| |
| |
| |
De lift
door Gust Gils
1.
ALS verdwaald tussen de rij ouderwetse, vuilgrijze huizen van de Kapitein Transmanstraat stond de hoge gevel in gele baksteen van het Kapitein Transmanstraat stond de hoge gevel in gele baksteen van het flatgebouw waar Hugo Campers, zijn moeder en zuster nu reeds meer dan drie jaar woonden. Hun appartement bevond zich op de vijfde verdieping, wat voor Hugo het meerdere malen daags bestijgen en afdalen van heel wat trappen betekende, van de lift immers maakte hij nooit gebruik. Hoe het interieur van de liftkooi (waarin het licht automatisch aanknipte wanneer men het schuifhek opentrok) er uitzag, wist hij enkel omdat zijn ongeïnteresseerde blik er nu en dan toevallig in verdwaalde, wanneer iemand van de medebewoners er binnenstapte of uitkwam. Veel bijzonders was daar trouwens niet te zien, een spiegel aan de achterwand bevestigd en wanden in dezelfde gevlamde donkere houtsoort als de glanzende buitendeur die de liftkoker van de gang scheidde (bijna steeds gesloten en waarnaast men, wanneer de lift in werking was, het rode licht van een klein ingebouwd lampje kon zien branden). Het sombere vlak van deze deur werd enkel gebroken en zijn stugheid wat getemperd door de koperen letters: ‘Lift’ en het ingelijste bordje, dat de leveranciers zwart op wit verzocht van de trap gebruik te maken. Hoewel niet uit solidariteit met deze verschoppelingen ging ook Hugo dus uitsluitend langs die weg. Of hij zo het nut van een moderne uitvinding als de lift metterdaad wilde weerleggen maakte hij er, wanneer hij in gezelschap van zijn huisgenoten uitging of thuiskwam, steeds een wat juveniele sport van, langs de trap eer boven of beneden aan te komen dan de liftgebruikers. De spelregels (die hij zelf had opgesteld en streng naleefde) vereisten dat hij dan, gereed staande aan de bovenste of onderste trede, wachtte tot het rode lichtje begon te branden vooraleer hij op zijn beurt (met twee, drie treden tegelijk) zich
in beweging zette. Het teweeggebrachte gedruis bezorgde hem onveranderlijk moederlijke of zusterlijke vermaningen die hij glimlachend inkasseerde of schertsend beantwoordde met beschouwingen over het minimum aan lichaamsbeweging dat iemand met een zittend leven nu eenmaal behoeft, wil hij fit blijven.
| |
| |
Het naar beneden rennen besloot hij steeds met een sprong vanaf de vierde of vijfde trede tot op de begane grond. Zo was het ook dat hij ten slotte kans had gezien op een keer, toen hij nogal onbehendig op één voet neerkwam, zijn enkel zwaar te verstuiken. De vrouwelijke verwijten namen bij die gelegenheid zulke proporties aan dat hij voor de eerste maal er zijn goed humeur bij verloor, voor zover dat nog goed kon genoemd worden bij de pijn die de verstuiking hem veroorzaakte. Uit protest tegen wat hij hun militante bezorgdheid noemde weigerde hij koppig, al was dat eigenlijk zeer nodig, met die verstuikte enkel enige dagen rust te nemen. Om dit besluit te kunnen doorzetten beweerde hij, geen noemenswaardige hinder te ondervinden en ging voort dagelijks, of er niets was gebeurd, zich naar zijn zaak te begeven. Benevens een dosis zelfbeheersing bleek dit hem echter ook een kleine zelfoverwinning te kosten, of beter een toegeving tegenover zichzelf op een punt, dat hij nu merkte als bijna principieel aan te voelen: hij was verplicht gebruik te maken van de lift. Toen hij voor de eerste maal ln het bruingepolijst houten kooitje stond en verstrooid de vernikkelde plaat bekeek met knopjes, cijfers en letters die u wegwijs moeten maken in het verdiepingenlabyrinth, vermoedde hij reeds vaag dat nog wat anders dan de sportieve lust om trappen op en af te stormen hem vroeger van het gebruik van de lift moest weerhouden hebben. Wat, viel niet precies te zeggen en veel belang hechtte hij er niet aan. Toen echter wat hij aanvankelijk voor een voorbijgaande en op weinig berustende indruk gehouden had, zich telkens opnieuw en sterker aan zijn aandacht bleef opdringen, was hij wel verplicht zich met het probleem bezig te houden, al ware het slechts om tijdens het op- en neergaan met de lift (hij stond daarbij, wegens de verstuiking, in een vrij ongemakkelijke houding tegen een van de houten zijwanden geleund) de tijd te korten. Vrees voor het breken van de
