| |
| |
| |
O vaderland! O vrijheid!
Spreekbeurt bij een volkshulde aan Julius Hoste de vader en de zoon
door Herman Teirlinck
Dames en Heren,
MOEST men de keus van een Belgische hoofdstad herzien en daarbij geen enkel opzicht verzuimen onder ogen te nemen, men ware onvermijdelijk gedwongen de keus te bevestigen, die in 1830 werd gedaan. En niet het minst zou zich daarbij de mirakuleuze ligging van de stad laten gelden - in het afgemeten centrum van het land, te midden van de taalgrens, in een zone van economische aantrekking, die van aard is de Walen evenals de Vlamingen te verleiden. Men zou zeggen: deze hoofdstad ligt niet in de autochtone streken van de enen, en evenmin in de autochtone streken van de anderen; zij ligt net dààr waar beiden samenkomen, zij is het stukje Belgische grond, waar beiden zich vlaamse of waalse Belgen voelen, en volkomen thuis.
Deze hartverheffende planmatigheid zou echter gauw door de nationale evolutie worden beschaamd.
Toen in 1857 Julius Hoste, de oudere, negen jaar oud, uit zijn geboortestad Tielt met zijn familie naar Brussel kwam, moest algauw worden ondervonden dat de hoofdstedelijke gastvrijheid alleen ten volle werd verleend aan een belgisch burgerschap dat frans zou spreken. Omdat alle ingeweken Vlamingen deze voorwaardelijke beperking zo ongenadig moesten belijden, gingen zij zich rond de litteraire elite scharen, die voor het vlaamse recht was opgestaan. Zo kwamen de Hoste's in betrekking met de brusselse aanvoerders van de Vlaamse Beweging, en inzonderheid met het handvol overtuigde flaminganten, die eens en voor goed een Vlaams Toneel in de hoofdstad wilden stichten.
| |
| |
Ten huize van Emmanuel Hiel, kwam hij in aanraking met Henri Conscience en Peter Benoit. Van Conscience werd hij de boezemvriend, en deze trouwe banden zouden niet dan door de dood verbroken worden.
Algauw gaf hij blijken van een levendig schrijverstalent en van een organisatorische begaafdheid, die de droom van zijn leven, de stichting van een vlaamse pers in het verfranste Brussel, in vervulling zou brengen. Op 5 December 1869 richtte hij ‘De Zweep’ op, en dit weekschrift bleef gedurende lange jaren het enige vlaamse strijdersblad alhier zodat daarin, als in een schrijnende kroniek, gans de geschiedenis te lezen staat van de ‘Vrijzinnige Vlaamse Strijd’. ‘De betekenis van dit blad te Brussel, in een tijd, dat het vlaams geestelijk leven van geen tel meer was in de hoofdstad, kan niet gemeten worden. Zeker overtreft het alles wat in de moeilijkste jaren ooit voor de vlaamse beweging werd verricht.’ Zo schreef ‘Vooruit’ in 1948.
Een dergelijke getuigenis bekroont een strijdersleven en vereeuwigt een naam. Maar Julius Hoste liet het goddank niet bij ‘De Zweep’.
In 1888 stichtte hij ‘Het Laatste Nieuws’, terwijl ‘De Zweep’ in zijn wekelijkse boodschap volhardde. De vaart die zijn personderneming onmiddellijk nam was verbluffend. Zij brak uit haar Brusselse dijken los, en verspreidde zich als een aangroeiende cultuurlawine over het gehele vlaamse land.
