| |
| |
| |
Dagen van ‘De Vlaamse Gids’ 1954
Motieven van het schrijverschap
door Pierre H. Dubois
1.
IN het programma staat vermeld dat ik spreken zal over ‘de’ motieven van het schrijverschap. Die titel is wel een beetje pretentieus en het ligt niet in mijn bedoeling noch in mijn vermogen om de raadselachtige gronden van het schrijven te onthullen. Ik zou alleen de vraag naar het ‘waarom’ van het schrijven aan de orde willen stellen en - althans voor mijzelf - trachten iets van ‘een’ motief te vinden. Ik ben mij van de betrekkelijkheid daarvan volkomen bewust, maar geloof toch dat het een essentieel belang is zich te verdiepen in de drijfveren van ons doen en laten.
Voor sommige schrijvers inderdaad komt er een moment waarop zij zich afvragen: ‘Wat doe ik eigenlijk wanneer ik schrijf? Waarom schrijf ik? Waarom kan ik niet gewoon doen als ieder ander? Waarvandaan bezit ik die smaak voor een soort van exhibitionisme, dat men toch werkelijk niet met pure ijdelheid mag identificeren?’
De schrijvers die zich die vragen stellen, zien zich aanvankelijk geplaatst voor een menigte van opdringerige antwoorden, die iedereen kent en die in litteraire gezelschappen bij tijd en wijle aan geblaseerde lippen plegen te ontsnappen. ‘Ik schrijf voor mijn plezier’; ‘ik schrijf omdat ik het niet laten kan’; ‘ik weet niet waarom ik schrijf’; ‘ik schrijf om mijzelf te leren kennen’; ‘om mij te amuseren’; ‘om te behagen’ (dixit Molière); ‘om iets te leren’ (dixit Voltaire); ‘om het grote lot uit de loterij te winnen’ (dixit Stendhal). Het aantal antwoorden is legio. Men kent ze, men kent ze uit de literatuur-geschiedenis, uit de talloze mémoires, correspondenties, confessies, uit de niet minder talrijke beschouwingen die hieraan in de loop der eeuwen door alle mogelijke schrijvers zijn gewijd.
Het merkwaardige van al die antwoorden is echter dat, wanneer men zich losmaakt van hun charme, van de onmiddellijke bevrediging die zij op bepaalde ogenblikken ongetwijfeld schenken kunnen, misschien zelfs van hun incidentele geldigheid, de vraag niettemin onaantastbaar, bijna dreigend blijft bestaan. Waarom dreigend? vraagt men zich af. Ja, waarom? Want
| |
| |
niemand kan in gemoede volhouden dat schrijven, dat de litteraire creatie, per se een laakbaarder bezigheid is dan andere menselijke activiteiten. Maar een nuttelozer misschien? Men zou dat kunnen afleiden uit een aantal gangbare antwoorden die op de vraag ‘waarom’ gegeven zijn. Er zijn er bij die duidelijk de bedoeling hebben de schrijver zelf te overtuigen van zijn maatschappelijk nut.
Wanneer Voltaire in een brief aan Damilaville constateert: ‘Un livre n'est exusable qu'autant qu'il apprend quelque chose’, kost het geen moeite om de behoefte aan zelfrechtvaardiging eruit af te lezen. Maar het wordt al gecompliceerder, als men dezelfde Voltaire in het zesde van de ‘Sept discours en vers sur l'homme’ hoort zeggen: ‘Mais malheur a l'auteur qui veut toujours instruire!’ Het is waar dat men ook dan nog kan uitwijken door erop te wijzen dat de contradictie niet noodzakelijk is, aangezien apprendre en instruire twee begrippen zijn die elkaar helemaal niet dekken en dat er nog heel wat te ‘leren’ valt uit een boek dat niet geschreven is met de bedoeling om te instrueren. Maar in dat geval blijft het de vraag wat men moet doen met de versregel die op de zojuist geciteerde aansluit en die luidt: ‘Le secret d'ennuyer est celui de tout dire’? Hier immers wordt de vraag alweer klemmender of er geen tegenspraak bestaat tussen de verplichting de lezer iets bij te brengen en de waarschuwing om toch vooral niet alles te zeggen...
Men behoeft het trouwens zo ver niet te zoeken en men kan Voltaire rustig Voltaire laten om te weten dat schrijvers, die zichzelf tegenspreken, tot de normale gevallen behoren. En dat niet alleen: het recht om zichzelf tegen te spreken wordt door menig auteur opgeëist als een recht dat integraal deel uitmaakt van het schrijverschap.
Dit feit alleen reeds is reden genoeg om tot een eerste opmerking te komen bij het overzien van de diverse antwoorden, namelijk dat zij altijd corresponderen aan een bepaalde illusie - een illusie welke de schrijver zich over zichzelf of over de literatuur maakt. Dit ligt overigens voor de hand, als men in aanmerking neemt dat de literatuur zelf per definitie illusie is.