betrekkelijk dunne kabel die de liftkooi torste en bijgevolg het naar beneden storten van deze laatste (hoewel die verklaring voor de hand lag) was het niet, dit wist hij zeker. In de kooi was men zich, zelfs op grote hoogte, de aanwezigheid van de lege ruimte van de liftkoker eronder amper bewust en viel de diepte daarvan niet te schatten, zodat voor iets als hoogtevrees wel een bijzonder sterke verbeeldingskracht vereist was. En zelfs wanneer hij de mogelijkheid van een val opzettelijk ernstig overwoog, stelde hij nog een onbegrensd vertrouwen in een noodremmechanisme, dat dan in werking moest treden. Het bestaan van zulk mechanisme kon hij slechts veronderstellen, maar ook wanneer hij het wegdacht achtte hij zich nog voldoende veilig in de gesloten kooi met haar solide vloer en stevige konstruktie, die wel op een of andere wijze de schok zou opvangen bij een eventueel omlaagstorten. Wat hem eigenlijk verontrustte aan de lift was een eigenschap die hij, voorlopig bij gebrek aan een duidelijkere omschrijving, voor zichzelf als achterbaks definieerde. Een gevaar waarvan hij de aard niet kon vermoeden, dat onzichtbaar dreigde. Waar hij zich niet kon op voorbereiden,
| |
| |
er geen verdedigingsplan tegen ontwerpen, dat bijgevolg een voorsprong op hem had en onvermijdelijk steeds zou komen vanuit een hoek waar hij het niet verwachtte. Of was die argwaan misschien een uiting van zijn sterk ontwikkeld onafhankelijkheidsgevoel, hinderde het hem telkens, zij het slechts voor korte tijd, overgeleverd te zijn aan deze mechanische regelmaat, had hij het gevoel of dit vervoermiddel, dat hij nooit hoog had aangeslagen, meer vat op hem had, hem meer in zijn macht hield dan hij graag wilde bekennen? Zulke overwegingen hadden hem nooit gestoord in een tram of trein al kon hij deze, in tegenstelling tot de lift die hij toch zelf bediende, niet vrijwillig in beweging of tot stilstand brengen. Zo verstevigde langsom meer zijn overtuiging dat de lift op een welbepaalde wijze misbruik zocht te maken van zijn weerloosheid en onafgebroken met een geniepige dreiging op hem loerde. En deze overtuiging was de bevestiging van zijn vroeger reeds aanwezig, toen nog niet meer dan intuïtief te noemen wantrouwen tegenover de lift.
Eerst na een tweetal dagen ontdekte Hugo plots, en toevallig, welk detail aan de lift hem zo verontrustte. In de overigens volmaakt aansluitende liftkoker bleef er op elke verdieping, tussen het schuifhek van de liftkooi en de buitenste toegangsdeur, een vrije ruimte waarvan de diepte overeenstemde met de dikte van de binnenmuur. Telkens de vloer of zoldering van de liftkooi rakelings langsheen de bovenste of onderste rand van zulk rechthoekig gat scheerde, wekte dit de indruk van een geniepig dichtklappende muil die, even vooraleer zich te sluiten en geheel te verdwijnen, breed en daarbij ondenkbaar plat was, toebehorend aan een tweedimensionaal monster zonder ogen en met een tot in het oneindige rekbare huid (want zulke bek kon ook ongelooflijk ver worden opengespalkt, dit bleek telkens bij het aandoen van een volgende verdieping een nieuwe brede en ondiepe nis voorbijschoof). Hoewel hij voor de eerste maal die muilen opmerkte en de regelmaat volgde waarmede zij zich sperden en sloten, toch hadden zij ook voordien, herinnerde hij zich, hun aanwezigheid verraden door een haast niet waar te nemen gerucht dat het eentonig zoemen van de lift rhythmisch onderverdeelde, door de kleine, zoevende luchtverplaatsing die met het dichtklappen van elke muil gepaard ging. Vandaar de gluiperige indruk die de lift op hem had gemaakt, maar nu hij haar a.h.w. betrapt had op haar slechte hoedanigheden, verdween ook het onrustbarende karakter daarvan. Het zich verschuilende gevaar was ontdekt, en de happende muilen konden hem niet eens gevaarlijk lijken, ze schenen veeleer toe te behoren aan goedaardige, wat speelse monsters die naar adem hapten. Voelde hij zich voortaan dus meer op zijn gemak in de lift, het viel niet te ontkennen dat de potsierlijk-brede bekken met de ver uit elkaar staande, dunne tanden (de staven van het ijzeren schuifhek) een vreemde aantrekkingskracht op hem bleven uitoefenen. Dit vooral wanneer hij naar boven ging, dan immers bevond zich de
