in het licht zond, een der eerste propagandisten geweest is van de nieuwe literatuur in Vlaanderen en dat zijn bloemlezing ‘Vlaamse Oogst’ die hij op zijn vijf en twintigste jaar samenstelde en waarvoor Prosper Van Langendonck een voorwoord schreef dat ook thans nog gedeeltelijk zijn betekenis behouden heeft, dat deze bloemlezing, zeg ik, op minder dan een jaar, op drieduizend exemplaren werd verspreid en door de aankomende jeugd dan ook als een soort van letterkundig Evangelie beschouwd werd. Wanneer men beweert dat Herckenrath niet zeer productief is geweest, dan moet men dadelijk daaraan toevoegen dat dit niets met de betekenis van zijn poëzie te maken heeft. Het is mij altijd voorgekomen als een teken van ernst, dat een dichter er niet toe besluiten kon van zijn poëzie literatuur te maken en dat hij alleen die levensmomenten tot schoonheid herschiep, die hem onweerstaanbaar hadden aangegrepen en bezield.
Ofschoon Herckenrath eerst in 1909 zijn eerste dichtbundel ‘Stille Festijnen’ publiceerde, toch moet hij gerekend worden tot de generatie die zich groepeerde rond het tijdschrift ‘Van Nu en Straks’ dat, naar het woord van August Vermeylen, een aanzienlijke invloed op de opkomende jeugd heeft uitgeoefend. Wij vinden dan ook reeds gedichten van Herckenrath in de tijdschriften ‘Van Nu en Straks’, ‘Vlaanderen’, ‘De Nieuwe Gids’ en ‘Groot-Nederland’, terwijl Karel van de Woestijne aan zijn schoolmakker Herckenrath voor immer zijn genegenheid betuigde, toen hij hem zijn ‘Laetemsche Brieven over de Lente’ (1901) opdroeg. Het handschrift van deze brieven bewaart hij, trouwens, als een relikwie.
Alhoewel Herckenrath met beide voeten in het litteraire leven stond, toch kan men niet zeggen dat hij ooit getracht heeft zich op het voorplan te dringen. Hij was daarvoor niet alleen te bescheiden en te zeer in zichzelf gekeerd, maar hij voelde blijkbaar niets voor de sportieve luidruchtigheid, die zijn collega's tegen elkaar in het harnas joeg, en die aan het letterkundig leven van deze jaren zulk een bont en merkwaardig uitzicht gegeven heeft.
Alleen reeds de titel van Herckenrath's eerste dichtbundel wijst er op dat wij hier met een stille, ietwat weemoedige genieter te doen hebben, die niet alleen van de stilte een festijn weet te maken, maar als een late romantieker, zijn geestelijke wereld doortovert met de stille festijnen van liefde, droom en leven. Als schoolmakker van Karel van de Woestijne moet het ons niet verwonderen dat Herckenrath aanvankelijk diens weerkaatsende invloed onderging, zoals het ons evenmin verwonderen moet, dat deze trouwe vriend en bewonderaar van de Latemse schilders, een schilder met het woord zou worden, terwijl anderdeels, naar de geest, zijn werk aansluiting zocht bij dit van Guido Gezelle en Stijn Streuvels. Herckenrath bezingt de pracht der seizoenen: de jeugdige glans van de Lente, de gulden gloed van de Zomer en de wazige weemoed van de Herfst. Dit is zuivere stemmingspoëzie, waarin de stilte, de droefheid, het heimwee en het verlangen zo intiem en edel, en op zulke verfijnde wijze, worden uitgesproken, dat wij