Men moet trouwens over de illusie - en met name over de illusie van de kunst - niet lichtvaardig en geringschattend oordelen. Ik bedoel nu niet dat de illusie après tout niet onaangenaam is, ook al is zij dan illusie. Ik bedoel bijna het tegenovergestelde, namelijk dat de illusie van de kunst een elementaire werkelijkheidswaarde bezit, in zoverre zij vorm geeft, aanzien, gestalte, aan een onvatbare, onzichtbare werkelijkheid die aan de schijn ontsnapt. Die diepere werkelijkheid ligt niet in het voorkomen, maar in de creatie, - iets wat Aristoteles trouwens al vóór ons heeft neergeschreven.
Een tweede opmerking die ik zou willen maken is deze dat het antwoord steeds weer blijkt te wisselen met de omstandigheden en met de leeftijd; men kan zelfs - en het geval is normaal - uit gewoonte schrijven.
| |
| |
Ik stel mij een jonge dichter voor van een gegeven temperament, prachtig van schaamteloosheid, verbluffend van zelfverzekerdheid, vervuld van het verlangen ‘d’épater le bourgeois’, neen, eerder nog dan de bourgeois, ‘heel de lamlendige troep van gearriveerde, krachteloze en versteende schrijvers en dichters die nog de toon aangeven...’
Deze dichter zal met zijn werk schandaal verwekken, hij zal het daar zelfs met nadruk op aansturen, maar ondervraagd naar het ‘waarom’ van zijn schrijven, zal hij glimlachend en met een superbe dédain antwoorden: ‘Ik amuseer mij...’ Het zal half waar zijn. Want niet alleen amuseert hij in eerste instantie het verachtelijkste deel van hen die hij minacht, maar bovendien schrijft hij veeleer uit het instinct van kracht en provocatie, waartoe zijn jeugd hem verplicht.
Ouder geworden met alle ‘ups and downs’, met alle ervaringen die het leven meebrengt, zal hij, zelfs wanneer hij temidden van gearriveerden en versteenden zijn zelfstandigheid en onafhankelijkheid weet te bewaren, zelts wanneer hij er in slaagt niet te capituleren voor een of meer de schrijver onophoudelijk bedreigende aanslagen op zijn vrijheid en zijn persoonlijkheid, op de hem gestelde vraag niet meer luchtig-weg antwoorden: ‘om mij te amuseren’. Hij zal wellicht Montaigne gelezen hebben en peinzend bij zichzelf mompelen: ‘om mijzelf te leren kennen’, maar waarschijnlijk zal hij het niet meer weten en sarcastisch opmerken: ‘Alleen om een boterham te verdienen, beste, niets dan een boterham’...
En zo kan men verder gaan: wanneer hij eerlijk is, zal het antwoord hem voortdurend moeilijker vallen, omdat hij steeds dieper in zichzelf gravend het antwoord werkelijk zal willen weten, omdat zijn rust, zijn reden van bestaan, ervan afhankelijk zijn. Zal hij er ooit achter komen?...
Men kan zich zulk een schrijver gemakkelijk voorstellen. Wie een, zij het nog zo geringe, poging doet enige orde te scheppen in zijn gedachten en gevoelens, kan zich al spoedig niet meer onttrekken aan de obsessie dat hijzelf, hoe ook in bijzonderheden afwijkend van deze schematische gestalte, aan de grondtrekken daarvan beantwoordt.
| |
2.
Misschien moet men zich, om te ontdekken waarom men schrijft, eerst afvragen wat men schrijft, wat de aard, de natuur, het karakter is van wat men aan het papier toevertrouwt. Wie het schrijverschap ziet zoals ik het hier doe, kan nauwelijks anders dan vaststellen dat de literatuur de uitdrukking is van een tekort en dat zij bestemd is (of althans de illusie wil wekken) dat manco individueel aan te vullen. De manier waarop zij dit doet zou men schijnbaar negatief kunnen noemen, dat wil zeggen literatuur onderstreept en beklemtoont het manco van het leven, waaraan zij met haar illusie een vervulling poogt te geven en ik zou zelfs willen zeggen: een antwoord.
| |
| |
Ik ben er mij van bewust dat ik zoëven heb beweerd dat de literatuur, zoals alle kunst, per definitie illusie is. Maar ik heb het óók gehad over de werkelijkheidswaarde van de illusie. Het is in die zin dat ik hier ook durf spreken van een antwoord, omdat in de victorieuse vormen van de schijn, zoals Malraux ergens de kunst noemt, juist de aanwezigheid zich manifesteert van wat aan de schijn ontsnapt, en dat is precies de diepere werkelijkheid van de mens.
Men heeft al vaker vastgesteld dat de kunstenaar, in dit geval dus de schrijver, iemand is die zich schuldig voelt. Schrijven moge dan al geen schuldige activiteit zijn, schrijvers hebben niettemin vaak een kwaad geweten tegenover de niet-schrijvers, de niet-kunstenaars, en tegenover zichzelf. De literatuurgeschiedenis wordt als het ware begeleid door zelfrechtvaardigingen van schrijver en schrijverschap, hetzij defensief, hetzij agressief, deemoedig of hoogmoedig. Daaraan corresponderen dan waarschijnlijk ook de bekende posities van de ivoren toren aan de ene, en het befaamde engagement aan de andere kant.