dichtklappende muil van het liftmonster (zo was de bijnaam
| |
| |
die hij het, schertsend, bij zichzelf had toegedacht) aan de onderzijde van de liftkooi en scheen het rechtstreeks, zonder andere dan speelse bedoelingen overigens, op zijn voeten gemunt te hebben. Hugo keek hiernaar en overwoog dat, wilde hij het dier werkelijk in de gelegenheid stellen hem te bijten, hij zijn voet in de open ruimte tussen twee tanden zou moeten steken, het kon niet echt met zijn tanden bijten, enkel met zijn tandvlees. Hij glimlachte en, alsof hij daarmee het monster op een enorme manier voor de gek hield, stak hij zijn voet tussen twee van de staven door (daar was inderdaad precies genoeg plaats voor) om hem dan, nog steeds glimlachend, terug te trekken lang voor de muil, plots weer verraderlijk nu, had kunnen toebijten.
| |
2.
Hugo, in een voor zijn doen ongewone, peinzende en bijna neerslachtige stemming, was die dag vroeger dan gewoonlijk naar huis gekomen. Hij hinkte de lift binnen en stond op het punt de deur achter zich te sluiten toen hij, over zijn schouder heen, nog iemand in de gang gewaar werd. Een man met groezelige uniformpet en grove leren tas, het bovenlichaam geheel naar één kant gekromd, niet onder het gewicht van de tas maar omdat hij zo was scheefgegroeid blijkbaar. Toen hij merkte dat Hugo hem afwachtend aankeek maakte hij een aarzelende en schuchtere, halverwege afgebroken beweging, alsof hij graag mee naar boven wilde. Hugo, hoewel niet zonder spot terugdenkend aan het anti-leveranciersbordje, hield de deur voor hem open. De man stapte haastiger dan nodig de liftkooi binnen, mompelde enkele onverstaanbare dankwoorden en knikte onderwijl overdreven en zenuwachtig met het hoofd (op de manier eigen aan schuchtere mensen, die reeds bij een zo alledaags en onbeduidend kontakt met hun figuur geen raad meer weten, dacht Hugo geïrriteerd en met medelijdende minachting). Terwijl de lift omhoogschoot bleef hij, het gezicht naar de man toegekeerd, met opzet zwijgen, waardoor de ander nog nerveuzer werd, zijn scheve gestalte heen en weer draaide, hulpeloos glimlachte terwijl hij denkbeeldig zweet van zijn voorhoofd veegde en eindigde met abrupt te verklaren (hij scheen daarbij van zijn eigen stemgeluid te schrikken) dat hij de lift kwam nazien. Haperde daar wat aan, moest Hugo weten, hij had daar toch niets van gemerkt. Haperen natuurlijk niet, zei de man, al wat meer op zijn gemak, dat kwam eigenlijk nooit voor, maar toch was een regelmatig nazicht nodig en trouwens opgelegd, teveel kon afhangen van een eventueel defekt, waarbij immers de verantwoordelijkheid van de firma die de installatie geleverd had, zijn firma in dit geval, betrokken was. Daarom moest dit nazicht als niet meer dan een formaliteit worden beschouwd en in geen geval als de uiting
van een bepaald wantrouwen, hoe gering ook, in de perfekte werking van de lift. Er is dus geen noodrem aan de lift voorzien, vroeg Hugo na even te hebben nagedacht. Niets liet de zwenking in zijn gedachtengang vermoeden, de inval die hem een zijsprong op een ander kapittel deed maken, integendeel
| |
| |
