De Vlaamse Gids. Jaargang 39
(1955)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Over de schoonheid
| |
[pagina 466]
| |
Gastheer: Dat behoef je mij niet te zeggen. Dostojefsky heeft Tourgenieff afschuwelijk behandeld. Hij heeft zich niet ontzien het walgelijkste wapen te gebruiken, dat er in de wereld van de geest bestaat: de sleutelroman, waarin de aanvaller elke moordende laster of insinuatie kan lanceren en de aangevallene geen enkel verweer heeft, behalve dan door de degen, en dat is verboden. - En om dichter bij ons onderwerp te blijven: toen hij een artikel over Anna Karenina schreef, zal wel nooit een argeloze lezer op 't idee gekomen zijn, dat de recensent 't hier had over een groots boek van een groot man. Hij zal gedacht hebben: een mannetje van alledag, en een boekje van dertien-in-het-dozijn, zo sluw kleinerend was de toon. Vriend: Nu dan, als je dat toch weet. Ze waren aan elkaar gewaagd. Gastheer (staart naar het brandende eind van zijn sigaar, dan in de rook, die zich in de schuine balk van zonlicht die binnenvalt, tot hemelsblauwe bloemen ontvouwt, - en gaat dan voort met iets van een weemoedige mijmering in zijn stem): En dan te denken aan Prins Andreas' einde, en die verre wijze glimlach van zijn stervensdagen, - te denken aan Natascha, die 's nachts op haar blote voetjes in de schuur vol gewonden sluipt om Prins Andreas vergeving te vragen, terwijl aan de horizon Moskou brandt, - aan zoveel... zoveel... Dat had die man toch in zich, - dat was toch om zo te zeggen de conclusie van heel zijn leven. Eén der meest wijze woorden, die ík ooit gelezen heb, kwam nu eens niet voor in een boek, maar in een eenvoudig briefje van een medisch student in Amsterdam, die in het verschrikkelijkste ogenblik van de wereldoorlog, op het zolderkamertje der vluchtelingen, ‘Oorlog en Vrede’ gelezen had. Hij schreef me en heeft ongetwijfeld aan deze en andere scènes gedacht: ‘Zolang die warmte bestaat kan me eigenlijk niets gebeuren.’ Hij bedoelde natuurlijk, ‘het eind zal vreugde en liefde zijn’. (Bitter): Er zal in de praktijk nog heel wat moeten gebeuren aleer 't bij zulke letterkundige ellendelingen als Tolstoy en Dostojefsky alles vreugde en liefde wordt. Vriend: Heidaar! Je hebt het over de twee grootste schrijvers van de wereld. Gastheer: Ach ja, dat is waar ook. Maar ik betaal hun daarom geen obool minder bewondering voor de dingen, waarin zij bewonderenswaardig zijn. Vriend: En bovendien, het is toch niets nieuws. Ze haten elkaar allemaal, de kunstenaars, en helaas juist de grootste van hen. Denk eens aan Shelley en Keats. Hoe koud en afstandig was Shelley tegenover die geniale jongeling, en Keats haastte zich dat met dezelfde munt terug te betalen. En Goethe liet Von Kleist kalm tenonder gaan. Het is altijd hetzelfde. Het zijn hun menselijke kanten. We moeten ze maar vergeten, terwille van hun grote kunst. Gastheer (met iets stars in zijn blik): En als ik dat nu eens niet van plan was? | |
[pagina 467]
| |
Vriend: Kom toch? Gastheer: Als ik nu eens met de hele mens rekening wil houden, en niets anders? Vriend: Ik herken je niet. Jij universele scepticus. Wat bezielt je? Je lijkt wel een jongen van zestien, die meent dat een dichter van edele verzen altijddoor met goede daden bezig is, en schone woorden rondstrooit. Nooit eens liederlijk aan de drank. Nooit een vrouwtje dat beter verdiende gemeen behandeld. Gastheer: Misschien had die jongen gelijk. De vriend barst uit in een lange schaterlach. Gastheer: Als je uitgelachen bent, zou je eens kunnen luisteren. Of liever een vraag beantwoorden: Wat is van de zeer grote kunstenaars, die hier ter sprake zijn gekomen, het laatste woord, het uiterst doel waarnaar als 't ware alle krachten in hun kunst, heel hun afbeelding van mensen en dingen zich op toe bewegen? Ik bedoel iets als een magnetische trek, een gerichtheid. Vriend (even nadenkend): Nu, dat lijkt me niet zo