Maar al heel vroeg had deze dappere baanbreker ingezien dat een volksbeweging niet alleen over een eigen pers, doch ook diende over een eigen toneel te beschikken. Hij was in 1875 medestichter van de vlaamse schouwburg in de hoofdstad. Deze schouwburg die van wal stak in de kleine Pradozaal nabij de Molenbeekse marktplaats, zocht nadien onderdak in de Alhambra te Brussel. Het was van bij de aanvang een zeer dure en slopende zaak. Julius Hoste bleef echter stoer in de beheerraad zetelen tot hij van de stedelijke regering verkreeg dat een nieuw gebouw in de Lakenstraat voor de Vlamingen zou worden opgericht. Dat was dan deze Koninklijke Vlaamse Schouwburg waar wij zijn grote naam op deze avond met dankbaarheid herdenken. Hoste's voorspraak bij zijn vriend Karel Buls, de toenmalige burgemeester, zal bij de stichting de doorslag hebben gegeven. De officiële inhuldiging werd onder machtige toeloop van volk, vereerd door de aanwezigheid van Leopold II en van de Koningin. De Vorst beantwoordde in het Nederlands de Vlaamse welkomsgroet van de burgemeester, en het was daar, op die 13 October 1887, de eerste maal dat een belgisch Staatshoofd met een vlaamse officiële rede zijn vlaamse landgenoten toesprak.
De Koning liet zich Julius Hoste voorstellen en wenste hem geluk met de 125ste vertoning van zijn Brusselse Straatzanger, die bij die plechtigheid werd opgevoerd.
| |
| |
Het was door het succes van de volksdrama's die Hoste voor de schouwburg schreef, dat de benarde financiële toestand van de onderneming ten slotte werd gered. Hij was van het Vlaams Toneel te Brussel, niet alleen de vernuftige promotor geweest. de onverzettelijke bezieler, - hij zou nog genoopt worden het uit de branding door eigen middelen te helpen.
Het toneelwerk van Julius Hoste behoort tot het soort dat zichzelf geen hoge litteraire eisen stelt. Maar toneel is ook geen litteratuur. Toneel is maar goed wanneer het dramatisch is. En Julius Hoste heeft enkele werken op zijn actief, die onder dramatisch opzicht bewondering afdwingen voor de scenische aanleg, de inslaande direktheid, de gezonde gevoelslading en de beproefde technische bouw. Ik heb gedacht dat wij er goed aan deden er deze avond nog wat van te laten zien, te meer dat dergelijke retrospectie, die de vlaamse ideologie aan het einde van de vorige eeuw voortreffelijk toelicht, voor de actuele vlaming een nog krachtig levende les inhoudt.
En ik heb bovendien nog gedacht dat mijn vriend Julius, de zoon, het met een rustig knikje zou hebben goedgevonden, wanneer de roem van de naam die hij draagt, zou worden afgemeten met gelijke aandacht en erkentelijkheid op de vader, die het erts is geweest, waaruit hij het blinkend lemmer heeft mogen smeden.
Want de ene is er niet zonder de andere, - ook niet hun arbeid - en men kan hen op generlei gebied scheiden, behalve in de tijd.
Het is inderdaad slechts de kentering van de tijdgeest die de Hoste van 1890 in zijn voorkomen doet verschillen van de Hoste van 1940.
Doch onverbiddelijk één zijn zij in hun vlamingschap, twee harten met andersklinkend tijdsgeluid, maar in hetzelfde brons gegoten. Het is daarom zo billijk dat in een hulde aan de zoon automatisch de vader wordt betrokken. Er zou aan de authenticiteit van beider naam afbreuk worden gedaan door de ene van de andere af te zonderen.