scheen zijn vraag nog rechtstreeks aan te knopen aan de uiteenzetting van de technieker, zodat deze begon uit te weiden over de automatisch in werking tredende rem, die bij mogelijke breuk van de kabel de liftkooi belette naar beneden te storten. Hugo viel hem in de rede en verduidelijkte dat hij niets dergelijks bedoelde maar wel een mechanisme, dat de lift zou tot stilstand brengen in geval er iets tussen bekneld raakte. Als kind namelijk, zei hij, had hij ooit gehoord van een ongeval waarbij een verkoopster in een grootwarenhuis, toen zij met behulp van een stoel in een tussen twee verdiepingen stilgevallen lift wilde klimmen, door het plots weer in beweging komende tuig was gevat en letterlijk middendoor gepletterd. Zulk een ongeval ware toch te vermijden geweest door een automatisch stopsysteem zoals hij op het oog had, en dat de lift tijdig zou geremd hebben. De lifttechnieker haastte zich te verzekeren (de lift stond intussen reeds een poosje stil op de vijfde verdieping, de man moest nog hoger), dat aan de moderne liften zoals zijn firma bijvoorbeeld ze fabrikeerde, niets onverlet was gelaten om de veiligheid van de gebruikers te waarborgen, al was het waar dat deze laatste soms ontstellend onvoorzichtig te werk gingen. Zoals in het geval van de verongelukte verkoopster dat mijnheer aanhaalde en dat ook hij zich nog herinnerde. Wel werd die bepaalde lift geleverd door een konkurrerende firma, maar toch was zoiets slechts mogelijk geweest bij de liften zoals zij vóór twintig jaar werden gebouwd, natuurlijk was men precies aan de hand van zulke ondervindingen wijs moeten worden in het vak. Na het aanhoren van deze gejaagd uitgestote zinnen die soms aan een niet perfekt van buiten geleerd lesje lieten denken (hoewel het nauwelijks te geloven was, dat de man op het dagelijks beantwoorden van zulke vragen zou voorbereid zijn), verliet Hugo met een knikje de lift, zodat eindelijk de technieker verder kon naar de hoogste
verdieping, waar hij zeker kabels en andere liftmachinerieën ging inspekteren.
| |
3.
Een dag of vijf ongeveer waren verlopen sedert het verstuiken van zijn enkel, toen Hugo zich plots afvroeg waarom hij in de lift steeds met zijn aangezicht naar het schuifhek toegewend stond. Misschien (zoals bij ieder wel het geval zou zijn) enkel om bij aankomst de liftkooi zo snel mogelijk terug te verlaten, een lift is uit de aard van de zaak een zeer voorlopige verblijfplaats en onbewust worden de houdingen, die men er in aanneemt, hierop afgestemd. Toch scheen de hardnekkigheid waarmee hij zich op steeds diezelfde wijze opstelde, bij hem nog een diepere oorzaak te hebben. Vanaf de eerste maal dat hij de lift gebruikte had hij dit gedaan, zo had hij trouwens de muilen ontdekt (gefantazeerde muilen weliswaar en die enkel bij overeenkomst bestonden, maar er voor hem niet minder werkelijk om waren). En nu leek het of hij vanuit die richting nog steeds een gevaar
| |
| |
vreesde of een aanval verwachtte, het hinderde hem te moeten vaststellen dat de ontdekking van de monstermuilen hier niets aan veranderd had en dat hij daarna, een zekere opluchting ten spijt, niet minder op zijn hoede was gebleven. Zo ook het feit dat hij nooit nalaten kon het toeslaan van elke muil gespannen te volgen, als ware hij van plan zich daardoor te laten biologeren. Het hek de rug gaan toedraaien had nochtans weinig zin. Niet enkel betekende dit een nederlaag bekennen, maar het zou bovendien weinig aan de stand van zaken veranderen. De achterwand van de liftkooi was van een spiegel voorzien, en daarin, leek het hem, zou het beeld van de vierhoekige, telkens uit het niet opdoemende en weer verdwijnende monden met de ijzeren tanden zich nog angstaanjagender aan hem opdringen, als het spiegelbeeld van verscheurende dieren die men moedwillig de rug toekeert, waarvan men echter de aanwezigheid achter zich geen ogenblik kan vergeten, men weet immers dat ze gereed staan hun slachtoffer te bespringen zodra dit maar even zal nalaten, ze met de blik in bedwang te houden. Zo kwam hij er niet toe zijn positie bij het schuifhek te verlaten, hoewel het tussen de staven doorsteken en telkens weer terugtrekken van zijn voet allang tot een spelletje was geworden, dat hij bij het voorbijschuiven van elke verdieping niet meer kon nalaten te herhalen. (Hij