderen, een vrijheid die door de feiten van aarde en mens ook geen betekenis zou hebben.
Als we het er over eens zijn, dat noblesse oblige, dan kunnen we ook wel zeggen, dat ellende tot iets verplicht, ik zou bijna zeggen, ons een taak oplegt, in elk geval onze bevrijding aantast. Terwijl ik de literatuur hartstochtelijk gebruikte als weg naar de bevrijding, kwam ik bij dit gebruik niet aan een confrontatie met de vraag waarvoor die bevrijding zou moeten dienen, waartoe ik vrij zou zijn. Literatuur is een vorm van voortdurend vragen, waarop echter ook antwoorden gegeven moeten worden. Voor men het weet zit men aan die antwoorden vast, op straffe van karakterloosheid, wat zo iets is als geestelijke zelfmoord.
‘Wij hebben vleugels’, mijn eerste roman na de oorlog, is in duidelijke samenhang met de magisch-realistische stijl die gekozen is, een illustratie van twee manieren om zich te bevrijden, op de vleugels van de verbeelding, en door verder afstand te nemen van de knellende banden van de eigen omgeving. Een vitale bevrijdingsdrang, vervuld van een gezond egoïsme, komt nog tot uiting in het slot van de roman: ‘Voor hem kwam het er op aan voorlopig op een afstand toe te kijken, aandachtig maar niet gebonden volgend wat er gebeurde. En steeds moest hij zorgen in beweging te blijven, zonder te erkennen, dat iets buiten zijn bereik viel en zonder ooit te berusten in een vastgestelde, wel omschreven plaats. Hij voelde zich plotseling opgewonden en sterk, alsof hij de toekomst binnen het bereik van zijn hand had. Alles kon gebeuren, alles zou gebeuren.’
Maar dit is grootspraak, precies zoals van het klerkje, dat door zich met zijn electrische koord van allen af te sluiten, de wereld te veel vroeg. Er is in ‘Wij hebben vleugels’ dan ook al een tegenmelodie merkbaar. Het harde streven naar eigen bevrijding leidt tot een vereniging van het bestaan: dat is het antwoord in dit boek. De hoofdpersoon in ‘Wij hebben vleugels’ zegt het voorzichtig aldus: ‘Het is makkelijker om vrij te blijven, wanneer je het bestaan van alle benauwdheid en zieligheid en angst ontkent.’ Maar dat is niet vol te houden. Een vrijheid met een electrisch koordje om zich heen, een blinddoek voor, is geen vrijheid. Een afrekening terwille van de bevrijding van eigen ellende kan gemakkelijk ontaarden in zelfbeklag - een afstotende vorm van onvrijheid. En zo zullen we, al vragende, stuiten op het onvermijdelijke antwoord, dat strikt genomen geen enkele misstand, waar ter wereld ook, ons nog onverschillig kan laten. Van dat ogenblik af aan zijn we tot
| |
| |
een soort vrijheid veroordeeld, waarin we vast zitten als een vlieg in een spinneweb; van dat moment af impliceert vrijheid onrust, een slecht geweten, een hulpeloos heen en weer krabbelen in dat net van de wereld. Vrijheid is dan verontwaardiging, smart, ontsteltenis over alles waaraan we in wezen niets kunnen veranderen. We zijn dan gestuit op de ontdekking van wat we, ondanks het vele misbruik, toch niet anders kunnen noemen dan het menselijk tekort.
Maar hier past geen pose van smartelijke berusting bij. Daar kan men comfortabel vet bij worden, met de tranen en de wijze erkenning van dit menselijk lot gereserveerd voor de vellen manuscript, die zo af en toe naar de drukker verdwijnen. Niets is zo gemakkelijk en onmenselijk dan zich in zijn bewustzijn van de algemene menselijke ellende van elk ingrijpen verder ontslagen te achten. Een klein incidentje, dat me kort voor de oorlog is overkomen, heb ik daarom nooit kunnen vergeten. Een Amerikaans meisje, een felle communiste, weerhield me ervan een bedelaar wat te geven: daar moest de staat voor zorgen, daar waren instanties voor. Zij leefde alvast vooruit op de komende heilstaat waar geen armoede meer zou heersen en had zo een mooi middel om blind door de wereld te gaan. Dan liever het Leger des Heils met alle hysterie. Dan liever de huilbuien, het felle protest, hoe machteloos ook, de incidentele hulp, het schrijnen van het slechte geweten, de generositeit die samenwoont met de slechtheid of de onverschilligheid. En deze mengeling van motieven, dit verward stellen van de in verlegenheid brengende vragen, dit geven van aanstootwekkende antwoorden, dat is het klimaat van de literatuur, het klimaat van de onmogelijke vrijheid.