Ten tijde van Hoste de vader baadde nog de Vlaamse Beweging in de euphorie van de dwepende romantiek, die zij aan de betoverende beeldingswereld ontleende van de goede patriarch die Conscience heette. De verering van de moedertaal, de liefde voor het vaderland, de volstrekte aanspraak op vrijheid, waarborg van alle menselijke waardigheid, - het waren zovele bedwelmende beloften die men zichzelf als in een sentimentele spiegel voorhield en die ons - weliswaar zonder veel practische baten - sterkten in onze staat van burgerlijke vernedering. Dergelijke flamingantische rhetoriek werd plots in 1895 door Aug. Vermeylen aan de kaak gesteld in een opzienbaarlijk betoog dat in Van Nu en Straks verscheen onder de titel ‘Kritiek der Vlaamse Beweging’. Ik zat toen nog op de banken van het brussels Atheneum en ik herinner me hoe zekere uitlatingen mijn vader griefden - en ja, mij ook, die reeds zo aanhankelijk nochtans van de Van Nu en Straks-beweging was geworden. Het deed me pijn uit de mond
| |
| |
van een Vlaming te horen spotten met de ‘goedendag die iedere flamingant in zijn kleerkast bewaart om er bij grote plechtigheden mee uit te pakken’. Aldus Vermeylen. Het deed me pijn omdat ik wel wist dat mijn goede vader zoiets in zijn kleerkast verborgen hield, en dat ik het nutteloos en beledigend vond hèm die zó overtuigd was, zulks aan te wrijven. En in 1905, toen ik bij Van Nu en Straks als benjamin aangesloten was, en daar het tweede betoog van Vermeylen te lezen kreeg (Vlaamse en Europese Beweging), hinderde mij weer de passus: ‘wordt het nu niet hoog tijd af te breken met al die vlaamse leeuwen en ander klatergoud, dat goedendaggezwaai, de schim van Breydel en de Coninck en Artevelde. en al het wraakgetier dat er rondom bralt?’ Ik wist wel dat het voorbij was, en dat een nieuwe boodschap op til was, ik wist wel dat het onnózel speelgoed was - maar ik stoorde mij eraan dat men iemands speelgoed wilde breken in zijn handen, terwijl hij er zo argeloos mee bezig was. Men mag, dacht ik, afstand doen van versleten symbolen, zonder ze onder de voeten te trappen. Laat ze stil uitsterven in de tijd, dacht ik; en het was natuurlijk wat van mijn sentimentele vader in zijn zoon was overgebleven, dat zo dacht.
Maar toen de zakelijke Vermeylen zich afvroeg: wat hebben wij toch altijd met dat verleden te maken? was ik het in het geheel niet meer met hem eens.
Ik dacht en ik denk nog, dat een volk op elk moment van zijn bestaan, iets met zijn verleden heeft te maken, en dat een volk zonder verleden, ik bedoel een volk zonder geheugen, in eigen verderf wordt gestort.
En Conscience had overschot van gelijk toen hij dat ontredderd Vlaanderen, aan de hand van een roemrijk verleden, een nieuwe levensmoed beproefde in te blazen.
Dat men met het inblazen hoeft uit te scheiden zodra het geen zin meer heeft, spreekt vanzelf, maar had het geen zin meer? En heden ten dage, heeft het dan nog zin in Frankrijk en Engeland bij voorbeeld, waar men zo vaak met pueriele trots op een luisterlijk verleden wijst?
De gewraakte vlaamse romantiek zal zichzelf wel opdoeken. Het is veeleer een kwestie van tijdgeest, en allerminst een kwestie van stellingname. Men zal nooit van enig denkend volk ter wereld toetreding bekomen tot een zakelijke, rationele samenleving, waar alléén nuchterheid wordt gehuldigd. Een volk leeft van brood, meer nog van geest, het meest van al van idealen.
Ten tijde van Julius Hoste, de vader, voelde men het wel aan dat de deemstering der Goden nakend was. Maar men kon zijn hart nog aan dat avondrood warmen.
Ik heb me ingebeeld dat wij nu eens voor de aardigheid de oude kleerkast zouden openbreken waar de laatste goedendag geborgen zit. Ik heb me ingebeeld dat het geen kwaad kon de beelden op te roepen die onze
| |
| |
vaderen dierbaar waren. Gestalten van uitgedoofde exaltatie, zo zij ons niet meer vermogen aan te vuren, zelfs niet meer te ontroeren, waarom zouden wij hun weigeren te getuigen voor de eerlijkheid en de verhevenheid van wat eens het streven van de Vlaamse Beweging was? En zou het tenslotte uitgesloten zijn dat wij erdoor op de richting en drijfveren van de eigen huidige actie een klaarder inzicht mochten krijgen? Zou het uitgesloten zijn dat door zulkdanige confrontatie niet alleen de toenmalige vergissingen, doch ook de hedendaagse dwalingen, aan de dag mochten komen? Want wij nu, zoals zij toen ter tijd, wij werken met eendere ijver zo aan het verkeerde als aan het rechte, en de toekomst alleen zal uitmaken wat recht was en wat verkeerd, wanneer wij op onze beurt verleden zullen zijn geworden, en zo het nageslacht zijn geheugen ondertussen niet verloren heeft.