had steeds een opmerkelijke begaafdheid ontwikkeld tot het bedenken van dergelijke éénmansspelletjes, waarschijnlijk als afreaktie van een overmaat aan nervositeit hoewel ze hem, telkens hij zichzelf erop betrapte, op hun beurt weer enerveerden: zo op straat het tellen van manken, blinden of eenarmigen, het lopen met grote stappen waarbij hij zich richtte op de voegen tussen de boordstenen, het uitkijken naar steeds hogere nummerplaten van auto's). Dit spelletje irriteerde hem meer door zijn doelloosheid dan het hem eigenlijk gevaarlijk leek, hoezeer de muilen hem ook fascineerden en
hoewel hij vaak met een onverklaarbare verstrooidheid en onverschilligheid zolang wachtte met het terugtrekken van de voet dat hij niet ten onrechte begon te vrezen, dat dit werkelijk eens te laat zou gebeuren. Enkel om zich te bevrijden van de obsessie van dit spelletje dat erin bestond, op een zinloze en uitermate belachelijke manier een fiktief monster uit te dagen, zou hij niet beter hebben gevraagd dan onmiddellijk het besluit te kunnen nemen, zich weer van de trap te bedienen. Maar zijn enkel was nog ver van genezen, per slot van rekening had hij de verstuiking erg verwaarloosd en zich de zorgen van moeder noch zuster willen laten welgevallen. Hoewel hij anderzijds zich ernstig afvroeg of hij er werkelijk zou toe komen, zulk besluit uit te voeren. Mocht ook al het spelletje hem boos maken of zelfs angstig op het ogenblik dat hij zich in de lift zelf bevond, eenmaal daarbuiten bleef de aantrekkingskracht die het op hem uitoefende onloochenbaar, zulke aantrekkingskracht als kan uitgaan van een bedreiging waarvan men de ernst wel beseft, maar die men van zo nabij kent dat men ermee vertrouwd is niet enkel, maar ook overtuigd er steeds te zullen aan ontsnappen (als genoot men van een zekere
| |
| |
voorspraak, als gold het de betrekkingen met een zeer hooggeplaatst en geducht personage dat men uit hoofde van een oude jeugdvriendschap bij zijn voornaam noemt, durft braveren zelfs).
Tot nog toe was het besef van het gevaar waaraan hij zich herhaaldelijk, spelenderwijs nog wel blootstelde, hoogstens een paar maal in zijn volle omvang tot hem doorgedrongen. Dit gebeurde dan wanneer hij 's namiddags rustig op zijn bureau zat en door geen drukte afgeleid, plots uit een toestand van halve slaperigheid opschrikte door de heldere voorstelling die hij zich, in een fragment van een sekonde, maakte van wat er zou gebeuren, moest hij inderdaad eens vergeten zijn voet tijdig terug te trekken (denkbeeldig was dat gevaar niet, het was merkwaardig hoe afwezig hij zijn kon in de lift). Zo kunnen wij ons enkele woorden waar wij bij dag tamelijk onverschillig overheen lazen: ‘de man werd levend gevild’, herinneren in de doodse stilte van een slapeloze nacht, en tijdens die eenzame en ongenadige konfrontatie, met onze dan gescherpte zintuigen, de volle maat aan afgrijzen van die voorstelling ervaren. Nooit echter liet Hugo zulke benauwende waakdromen meester over zich worden, hij sprong dan op en liep het bureau binnen waar zijn personeel werkte. Het steeds daar heersende gedruis, gedeeltelijk afkomstig van de ratelende schrijf- en rekenmachines, gedeeltelijk van de rumoerige straat buiten, bracht hem in de volste zin weer tot de werkelijkheid, en zo slaagde hij erin voor de rest van de dag het onderwerp te vergeten. Wanneer hij dan 's avonds naar huis weerkeerde en zoals gewoonlijk de lift nam, was dat in de tamelijk oppervlakkig opgewekte stemming waarin hij haast onafgebroken verkeerde, een mogelijke herinnering aan het angstvisioen was die aan iets geheel onwaarschijnlijks en zelfs onbenulligs, zeker niets dat hem zou hebben doen besluiten het veiligheidshalve voortaan langs de trap te proberen, integendeel. En telkens hij in de liftkooi, de eigenlijke gevaarlijke zone, op het laatste nippertje zijn voet voor verpletting redde, ging de daarmee gepaarde emotie niet boven een zekere wrevelige, vlug weer vergeten onrust uit.