moeilijk te zeggen en zeker niet bij Tolstoy en Dostojefsky. De liefde natuurlijk. Die is bij hun figuren van alle levens-avontuur het einddoel. Gastheer: Goed, en bij de lyriek van Shelley hoeven we evenmin te twijfelen. De liefde dus. En inderdaad: zoals zij deze beschreven hebben, de weg daarheen dwars door hoogmoed en driften, is het nooit gedaan sinds de Evangeliën. En toch: als in hun nabijheid een andere stem het waagde hetzelfde te zeggen, nemen we, om het je goed voor ogen te stellen, Tolstoy, die zoeven ‘Oorlog en Vrede’ beëindigd heeft, en daar dringt de stem van Dostojefsky tot hem door, die toen juist in Raskolnikov haar volle, fascinerende kracht van expressie bereikt had, wat doen zij dan? Zij kijken wantrouwend om, zien die andere en dadelijk begint de nijd in hun borst te stijgen. En die lippen, - ik zeg die lippen, want elke litteratuur is, in beginsel, een spreken, - spuwen hun gif in de richting van de concurrent-in-de-charitas. Dat is de toestand. - Dat is de afgrond, die wij met onze flauwe conversatie gauw, gauw afdekken met een praatje over de menselijke kantjes van de kunstenaar. Die jongen van zestien had gelijk, al probeerde je een karikatuur van hem te maken. En jij hebt óók gelijk: het is misschien die jongen van zestien in me, die deze naakte feiten ziet. De oudere man kan er zijn glossen op maken, en tegelijk blijft de jongen van zestien verbaasd staren naar dit in zijn naaktheid afzichtelijke feit. Vriend (enigszins geschokt): Zoals je me dit plotseling voorstelt, ja, wat moet ik zeggen? Ik had het eigenlijk nooit zo gezien. En... ik wil 't ook zo niet zien. Laat me nadenken. Er moet ergens een verklaring zijn, of er is een fout in je redenering. Gastheer: Dat de mens, de liefde bezingend, nog zijn nijdige bittere natuurlijkheid meebrengt. Dat is de verklaring. | |
[pagina 468]
| |
Vriend: Neen, dat is geen verklaring, dat is een feit! Er moet iets zijn dat dit verontschuldigt, voor ons aanvaardbaar maakt. Laat me nadenken. Gastheer: Dan zal 't het beste zijn, dat we naar het terrasje gaan van ‘De Kroon’. Al wandelend kun je nadenken. Ik trouwens ook. Kom mee. Wij kunnen de jassen wel thuis laten. | |
IIEen caféterras op een plein in de vroegavondzon. Meisjes op fietsen, en in kleurige jurken, glijden voorbij, - het trottoir is vol wandelaars die zich behaaglijk koesteren in de warmte van deze eerste zomerdag. Als een heuvel van glanzen staan, in het midden van de Markt, dozijnen auto's geparkeerd. De gastheer: Het is aangenaam in deze koele schaduw. Wij moesten hierbinnen meteen maar blijven eten. Maar neem dan eerst nog een glas. Het zal je helpen scherper na te denken. De vriend: Neen. Dank je! Dat laatste hoeft al niet meer! Gastheer: Ah, ah, ik ben benieuwd. Vriend: Nu dan. Ik vat het kort samen. ‘Men is niet wat men zegt, men zou alleen zo graag zo willen wezen.’ Die grote kunstenaars hadden dus een groot verlangen naar de liefde, en dat hebben zij uitgebeeld in gestalten, ook wel eens in directe woorden geformuleerd. Of die woorden nu van henzelf kwamen, of dat ze dit alles door hun figuren lieten uitspreken, dat maakt verder niets uit. Ziehier de eenvoudige waarheid. Er is dus geen sprake van een manco. Alleen wanneer in hun kunst zich zulk een manco zou voordoen, zouden wij recht van spreken hebben. Wat zij verder in hun leven deden, gaat ons eenvoudig niet aan. Gastheer: Je hebt gelijk, volkomen gelijk. ‘Men is niet wat men zegt’, een taalkundig gewaagde, maar uitnemende definitie. Apropos: hoe noem je de mensen die de mond vol van liefde hebben, en in de praktijk ieder ogenblik lage dingen doen? Vriend: Hè? Huichelaars, natuurlijk. Gastheer: Dan vrees ik dat men het werk van veel grote kunstenaars een ‘systeem van magnifique huichelarij’ zou moeten noemen. Vriend: Wel allemachtig! - Aannemen, Ober, - twee oude klare. Gastheer: Ik kan het, volgens jouw praemisse, niet anders zien. - Dat deze grote kunstenaars uitzonderlijk schone woorden gebruiken? Ik heb huichelaars gekend die schitterend ter tale waren. En welk een vertellers. Zodat je dacht: jammer dat die man niet schrijft. Vriend: Huichelaars... maar huichelaars, dat zijn toch baatzuchtigen. Ze sturen aan op een doel. Absurde vergelijking! Gastheer: Je verwart de oplichter met de huichelaar. Een huichelaar heeft meestal geen ander doel, dan een achtbaar mens te schijnen. Ik ga | |