Dames en Heren,
Wij willen de toneelschrijver Hoste voor zichzelf laten spreken. Uit zijn vier drama's Breydel en de Coninck, De Brusselse Straatzanger, de kleine Patriot en Waterloo, hebben wij enige taferelen gelicht, die wij met eenvoud en piëteit, in ongeschonden staat, ten tonele hebben gebracht. Het zal U niet moeilijk zijn ze in onderling verband te herstellen. Het gaat hem meer om het klimaat dan om het onderwerp.
Mensen van mijn leeftijd herinneren zich nog goed de vlaamse huiskring 's avonds onder het gedempt lamplicht, en hoe we werden ingewijd in de grootheid van het vlaams verleden. Moeder zat naarstig over haar handwerk gebukt. De grote zus was haar daarbij zwijgend behulpzaam. Ik probeer het tableau in de pathetische innigheid van voorbije stemmingen te integreren. Er was een waarheid die niet meer de huidige is, al gaf zij er kenterend aanleiding toe. Even echt en pregnant als de onze, ja als 't zij eender welke actualiteit, was die waarheid. Wij leerden haar kennen en huldigen in het Boek des Vaderlands. Zo noemde mijn vader het hele werk van Hendrik Conscience. Op menige zulke avonden kwam vader het Boek des Vaderlands openslaan. Niet alle vaders moeten zijn gelijk mijn vader, en gelijk vader Hoste. Er waren er over ons kleine land van dat slag Goddank genoeg om het heilig licht levend te houden, om de kiemkracht van een eigen vlaams geloof in onze jeugdige gemoederen te sterken, en ons te hoeden voor ontaarding en verval.
Zo deed dan onze vader. En in de stilte die begon te luisteren, daagde in ontzaglijke vergezichten, die ons bloed bedwelmden, de belofte van een moedergrond die ooit de heerlijkste ter aarde zou zijn. Aan de trots die het verleden bij ons wekte, ontleenden wij de moed en de offervaardigheid die. de toekomst van ons het recht had te verwachten. En wij hebben
| |
| |
nimmer dan in bevende onderdanigheid de familiale opdracht aanvaard en de voorlezing uit het Grote Boek aangedurfd.
Bij voorbeeld als volgt:
De zoon:
‘Met de ontvoogding van de derde Stand in de dertiende Eeuw. namen de vlaamse gemeenten een vlucht, die het aangroeiend gezag van onze ambachten zou vestigen tegenover de franse leenheer, die het fnuiken wou. Het waren inderdaad de vlamingen, die door hun zegevierende opstand tegen de ongehoorde klassenprivilegiën het democratisch idee op het vasteland hebben ingeluid...
Wat wil dat zeggen, vader?’
De vader:
‘Dat wil zeggen dat de Slag der Gulden Sporen in 1302, veel meer is geweest dan een verplettering van de franse adel - maar de zege van een klasse, die het nu eens en voorgoed had opgenomen voor het leven van zijn arbeid. 1302 is een daad geweest van nationaal verzet, en duurt daarom na tot op deze dag, mijn zoon... maar lees verder.’
De zoon:
‘Gwijde van Dampierre werd met zijn dochter Philipine naar het franse hof ontboden. Daar werden zij verraderlijk gekerkerd en hun goederen verbeurd verklaard.