| |
4.
Hierin zou echter zeer plotseling verandering komen toen hij een weinig later, steeds nonchalanter en roekelozer geworden, werkelijk niet vlug genoeg was en het nijdig toebijtende monster hem te pakken had. Gelukkig enkel bij de uitspringende rand van zijn schoenzool, zoals hij vaststelde na een ondeelbaar ogenblik van een ontzetting, die een ijskoud springtij naar zijn hart deed keren. Terwijl de liftkooi nog natrilde van de schok wankelde hij achteruit, bleef wezenloos en bleek, zwaar hijgend naar het onherstelbaar vernielde schoeisel staren, en tegelijk met een onuitsprekelijk gevoel van opluchting om het breken van de ban en een haast razende blijdschap om de ontsnapping, overviel hem plots weer het angstvisioen van de voet die
| |
| |
bleef haperen tussen de tralies, de ganse liftkoker als een apokalyptische orgelpijp plots vervuld van een ijzingwekkend gebrul, afkomstig niet van één maar van duizenden losgebroken verborgen monsters die eindelijk hun kans kregen waar te nemen, die zich alle tegelijk in de klemgeraakte voet vastbeten en daar met hun gezamenlijk gewicht gingen aanhangen, en daarbij een pijn alsof het been bij het heupgewricht van het lichaam werd afgescheurd: dit alles duizendmaal sterker en intenser dan het nauwelijks opgemerkte afknappen tegen de scherpe muurrand van enkele beenderen, haast strohalmen gelijk. Dat het voor de eerste maal ervaren werd binnen het onmiddellijk bereik van de bedreiging zelf, maakte het visioen nog angstwekkender dan de vorige malen.
De emotie door dit voorval veroorzaakt had Hugo geheel ontnuchterd, hij was vastbesloten nu geen voet meer in de lift te zetten. De volgende morgen (enkel verstuikt of niet, spelletje of geen spelletje, kinderachtig of moedig) ging hij langs de trap naar beneden en stelde daarbij met voldoening vast, dat het beter ging dan hij had durven hopen. De bestijging straks zou dus, zo zij al wat moeilijker uitviel, toch niet onuitvoerbaar zijn. Hugo was die dag op zijn bureau uitzonderlijk opgewekt, presenteerde zijn boekhouder (een zuur en saai man die hij nauwelijks kon luchten) een sigaar, voerde babbeltjes met de daktylo's meer dan voor de goede gang van zijn zaak wenselijk en was, overigens in gunstige zin, oordeelden zijn ondergeschikten, geheel uit zijn gewone doen. Hij overwoog zelfs het ganse personeel spontaan, zo maar zonder aanleiding of verklaring, op het een of ander te fuiven maar besloot dan die traktatie uit te stellen tot op de dag dat hij voor het eerst weer in staat zou zijn, in een behoorlijke en overeenkomstig de regelen uitgevoerde trappenspurt, zijn huisgenoten per lift (onzaliger gedachtenis) te overwinnen.