[pagina 469]
| |
nog verder, en zeg dat een grandioos huichelaar wel eens een glimpje van de liefde heeft gekend, anders zou hij haar nooit zo goed met woorden kunnen exploiteren. Vriend: Ik zal toch nog even moeten nadenken. De paradoxen zijn niet van de lucht vandaag. Gastheer (glimlachend): Kijk daar komt onze man met je glaasje. Maar zou al dat denken wel nodig zijn? Ik wilde je alleen maar weglokken van het terrein waar de doekjes voor het bloeden gebruikt worden, en het bloemetje ‘l'art pour l'art’ bloeit. Wij moeten de hele man hebben, als wij ons een groot schrijver voor ogen willen roepen. Vriend: Dus snuffelen in zijn leven. Intieme briefjes zoeken, en die vervolgens verkeerd verklaren? Ik dacht dat wij beiden die nieuwe mode verfoeiden. Gastheer: O neen, in 's hemels naam, dat niet. Wij moeten alles globaal houden en dan, - als je dit gesprek wilt vervolgen, - eens nagaan hoe zijn kunst zich verhoudt tot zijn overige deugden en ondeugden. Het lijkt me de manier om ja, veel droevigs te ontdekken, maar ook om interessante uitzichten te vinden. Vriend: Ik doe wel mee. Gastheer: Laten wij dan uitgaan van jouw voortreffelijke formule: ‘men is niet wat men zegt’. Men zou alleen zo graag zo willen wezen. - Wat doet dus de kunstenaar die schone en diepbewogen boeken schrijft, waarin de liefde, dikwijls doorheen het duisterste kwaad, boven alle levensverschijnselen triomfeert, of althans gevierd wordt. Vriend (schouderophalend): Daar kan ik je niet op antwoorden. Die vraag is te vaag. Men kan zeggen: hij geeft ons een uitzicht op een schoner leven. Misschien op een geordend leven. De belofte, de mogelijkheid daarvan. Maar dit is een antwoord, dat al even vaag is. Gastheer: Ik ben er allang mee tevreden. Goed, een uitzicht op een schoner leven. Een leven waarin heviger en wezenlijker geleefd wordt dan hier mogelijk is, en waarvan de innerlijke waarden, hier verborgen in duizenderlei schijn, tot ons uitstralen. Zo bedoel je het, nietwaar? En dit meer intense en onbewust ordenende zien geldt natuurlijk in de allereerste plaats die sensaties waarin men het doel of de zin des levens meent te ontdekken. Voor deze en feitelijk voor alle kunstenaars is dat de liefde (de uitzonderingen zijn ziekteverschijnselen). Maar als deze kunstenaar ons dus het uitzicht op, de belofte van een schoner leven geeft... dan geeft hij die belofte toch in de allereerste plaats aan zichzelf. Want bedenk dat hij, al scheppend, alleen is met zichzelf en God, volstrekt alleen! Op dat ogenblik bestaan wij nog niet voor hem, wij en de buitenwereld. Hij heeft dus deze gelofte aan zichzelf gegeven. Niet aan ons! En laten Tolstoy en Dostojefsky met tanden en nagels op elkaar aanvallen, zodra zij elkaar maar even passeren, - in die toestand van haat blijven zij niet, even daarna zijn ze | |
[pagina 470]
| |
alweer wakker geworden in de ontzettende afstand die hun schoonste zeggen scheidt van hun armzalig zijn. Een afstand waarvan zij weten, dat zij die eenmaal op een ogenblik in de eeuwigheid zullen moeten doorschrijden, een afstand waarvoor zij terugschrikken en vluchten willen, meestal in een nieuw kunstwerk, ook wel eens in losbandigheid en ijdelheid. Dat is voor mij het hele geheim van Tolstoy's z.g. bekering. Hij wist dat, hij zag dat, hij kende de duizeling van die weg naar volmaaktheid die hij zichzelf had voorgeschreven, vooruit-gebeeld. En tot ontzetting van zijn vrouw, - die dit alles een beetje minder