Dit verwekte grote opschudding in Vlaanderen waar de opstand broeide. Johanna van Navarra bewoog de Koning ertoe een harer verknochtste hovelingen naar het graafschap te sturen. Deze koninklijke luitenant, Châtillon, werd opdracht gegeven elke onlusten desnoods in het bloed te smoren. De weerstand der Vlaamse ambachten brak onmiddellijk los, onder de bezielende aansporing van Jan Breydel en Pieter de Coninck, die in de kouters van Groeninge, Robrecht van Bethune, zoon van Gwijde, als Leeuw van Vlaanderen naar de zege leiden...’
En zo voort. En zo voort... o Slag van Gulden Sporen!...
Te weten in hoeverre dergelijke teksten historisch zijn te verantwoorden, is hier van geen tel. Trouwens de historische echtheid van een tekst, ook wanneer zij door een wetenschappelijk gezag is gestaafd, ondergaat zo vaak wijzigingen die haar onverkennelijk maken op de duur. Alleen het geloof leent aan een tekst volstrekte waarheid. En wij geloofden in de geest en het hart van Conscience. Het vlaamse volk geloofde daarin. Ja, laten we het verschijnsel volks noemen om niemands geleerde zelfzekerheid te kwetsen. Laten we dan, op een niveau dat niet hoger dan het volkse hoeft te reiken, aanvaarden dat geschiedenis alleen tot waarheid is vergroeid, wanneer ze legende is geworden.
In zijn legendarische vorm, was de boodschap van Conscience volkomen in staat de Vlaamse Beweging een flinke stoot te geven in de richting die
| |
| |
naar de heersende omstandigheden toen de voornaamste was: ontheffing van het vernederend minderwaardigheidscomplex, vertrouwen in eigen volkskracht, waardering en herwinning van de nationale standing, die onze voorvaderen voor ons door dun en dik hadden bevochten en die in ons bereik lag, zo wij er eens voor goed de hand dierven naar uitsteken.
Gelijk wij ons zat droomden aan Conscience's apostolaat, deden wij even gretig aan de toneelmatige illustraties die wij van volgelingen als Julius Hoste, de oudere, mochten ontvangen.
Hij heeft, deze Hoste, met zijn werk geen kunst beoogd, en allerminst letterkunst. Hoe zou ik het wagen dan zulks van hem te eisen?
Maar zoals deze Tieltse volksjongen, te Brussel, van op zijn moedige perstribune, met luider stem was overeind gekomen voor de rechten van zijn volk, voor zijn vaderland en voor onze oude vrijheden, - zo stel ik mij voor dat hij heeft gedacht: ‘Laat ik het eens van op het toneel beproeven, daar klinkt het zoveel feller en ziet men het van ver.’
Men mag nooit vergeten dat deze man van nature uit een redenaar was. Als journalist en toneelschrijver, is hij redenaar gebleven. Hij wil overtuigen, hij wil meeslepen, hij wil u, door welsprekendheid, in liefde en haat doen delen. Hij misprijst de artistieke middelen wanneer ze niet de doelmatigste zijn. Hij heeft een edel doel, en houdt het zich steeds voor ogen. Hij moet een harde weg gaan. Hij heeft geen tijd om bloempjes langs de baan te plukken. Wat zou hij de vlugge, knappe knepen afwijzen die zijn mensenkennis en volksverbondenheid hem hebben aangeleerd? Hij kan niet, zonder verzaken, angstvallig zijn, of kieskeurig. Hij is een vechter.
Grijze Brusselaars, die, evenals ik, de langzame ontvlaamsing van het Brussels Ketje hebben overleefd, kunnen zich niet zonder ontroering, de geweldige inslag herinneren van De Brusselse Straatzanger op een geestdriftig publiek, uit alle wijken van de Lage-Stad en van Over-de-Vaart toegestroomd om het liedje van het arme Bertje toe te juichen. Het is een onleesbare scene. Maar ze dééd het!
