Wij, de goddelozen, slaan ons niet trots op de borst; maar wij wensen ons ook niet te vernederen. Wat wij willen is: het recht om rustig, onbezorgd en geëerbiedigd niet te geloven. En wij zouden gaarne zien dat, als er gesproken wordt over ‘eerbied’ voor andersdenkenden, wij ons rechtmatig deel daarvan ontvangen. Niet dat wij enige behoefte gevoelen aan de eerbied der gelovigen, doch uitsluitend op grond van een natuurlijk gevoel van rechtvaardigheid.
Wij, goddelozen, zijn over het algemeen ingetogen en beleefde mensen, die hun goddeloosheid zo natuurlijk vinden dat zij er nooit mede te koop lopen. Wanneer wij, in ons verborgen binnenste, het geloof beschouwen als een fictie en de godsdienst als een steuntje voor zwakken van geest en hart, zullen wij nooit in gezelschap aan die mening uiting geven. En evenmin spreken wij bij zulke gelegenheden over de ontelbare rampen, verschrikkingen en ellenden, over de haat en moordlust, door het geloof in de loop der tijden onder de mensen gebracht.
Daar staat tegenover dat ik meer dan eens, in mijn aanwezigheid, op de goddeloosheid hoorde schelden. Men verwacht van mij, dat ik dit slik en tegelijkertijd mijn mond houd over het geloof. De gelovigen vormen een sterke meerderheid. Dit is een feit dat altijd gepaard gaat met een onredelijk machtsgevoel, waar ook altijd misbruik van gemaakt wordt. Zij zijn gaarne bereid de schijngelovigen, hen die zonder innerlijke noodzaak aan het ritueel deelnemen, in hun midden te dulden. Maar zij staan onder alle omstandigheden vijandig tegenover hen die geen lust in dit bedrog hebben, en zich liever voordoen gelijk zij zijn.
Ik ben bereid, op grond van wat ik de hoogste deugd acht: de verdraagzaamheid, mij te onthouden van toelichtingen op de bezigheden van dominee, pastoor en rabbi. Uit beleefdheid doe ik mij gaarne geweld aan om niet te laten blijken hoe gevaarlijk ik hun optreden acht voor de ontwikkeling van de mensheid. Zonder dat daartegenover ooit enige bereidheid hunnerzijds aan den dag treedt, zich in te denken in het moeilijk leven van hen die alléén staan, alléén op zichzelf zijn aangewezen, alléén hun eigen zedeleer moeten uitdenken, vastleggen en gehoorzamen, van hen die sterven in de diepgewortelde overtuiging dat de dood onherroepelijk en volstrekt is: een definitief bederf. Er behoort in elk geval meer zedelijke moed toe het leven en de dood, alléén, doelbewust alléén, te aanvaarden, dan om zich te verschuilen in de menigte en de levens- en doodsangst te ontvluchten in het een of ander stelsel van sprookjes, dat zelfs als zinnebeeldigheid weinig verkwikkelijks biedt.
Hoe men de zaak ook wendt of keert: het staat vast dat de gelovigen zich steevast onmenselijk tegenover de ongelovigen gedragen en dat er niets onchristelijkers te denken valt dan de houding der christenen tegenover welwillende en oprechte ongodisten.