strikt nam, - wilde hij geen tweede ‘Oorlog en Vrede’ meer schrijvenGa naar eind1). Hij wilde uitgaan om te preken, wat hem maar weinig verder bracht omdat die preken ten slotte ook litteratuur waren. Maar als ik eerlijk wil zijn, moet ik je bekennen, dat dit gebaar van Tolstoy, met hoeveel aarzelingen het ook verbonden was, mij toch altijd één van de grootste symbolische gebaren in de geschiedenis van de mensheid heeft geleken! Hij voor 't eerst heeft de metaphysische tragiek onthuld, die aan de scheppende droom verbonden is. Hij had als kunstenaar wel de uiterste grens bereikt die aan de menselijke scheppingsmacht gesteld is. Hij wilde toen niet ophouden, niet meer herhalen, maar doorgaan. - Hij wilde de grens over naar het derde Rijk. Hij is, ten slotte, enige passen voorbij die grens, ineengezonken. Vriend: Het Derde Rijk? Hoe zie je dan die drie rijken? Gastheer: Wel, het ene, dat waarin wij allen leven, het ongeordende en slordig-geleefde leven. Het tweede: het in de verbeelding herleefde, opgeklaarde, herordende leven. Het derde: dat waar de droom ook daad wordt. Een rijk, dat vrijwel nooit door de kunstenaar wordt bereikt, maar waarvan de aanwezigheid hem kwellen blijft. Vriend: Je zoekt het wel ver! Gastheer: Vreemd! Ik meende juist dat het vlakbij lag, zozeer voor de hand, dat wij vergeten zijn er naar te kijken, er ons rekenschap van te geven. Elk door-en-door edel kunstwerk is voor de kunstenaar zelf een verplichting waaraan hij terzelfdertijd weet niet te kunnen voldoen, juist omdat hij meestal enkel maar een kunstenaar is, een zegger. - Hij vergeet dit, hij kan het dagen en jaren vergeten, maar ergens diep in zijn ziel ligt die verplichting in hem te wachten. Vriend: Dus volgens jou is litteratuur, en waarschijnlijk wel alle kunst, een oproep naar schoner leven, dat haar toppunt in de liefde vindt. En elke grote kunstenaar betreurt het (onwillekeurig een lach wegslikkend), dat hij geen blootvoetse heilige is. Gastheer (met blanke stem): Je definitie vervult me met geestdrift. - Re-capituleren wij dus: wij zijn het natuurlijk eens dat litteratuur het tweede grote droomleven is, dat de mensheid uit zich afgescheiden heeft, en waarin alle beelden van het Zijn schoner herrijzen. Ergo: de kunstenaar die zich dit leven schoner droomt (heviger en meer naar 't wezen of naar de | |
[pagina 471]
| |
innerlijke waarden geordend), bekent daarmede dit leven schoner te willen en dus ook allereerst zelf schoner van ziel te willen zijn. Schoonheid scheppend, erkent hij tevens een tekort. Zo is het, en niet anders. En wij kunnen nu meteen de beroemde formule van Schopenhauer de nek wel omdraaien, dat kunst ‘belangloos aanschouwen’ zou zijn. Zij is precies het omgekeerde. Zij is een wil tot leven en tot volmaaktheid van leven. Zij is, in de hoogste mate, belanghebbend bij het leven, bij al het geschapene. Zij is plaatsvervangend leven. Zij is de edelste comsumptie voor onze geest. Maar ik vrees dat zij in Gods ogen van minder belang zal zijn, zijnde... het voorlopige. | |
IIIAan de dis in het restaurant, bij het venster dat in de warme avond openstaat. Buiten op het plein begint het te schemeren, - dieprood op de witte tafel gloeit een restje wijn in de glazen. In de zaal, nu bijna verlaten, leven de lampen op. De vriend: Zo! Dat vruchtenijs was als een eerste groet van deze zomer. Maar wil je wel geloven, dat tussen al die goede dingen hier en ons onschuldig discours, mij aldoor iets gehinderd heeft. De gastheer: Hoe pijnlijk voor mij als gastheer! Vriend: Nee, nee, zo is 't niet bedoeld. Maar dat jij mijn grote, mijn onvergelijkelijke Dostojevsky met deze grimmigheid behandeld hebt, - neem me niet kwalijk, maar dat zat me dwars. Ik wist niet dat jij zo'n inquisiteur was! Gastheer: Ik ben me van geen kwaad bewust. Wij zagen hoe twee Goden op elkaar botsten, en net als die van Homeros, zich daarbij tamelijk onbehoorlijk gedroegen. Kan