En zo hebben ze 't haast allen gedaan in de vier toneelstukken die Julius Hoste aan zijn geliefkoosd vaderlands en vrijzinnig thema heeft gewijd. Zoek nergens enige psychologische ontleding, zoek geen diepgaande conflicten van morele of maatschappelijke aard, zoek geen vernuftige nuancering, ook niet op het sentimenteel plan. Alles ligt vóór de onmiddellijke tast van de kleine mens, die goed en kwaad zonder spitsvondigheid onderscheidt, de kracht alleen toejuicht wanneer zij zich ten bate van het recht laat gelden, en op zijn hart betrouwt om mede in daden van liefde of van moed op te gaan.
Voorzeker, dit is dramatiek in naïeve, primitieve vorm, maar zuiver, en de lichte glimlach, die ik aarzelend weerhoud, bij zoveel militante overmoed, bij zoveel overtuiging, is eerder meewarig dan sceptisch.
| |
| |
Hier toch is in argeloze eenvoud een Vlaming aan het woord, toen, zoals wij thans, een rechtschapen, onbewimpelde en openhartige actualiteit, die met de meest directe middelen aansluiting zocht met een vernederd volk en naar het volkshart tastte, daar er toch geen andere weg was naar de verlichting van zijn geest en naar het besef van eigen menselijke waardigheid.
Moest hij daar plots onder ons opstaan, de oude vader, en moest hij onze monkeling waarnemen, zou zijn angstige blik zijn zoon niet zoeken en uitleg vragen voor het onbegrip of de smaad van deze, ónze tijd?
Ik vraag niet blind te zijn voor verslenste bloemen. Ik vraag te bedenken dat deze bloemen even levendig zijn geweest als degene die wij in onze handen geneigd zijn voor onsterfelijk te houden. En bovendien vraag ik te overwegen dat het minste van wat het voorgeslacht ons aan leven heeft geschonken, er nodig is geweest om mogelijk te maken, dat wij thans zijn, wat we zijn.
Wij doen daarom goed deze overblijfselen met liefde en met eerbied te benaderen. En het kan nuttig zijn te luisteren naar woorden die zijn verstorven, en op te zien naar voorbeelden die zijn verstrakt.
Hoe dan ook, de tijd die hier aan de hand van vader Hoste werd opgeroepen, hij hing met alle vezels aan een geheiligd vaderland, aan een geheiligde vrijheid, aan een geheiligde moedertaal. Ik zie niet in waarom wij ons zouden schamen ook onze tijd aan zulke heiligdommen op te dragen. En ervaren wij reeds niet hoe in het leven van de zoon Hoste, het vurige streven van de vader zich heeft gelouterd; hoe het idee vaderland zich in weerwil van kunstmatige grenzen heeft verruimd, en hoe het idee vrijheid tot een nieuw humanisme is uitgegroeid met belijdenis van oneindige broederschappen? Zien wij niet hoe het flamingantisme van de vader zich reeds in de zoon uit de engheid van een taalstrijd heeft weten te bevrijden, en gaan wij niet samen op naar een vereend Europa dat geen samenscholing van heimatlozen mag zijn, maar een verbond van vrije Natiën, die nationale eigenaard weten te handhaven in de verering van eigen moedertaal?
Dames en Heren,
Wij leven te veel op het rustbed der verworvenheden. Het wóórd strijden maakt ons al moe. Wij zijn geneigd te krijten naar de vrede, en zullen ze graag krijgen, ook al bevochten wij ze niet. Het is een bedrieglijke voorspiegeling. Het leven gebiedt, dag aan dag, voor zijn geluk, te strijden. Er is nooit iets in veiligheid achter de rug. Een flamingant op rust heeft reeds zijn naam en zijn zending verraden.
| |
| |
Komaan, de goedendag is een symbool voor onze Vlaamse vuist gesmeed door voorvaderlijke strijders.
Komaan, mijn zoon...
Roep ze op, degenen, die uw toekomst voor slavernij en verbastering hebben behoed... Sla het appel. Wees trots op wat zij waren. Roep met klem, met vuur, met liefde, de namen van de heldhaftige doden die het Vlamingschap geadeld hebben.
Roep met luider stem, mijn zoon. Uit wat zij hebben gedaan zult gij eens op een dag de Europese waardigheid hebben gewonnen.
|
|