Die opgewektheid was er oorzaak van dat hij 's avonds, tijdens het buitengaan, uitgleed op de gladde tegelvloer van het portaal waar hij zo onvoorzichtig was, een overmoedige huppelende danspas uit te voeren. De antipathieke boekhouder was het eerst bij hem en stelde, toen hij Hugo's pijnlijk vertrokken gelaat zag, verschrikte vragen. Afgezien van het in het portaal heersende halve duister had de man toch bezwaarlijk kunnen vermoeden dat die gelaatsuitdrukking, behalve de pijn door een opnieuw verzwikte enkel veroorzaakt, nog iets anders weerspiegelde of misschien zelfs in hoofdzaak iets anders, woede of wanhoop om iets dat met die pijn slechts in een zijdelings, door de boekhouder niet te bevroeden verband stond. Terwijl Hugo moeizaam en als dronken langs de muren steun zoekend naar huis hinkte (hij had kort afwijzend, bijna met een snauw, gereageerd op het bezorgde voorstel van de boekhouder, een taksi te bestellen), zocht hij vertwijfeld naar een andere mogelijke oplossing dan de lift. Dat hij moest en zou boven geraken, was boven elke twijfel verheven, waarom wist hij niet maar hij klampte zich aan het denkbeeld vast of alle heil gelegen was
| |
| |
in het bereiken van dat doel, of hij zelfs hierin de enige mogelijkheid zag om de gevaren die hem op weg naar datzelfde doel mochten bedreigen, het hoofd te bieden. Maar er was zijn onbruikbare voet waarmee hij zich onmogelijk vijf verdiepingen hoog langs de trap zou kunnen slepen, er was de lift die niet kon of mocht in aanmerking komen, dit alternatief durfde hij zelfs niet duidelijk onder het oog nemen, en zelf geen andere uitkomst vindend (hoe zou die te vinden geweest zijn) ging hij plots van de wilde veronderstelling uit dat iemand anders, niet op de hoogte van zijn moeilijheden maar precies daarom, in staat zou zijn de oplossing in zijn plaats te vinden, zodat hij, intussen bleek hij zich tot voor de ingang van het appartementsgebouw te hebben gesleept, zonder meer het belknopje naast het van binnen uit verlichte witte rechthoekje met ‘H. Campers’ indrukte en zijn oor tegen het ingebouwde luidsprekertje drukte. Onderwijl vroeg hij zich opzettelijk niet verder af wat zijn moeder of zuster dan wel zouden weten te bedenken. Misschien won hij zo wel wat tijd, die beslissend zou zijn voor het verdere verloop. Wat hij zeggen ging zo dadelijk was dan van minder belang, want zou zijn vraag, hoe ze ook luidde, hun in de gegeven omstandigheden niet steeds onbegrijpelijk in de oren klinken? Zijn moeder die hij nu hoorde ‘hallo’ roepen bleek inderdaad zeer verwonderd, begreep eerst zelfs niet dat hij het was, meende vervolgens dat hij zijn sleutel was vergeten en stelde de elektrische deuropener in werking. Hoe kon zij ook vermoeden dat hij haar hier en nu een belangrijke zaak zou willen uiteenzetten, wanneer dat twee minuten later in veel gunstigere omstandigheden mogelijk was? Misschien ook verstond ze hem moeilijk of niet doordat er weer iets haperde aan de installatie, zoals de laatste tijd meer voorviel, ook maakte het geraas van voorbijrijdende trams en auto's dat hij moeite had zijn eigen stemgeluid te
onderscheiden, en om een lange en ingewikkelde uiteenzetting voor alle voorbijgangers hoorbaar te gaan brullen, met twijfelachtige uitslag dan nog wel, had hij geen lust of hij miste er de moed toe. Bovendien kon zijn moeder, wanneer hij er al in slaagde zich verstaanbaar te maken, de vraag of zij hem wilde komen halen moeilijk anders dan als een misplaatste grap interpreteren, misschien hield ze hem wel voor dronken, zodat Hugo niet langer aandrong, riep dat hij naar boven kwam en binnenstapte.