ik dat helpen, of jij? Vriend: Maar we kunnen 't wel helpen, dat wij ons daarover een oordeel aanmatigden. Ik zal je de gedachte zeggen die halverwege de soep al in me opdook. Ik dacht: laat dan die Dostojevsky een boze rekel zijn geweest vanbinnen, tenminste van tijd tot tijd als de Duivel hem te sterk was. Hoe zou hij ons anders een Smerdiakov, een Schwigridraïlov hebben kunnen geven, of de diep-huiveringwekkende Werchowensky, - de meest preciese vooruitbeelding van de huidige revolutionnair en terzelfdertijd zo volstrekt doorpeild als totnogtoe, nu er toch dozijnen levende voorbeelden van rondlopen, niet is geëvenaard. God wilde op een gegeven ogenblik dat het kwaad zichzelf dieper dan tevoren begrijpen zou, en daarom schiep hij een Dostojevsky. Wat die man daar zelf bij leed, daarover zwijgen de boeken. Hij was eenvoudig onze martelaar. Hij nam het lancet en sneed zich open, terwille van ons. En zouden we hem daarvoor dankbaar zijn? Geen denken aan! Wij constateren alleen dat hij wel een heel eind van de liefde verwijderd was. Gastheer (nerveus glazen en vorken verschuivend, bij de moeite die hij heeft zijn toorn te beheersen): Heb ik dat gezegd? Ik? Dat is een goed | |
[pagina 472]
| |
voorbeeld van de scheve interpretaties waarmee de mensen elkaar het leven bitter maken. Ik heb alleen gezegd dat zijn laatste woord de liefde was. Ik heb erbij gezegd: zijn laatste woord doorheen alle hartstocht en alle kwaad. Dat ik daar niet op doorging, kwam eenvoudig omdat ik van de lijn van ons betoog niet afdwalen wilde. En dan schuift je beste vriend je een dergelijke phariseïsche uitspraak in de schoenen! Vriend (ietwat hulpeloos): Jij jaagt me ieder ogenblik op stang, en als ik dat ook eens probeer, stuif je dadelijk op. Gastheer (zijn boosheid breekt in een schaterlach): Ach, arme kerel, was het dat alleen maar. Excuses! excuses! En dat terwijl het toch eigenlijk goed was dat je dit nog eens releveerde. - Natuurlijk moeten de grote kunstenaars een enorme dosis boosheid in zich omdragen, om een machtig en compleet visioen van 't leven te kunnen scheppen. Latent kwaad, beteugeld kwaad, materie voor hun werken, goed, maar als 't dan een ogenblik naar buiten wil slaan, moeten wij dit wel op de koop toe nemen. Ik vraag dus aan jou, en aan de schimmen van Tolstoy en Dostojevsky vergiffenis. En wat kan ik nog meer voor je doen? Soms een glaasje van de beste cognac die hier in de kelder te vinden is? Vriend: Prachtig! Incident gesloten. Gastheer: Maar vriendje, na deze knieval zal je mij toch zeker wel vergunnen, bij mijn mening te blijven. Dat door alle grote kunstenaars, ook die het kwaad afbeelden met de uitvoerigheid en, - ik zou haast zeggen, - de aangeboren wildheid van een Dostojevsky, een trek gaat naar de perfectibiliteit, die wel niet anders kan zijn dan de eenwording van droom en daad, of, - om jouw veel meer beeldende uitdrukking te gebruiken, - van zeggen en zijn, desnoods ergens op een punt buiten de aarde. Ondertussen: 't woord martelaarschap daarbij te gebruiken, lijkt me toch te sterk. Vriend: 't Ligt anders nogal in de lijn van je redenering. Gastheer: Volstrekt niet! Je voert hier een begrip in dat op een heel andere golflengte ligt dan die, waarop wij totnogtoe waren. Ik heb alleen gesproken van de onrust die de kunstenaar bevangt, wanneer hij regelrecht inleeft tegen wat men ‘het laatste woord’ van zijn werken kan noemen. - Anders gezegd: zijn werken verwijten hem zijn leven. - Jij daarentegen bedoelde, dat deze kunstenaar, door met een hartbeklemmende intensiteit demonische figuren uit te beelden, dit wel niet anders kan dan bijwijze van biecht, zelfbekentenis, (want de diepste kennis van zulke driften kan de mens alleen uit zichzelf halen), en dat deze biecht een zeker martelaarschap onderstelt. Een ander begrip nietwaar, dat niet de conclusie, maar de structuur, het scheppingsproces van een kunstwerk betreft. Maar goed: gaan wij even daarop door, - en beginnen wij dan erbij te voegen, dat dit een verrukkelijk martelaarschap is. Vriend: Verrukkelijk? Dat wordt me te ingewikkeld. Gastheer: Het is ook moeilijk om uit te drukken. Die dingen hangen | |