Het komt dus hierop neer, dat van die onmogelijke vrijheid alleen verantwoordelijkheid overblijft, althans, dat het besef van die verantwoordelijkheid de vrijheid een tragische zaak maakt. Tragisch temeer, omdat we, levende in een wereld van onrecht, ons pijnlijk bewust blijven van het onrecht dat al achter ons ligt. Niets is definitief voorbij. Met niets is definitief afgerekend. Alles blijft zachtjes in ons nasussen. Alles wat verkeerd gegaan is onherstelbaar verkeerd gegaan. Dat de moord op de millioenen Joden en op de honderdduizenden in de concentratiekampen ons nu nog de keel kan dichtknijpen als we er ons mee bezighouden - niet noodzakelijk op de dagen gewijd aan dodenherdenkingen -, kan een gevolg zijn van de betrekkelijk korte afstand van de tijd. Maar de as van die verbrande lijken blijft nog op ons neervallen, op ons en op onze kinderen. Daaraan is nooit meer iets te veranderen.
Voor mijn part zit bij zo'n bewering achttiende retoriek. Het doet er niet toe. Het vraagteken van die moorden, van alle ellende, bijvoorbeeld die van een crisistijd, die nog doorspookt in de neurosen van de volwassenen die toen kinderen waren, doorkruist zwart ons bewustzijn, en valt ons lastig bij ons lachen, bij ons feesten, bij ons dromen en in die momenten bij het werk als plotseling pen en papier zinledig worden en een benauwende melancholie aan ons hart vreet.
| |
| |
Als men dus met de literatuur hand in hand van jeugd tot volwassenheid naar boven is geklommen en bereid is om vrolijk om zich heen te kijken, vindt men na de bevrijding de verantwoordelijkheid, de vergezichten van de schuld, de pijnigingen van een met min of meer succes af en toe verdoofd geweten. Maar dan is er voor een schrijver des te meer reden om de literatuur trouw te blijven, zeker voor de afleiding, natuurlijk voor het dagelijks brood, ook uit boosheid, of speelsheid, of zomaar om de grillige krullen, maar vooral als essentie, om de anderen die we zijn gaan zien in dezelfde vrijheid te stoten, hen hun medeplichtigheid te doen ervaren, hen met hun neus door de verantwoordelijkheid wrijven, hun de vragen te stellen over de schuld en de antwoorden te geven van de schuld.
* * *
Moet een schrijver nu werkelijk zoveel? Natuurlijk niet, hij moet nooit iets. Hij zal alleen zoveel niet kunnen laten. Bij elke terugkeer tot zichzelf zal hij ook op de anderen stuiten. Goede bedoelingen, waarvan Gide eens heeft opgemerkt, dat die meestal op slechte literatuur uitlopen, komen daarbij niet te pas. Tegenover de dingen in onze wereld, zo ver immers verwijderd van een paradijslijke orde, zal hij eerder slechte bedoelingen hebben. Schrijven lijkt mij daarom met de voor een ieder weer andere middelen van zijn talent: onrust teweegbrengen, verontwaardiging wekken, de gebrekkigheid aantonen van de relaties van de mensen tot elkaar, de oorzaken opspeuren van sadisme, de wreedheid in de menselijke betrekkingen, de verschrompeling van het gevoel - en dit alles tussen de regels door, als schrijver, niet als zedepreker. Schrijven is ten slotte niets als vaststaand aanvaarden, tenzij één belangrijk ding: het streven naar een oprechtheid en ernst, die voldoende van het behagen in het spel, het plezier in de boutade, de relativering van de ironie zijn doortrokken, om aan een potsierlijke zwaarwichtigheid, of aan de verveling waartegen Oscar Wildes dandy waarschuwde, te ontkomen
|
|