Op het eentonige zoemen van het mechanisme na leek het hem ongewoon stil in de liftkooi. Overspannen als hij reeds was beluisterde hij nu voor de eerste maal met een aandachtig oor dit geluid (hij moest proberen zichzelf met om het even wat af te leiden, niet langer dan een vijftien, twintigtal sekonden). Hij slaagde erin het te omschrijven als de aangehouden falsettoon van een verwijderd ensemble van kleine, nijdige mondharmonika's. met nog verder in de achtergrond een geruis, waarvan niet meer dan de aanwezigheid waar te nemen viel. Hij luisterde en begreep plots dat het geen toeval was dat hij dit voor de eerste maal hoorde, het was de bijna geluidloze triomfzang van de lift nu zij hem, nadat hij zich reeds veilig gewaand
| |
| |
had, toch nog zag terugkomen, ditmaal voor de beslissende ronde, en vooraleer hij zich opnieuw kon bedenken. Vlijmscherp drong dit besef tot hem door, en de laatste reaktie waartoe hij nog zou in staat geweest zijn was: de stopknop indrukken, daarna terug de knop gelijkvloers, maar tot het uitvoeren van dit bliksemsnel gemaakte voornemen kwam hij niet, daar klapte reeds de eerste muil de metalen tanden op elkaar en hij vond de kracht zelfs niet meer, zich in een van de uiterste hoeken van de lift terug te trekken. Zwijmelend en half bewusteloos stond hij vlak vóór het traliehek, langzaam werd alles zwart voor zijn ogen. Vernikkelde cijfers, op elke verdieping langs de binnenzijde van de toegangsdeuren aangebracht, flikkerden nog enkele malen doorheen dit dichtgroeiende zwart, dan helde hij traag achterover en voelde duidelijk, zijn angst loste zich terwijl op tot een tastbare kilte die hij geheel kon uitademen, hoe zijn ongedeerde voet (het spelletje had hij steeds met de verstuikte beoefend) onweerstaanbaar naar de zich sluitende muil werd gezogen en daar plots, als uit angst om te laat te komen, tot halverwege de kuit in wegschoot, terwijl hij op hetzelfde ogenblik door het andere been zakte, hetzij omdat hij uitgleed op de gladgeboende vloer, hetzij omdat de verzwikte enkel onder zijn gewicht begeven had. Het beveiligingssysteem waarop de liftdeskundige zinspeelde bestond in het geheel niet ofwel trad het te laat in werking, hoe dan ook, eerst toen de echo van de kreet die in minder dan een sekonde het ganse gebouw alarmeerde in de trappenruimte was uitgestorven, kwam de liftkooi knarsend tot stilstand, ruim halverwege tussen de vierde en de vijfde verdieping.
| |
5.
Het is natuurlijk een zeer ongelukkige samenloop geweest, mevrouw, zei de dokter. Hoewel ongetwijfeld van ernstige aard, behoefde de door uw zoon opgelopen verwonding niet dodelijk te zijn, ware daar niet geweest de ongelukkige bijkomende omstandigheid dat hij, zelf hulpeloos en ook afgesneden van elke tijdige hulp van buitenaf, in de geblokkeerde lift was opgesloten. In een razend tempo en niet zonder gevaar ongelukken te veroorzaken ben ik met mijn eigen wagen om een bevoegd technieker gereden. Hoewel deze zich in een minimum van tijd toegang tot de liftkooi wist te verschaffen bleek uw zoon toch helaas reeds opgehouden te hebben met leven, de heftige bloeding door de slagaderverwonding veroorzaakt was hem in zo betrekkelijk korte tijd fataal geworden. Hoewel anderzijds, dit moge u en mejuffrouw een troost zijn, dit zware bloedverlies tevens moet gemaakt hebben dat hij tamelijk snel het bewustzijn heeft verloren, waardoor vanzelfsprekend zijn lijden merkelijk werd verkort.
Voortgaand op een mededeling mij door de lifttechnieker gedaan, toen deze zag wie de verongelukte was (hij scheen hem te kennen of er althans ooit een gesprek mee gevoerd te hebben), durf ik trouwens als mogelijke
| |
| |
verklaring van dit eigenaardige ongeval de veronderstelling vooropzetten, dat uw zoon behept was met een bepaalde dwanggedachte met betrekking tot de lift, een obsessie die hem er misschien toe bracht zijn voet tussen de tralies van het schuifhek door te steken, op gevaar af hem op deze wijze te laten verpletteren. Dit laatste hoeft natuurlijk niet in alle gevallen te gebeuren, meestal zal zulke geobsedeerde wel bijtijds tot bezinning komen en het bedreigde lichaamsdeel in veiligheid brengen. Het slechts eenmaal achterwege blijven van die kontrolerende refleks kan echter de meest vérstrekkende gevolgen hebben, zoals u thans helaas in de gelegenheid bent te ondervinden.
|
|