[pagina 473]
| |
zo wonderlijk samen. Herinner jij je dat we in dit verband vanmiddag spraken van een ‘drift tot leven en volmaking van leven’. Feitelijk ligt hierin opgesloten, dat deze drift in twee richtingen uiteengaat, - die men desnoods de verticale en de horizontale kan noemen. Een groot kunstenaar wil al beeldend het leven omhoogleiden tot waar het als een ster gaat stralen (en let op, wat daar straalt is dan altijd de liefde), - maar tegelijk wil hij zoveel mogelijk leven omvatten. Hij kan van vrede en vreugde dromen, en tegelijk wil hij van de hel niets missen. - Er leeft hierin een subtiele tegenspraak. Feitelijk zou een kunstenaar, gelijk ook werkelijk geschied is in enkele perioden der Helleense kunst, en later in de Siënese school, enkel schoonheid en verheven rust moeten uitdrukken. Maar neen, hij wil ook het gedrochtelijke, het boze, het verschrikkelijke, hij wil ook de spanning tussen hel en hemel. Het doet hem soms pijn. Het moet Rembrandt pijn gedaan hebben, toen hij zichzelf schilderde bezig de spijker door Jezus' voet te slaan, zijn trekken door woede verwrongen en zijn tanden blikkerend van razernij. Maar dan gaat er toch altijd iets deze pijn te boven: de dronken lust aan alle leven, om in alle vormen van leven op te gaan, zich te verliezen. Vriend: Volgens mij heeft Rembrandt niets anders willen zeggen dan: ook ik heb Christus gekruisigd. Gastheer: Ja, maar de driftige toewijding waarmee hij dit schilderde, verraadt zijn lust aan elke levensvorm, zelfs die van de wilde beul. Vriend: Ah, dat is dus ‘het verrukkelijk martelaarschap’. Gastheer: Juist. Dat van Rembrandt, dat van jouw Dostojevsky. Niemand zal wel durven beweren, dat deze laatste het niet diep en oprecht met de liefde meende. Maar tegelijk was hij onverzadigbaar van leven. Dit maakt hem tot het grootste voorbeeld van de zelfuitzetting in een verbeelde tijd en ruimte, die de functie van de kunstenaar is. Naar alle zijden doorbrak hij de grenzen van zijn tijdsbepaald Ik. Hij wilde alle angsten doorleven die een mens kan lijden, hij wilde alle misdaden doen om zichzelf daarin te begrijpen, alle perversies van ziel en verstand proberen, God tartend en God verzoekend, - hij wilde tien, honderd mensen tegelijk zijn. Hij had de velleïteiten daartoe in zich, - en aangezien dit in het leven zelf niet ging, liet hij dit alles uitgroeien in de scheppende droom. - Zeker, veel daarvan was een biecht, want het diepst begrepen kwaad is altijd een bekentenis. Maar boven de wanhoop van die biecht ging het wonderbaar genot van alzijdig te leven. En moet dit zijn martelaarschap heten, dan een martelaarschap dat hem boven alles lief was. Tot in zijn bitterste smaken was hem het leven lief. Vriend: Als ik je goed begrijp, is dit een aanvulling van wat wij vanmiddag bespraken. Gastheer: Een aanvulling en een omweg. Die ons echter toch weer terugleidt tot ons eigenlijk onderwerp: kunst als de verbeelde aanvulling van een al-zijdig tekort. | |
[pagina 474]
| |
IVNu brengt de kellner de koffie op en ontsteekt de kaarsen in de kandelaars. De vrienden maken hun koffie zwijgend gereed. Dan zegt, in het kopje roerend en erin neerziend: De gastheer: Ja, als je het goed beschouwt, hoe arm zijn wij! Zo arm zelfs, dat we het ons nauwelijks bekennen durven. (Opziend en zijn vriend aanstarend): Zeg me dan, wat zijn we eigenlijk? Een fragmentje van onszelf, omdat maar een infiem deeltje van onze potenties door de omstandigheden tot leven wordt geroepen. En wat beleven we van gans die grote werkelijkheid om ons heen? Een fragmentje, en in wat we beleven léven we niet, omdat maar zelden ziel en zinnen in ons wakker genoeg zijn om verdriet of vreugde vol te ervaren. We kennen de richting, maar erkennen haar niet, want elke dag ziet ons verraad aan de liefde. De glorieuze zon van dit jonge jaar kan wel weer gaan schijnen, toch blijven we door een schemerrijk gaan, met alleen de herinnering aan enkele schitterende ogenblikken die we hebben gehad, die we terugzoeken, die we wéér beleven zouden willen. - (Schouderophalend): Nu, daarvoor hebben we dan de kunst, het schoonste boek, het schoonste schilderij, de droom-aan-leven in plaats van leven. Een bedwelming subtieler en meer genuanceerd dan alkohol of opium ons kan geven. De vriend: Je ziet 't wel somber. Is er dan niets goed in ons leven? dacht ik toen ik je zo hoorde. En dan ineens en terloops gewaag je van ‘schitterende ogenblikken’. Die heb je dan toch maar gehad, ondankbare! Gastheer (als opschrikkend): Wat zeg je? Vriend: Niets anders, dan dat een mens die deze ogenblikken heeft gekend, niet 't recht heeft te spreken als jij doet. Gastheer (weer glimlachend): Inderdaad, je betrapt me op een paradox. Maar pardon, 't is de mijne niet. Het is de paradox van de schepping zelf. Wij wagen het te dromen van wat we, - omdat we er geen naam aan kunnen geven, - het volmaakte blijven noemen, maar de voorsmaken dier volmaaktheid halen we toch maar weg uit datzelfde onvolmaakte, duizendmaal verwenste aardse leven. Eigenaardig! Vriend: Om helemaal met je mee te voelen, zou ik toch iets moeten weten van wat je met die schitterende ogenblikken bedoelt. Maar ik wil je niet tot confidenties verleiden. Gastheer: Daarvoor is het nog te vroeg in de avond. En ik houd dus de zaak in 't algemene. Het kan de eerste kus van de meest geliefde lippen zijn. Het kan een herfstavondschemering zijn in onze jeugd. Of een uur aan de eenzame zee. En zelfs temidden van oorlog en rampen kunnen die zonderlinge ogenblikken ontstaan, de ogenblikken waarin God ons schijnt aan te raken. Ik heb wel eens gedacht: om ons te plagen, of anders om ons in beweging te houden. Zie je die man daar in het buffet? Die met die krulletjes. Hij slaat net een clandestien borreltje achterover, vanwege het | |
[pagina 475]
| |
stille uur. Hij is een philosoof. Hij heeft twee jaar in een concentratiekamp gezeten. Tegen middernacht praten we wel eens. Hij heeft me onlangs toevertrouwd: ‘daar heb ik de mooiste ogenblikken van mijn leven gekend, mijnheer, onuitsprekelijke ogenblikken’. Kijk! nog een borreltje! Maar wat wil je? Hij heeft toch ook de troost der kunst niet! Vriend: Ja, ook dat schoot me nog te binnen, toen ik je de litanie der menselijke armoede hoorde zingen. Als de kunstenaar ons deze levensaanvulling, wat je zelf noemt, deze ‘troost’ kan geven, dan pleit dit toch voor de meer gewone opvatting, dat hij onder ons de rijkste is, aan zienskracht, aan liefde. Waar blijf je dan met je manco? Gastheer: We weten toch genoeg van de levens der kunstenaars, om te kunnen concluderen dat hun en ons eenzelfde lot gemeenzaam is: het schemerrijk des dagelijksen levens. Hoe hebben de meeste hunner niet ontbeerd! ‘Voor wie als ik van kind tot man, van man tot grijsaard derven’, zo schreeuwt één van hen, een der allergrootsten, het uit. En toch kan ik je gelijk geven, althans gedeeltelijk, want 't gaat hier enkel om een graadverschil. En ik meen wel te kunnen vermoeden, waaruit dit graadverschil bestaat. Terecht heb je me verweten, dat ik die enkele schitterende ogenblikken, die het leven ons toestaat, te nonchalant vermeld heb. Want die ogenblikken zijn het, men zou ze beter met onze buffetchef de ‘onuitsprekelijke’ kunnen noemen, die bij de kunstenaar dichter bij elkaar liggen; ze keren veelvuldiger in zijn leven terug temidden van welke ontbering ook, hij kan ze doortrekken tot in de droom, zodat tijd en eeuwigheid bij hem als één schitterend moment verschijnen, louter wezenlijk-geworden leven. Hij heeft er de instrumenten voor; hij zelf is helemaal het instrument ervoor. Hij kan mensen en dingen overbrengen in een nieuwe atmosfeer, rijker aan ozon, aan fonkeling, aan expressie. Vriend: Ik noem hem dus rijk. Gastheer: Noch rijk, noch arm. Rijk en arm, om beurten. Ik geloof dat ons gezamenlijk pogen ons nu wel tot een houdbare definitie heeft gebracht. Het kunstwerk is het resultaat van overvloed en tekort, wonderbaar ineengestrengeld. Het is merkwaardig hoe dicht we hier in de buurt van Plato komen. Hij noemde de verliefdheid ‘het kind van overvloed en gebrek’, en het lijkt me vreemd dat hij niet met eenzelfde blik de kunst of de inspiratie omvat heeft, beide toch verwante toestanden, beide een onlesbare dorst naar méér schoonheid. Maar Plato had vreemd genoeg een weerzin tegen de kunst. Hij had misschien te veel litteratoren ontmoet. Vriend: Ik ben blij dat ik je daar 't woord ‘schoonheid’ hoor noemen. Mag ik 't bekennen? Ik had aldoor een soort vrees dat je haar ten slotte toch nog als een assepoester in de hoek zou dringen. Gastheer: M'n God, ik denk er niet aan! Maar wat wil je dan met je ‘schoonheid’? Je schijnt te vergeten dat dit woord er alleen maar staat voor iets dat in wezen onbenaderbaar is (en dat toch benaderd worden wil). | |
[pagina 476]
| |
Nu, ik benader 't dan op mijn manier. Schoonheid is voor mij: de nieuwe aarde en de nieuwe hemel, vooruitgebeeld in de droom. Daar op deze nieuwe aarde kan men eindelijk alle smart en alle vreugde vol beleven, drinken tot de laatste droppel toe. Daar is men van elke begrenzing ontslagen, men kan in alle levensvormen overglijden en er begrijpend in leven. Men kan als Prins Andreas met verscheurde ingewanden op het slagveld liggen en plotseling zien hoe blauw, hoe oneindig vol vrede de hemel is. Men kan als Dmitri Karamazov in een slede razen door de nacht, vragende of God bestaat, terwijl God hem reeds wacht achter een herbergdeur, als Priamus en Achilles in de flauw-verlichte tent wenen om de kortheid van dit zoete leven, als Matho bloedoverstroomd wankelen door de Carthaagse straten op weg naar het ver en hoog idool der vrouw. Ik zou zo voort kunnen gaan, als ik niet achter mijn adem raakte. En omdat deze en zovele gestalten uit zulk een smartelijke levensliefde zijn voortgekomen, lijkt hun beweegkracht oneindig; zij sterven niet, zij schijnen zich enkel te verwijderen achter de horizon, naar nieuwe dimensies of nieuwe sterren, om daar te voltooien wat hier nog maar begonnen is... Vriend: Zij die... Gastheer (even de hand oplichtend): Nee, laat me nog even. Dan is het werk voltooid, het spel gedaan. Hij die met God dacht mede te scheppen, is weer mens, teruggezonken in zijn ontoereikendheid, als een slak gekleefd aan zijn fragmentje werkelijkheid, om God zich weinig bekommerend, zijn vreugde of smart slordig proevend. Hij is weer wakker geworden middenin de ontzettende afstand, die zijn zeggen scheidt van het Zijn. Vriend (nu werkelijk diep ontstemd): Hoe durf je... hoe kan je daar nu toch wéér mee aankomen, nadat je zelf zo vervoerend gesproken hebt over de onsterfelijke rijkdom, die zij ons gaven. Zij: Flaubert, Tolstoy, Dostojevsky. Wat gaat dat andere ons aan? Gastheer: Maar m'n waarde, we zien de zaak nu toch vanuit de kunstenaar zelf, en zijn verhouding ‘tot de laatste doeleinden’. Dan moeten we toch de hele mens zien. Stel je gerust, wij blijven hem wel aanbidden. Maar wat heeft hij zelf daaraan? Voor zichzelf is hij die hele mens, niet alleen die éne helft vol heimwee en stralen, maar ook die andere 50%, die meestal, als bij ons allen, een nest vol ondeugden is. Hijzelf ondergaat de metaphysische tragiek die aan de schoonheid inhaerent is. We zullen hem met die tragiek nu maar alleen laten. En vaststellen dat alle kunst een dromend en spelend oponthoud is, halverwege de weg van aarde naar oneindigheid, die elkeen gaat. Laten we zeggen, ter ere van dit en alle goede café's op de wereld, - verwijlen in de herberg ‘Het verlangen’. |
|