Maar misschien ook moet men dieper graven en allereerst vaststellen dat het schuldgevoel bij de schrijver om verklaarbare redenen wel een gecompliceerder verschijnsel is, maar in wezen toch iets dat bij de mens in het algemeen bestaat; het begrip ‘erfzonde’ bijv. is wellicht niets anders dan een mythisch begrip van het menselijk onvermogen tot absolute vervulling. Men zou het schrijverschap dan kunnen zien als een permanente herhaling van de zondeval, waarbij men evengoed aan Lucifer mag denken als aan Adam en Eva. Steeds weer steekt de schrijver de begerige hand uit naar de appel van Eva, steeds weer komt hij bedrogen uit. Maar onafgebroken wordt hij geplaagd door zijn nostalgie naar het absolute, naar totale vervulling, naar onbegrensde volledigheid.
Het is echter het kenmerk van het menselijk tekort dat de mens en alles wat hij onderneemt relatief is, onvolledig, onvervulbaar en onoplosbaar. Dàt is de muur waarop hij steeds weer stuit; dàt maakt al zijn werk steeds weer tot Sisyphus-arbeid; daarom voelt iedere generatie na verloop van tijd het besef in zich ontwaken dat zij bezig is het werk van de vroegeren te herhalen. Het succes van de moralisten berust hierop en de filosofie heeft er zich systemen uit ontwikkeld.
Inderdaad, de mens zoekt het ‘verloren’ paradijs, verloren, niet omdat hij dat ooit bezeten heeft, maar omdat hij er de droom van kent.
De kunstenaar is degene die poogt in de creatie zichzelf voorbij te streven, zijn grenzen te doorbreken. Hij onderhoudt, zou men kunnen zeggen, het verlangen, zoals de politieke mens een maatschappelijke orde tot stand probeert te brengen die de concretisering van het verlangen is. Maar het is onmogelijk het absolute met het relatieve te verwezenlijken en de mens zonder droom en zonder verlangen zou ook geen mens meer zijn, hij zou zelfs ‘niet-meer-zijn’.
| |
| |
De politieke mens die in maatschappelijk verband iets aan de onvolkomenheid van het menselijk geluk wil doen, zal zich per definitie tevreden moeten stellen met de diverse vormen van maatschappelijke ‘vooruitgang’, hij is de man die zich verzoend heeft met het relatieve, ja, hij is zelfs degene voor wie de relativiteit der menselijke strevingen wet en maatstaf van alle dingen is. Het relatieve is zijn reden van bestaan, zoals het absolute de bestaansreden van de kunstenaar is. Tussen de twee - ook en vooral als zij in één persoon verenigd zijn - is er derhalve vijandschap, zij zijn als water en vuur. Zij zijn partijgangers die elkaar op leven en dood bestrijden.
Men zou het eigenlijk niet zeggen in een tijd waarin de pogingen tot begrip en contact tussen de staat en de kunstenaar zo uiterst frequent zijn, waarin de kunstenaars bijv. subsidies eisen als een recht, waarin de staat de ondersteuning van de kunst ziet als een wezenlijke plicht.
Die toestand is inderdaad paradoxaal, zij het dan ook minder voor de staat dan voor de kunstenaar. Want de opstandigheid die het gevolg is van de confrontatie van het verlangen naar het absolute met de mogelijkheden van het relatieve, is de consequentie en daardoor de zin - ik zeg niet het wezen - van het schrijverschap. De mens, nogmaals met een formule van Malraux, ‘jeté au hasard parmi la profusion des astres’, heeft dank zij zijn vermogen te verlangen, dank zij zijn droom, eveneens het vermogen protest aan te tekenen tegen de vernederingen van de schijn. De tragiek van de mens bestaat hierin dat hij, na in zijn jeugd meer of minder langdurig van illusies vervuld te zijn geweest, zich langzamerhand of plotseling bewust wordt van het feit dat het illusies waren, al was het slechts omdat de zekerheid van de dood ook de zekerheid insluit van zijn eigen onvervulbaarheid.
De wil tot het absolute, de vijandschap tegen de verzoening met het relatieve, de creatie alleen is datgene waardoor hij zich boven de natuur verheffen kan, zijn waarde, als men wil: zijn grootheid. Het is ook dat verzet, die grootheid, die creatie, waaraan de schrijver zijn rechtvaardiging ontleent. En men vergisse zich niet: deze vijandschap betekent niet vijandschap tegen de natuur zelf, integendeel, de dichter die zich vereenzelvigt met de natuur, die de natuur bezingt, zoals bijvoorbeeld Jan van Nijlen het de populier doet waarvan hij zegt:
Ik zal eerder doodgaan dan hij...
En als ik op 't bed lig en snak
Naar licht en naar lucht en - naar wat?
Zal hij, onverschillig en blij,
Het lied dat de dood in mij brak
Nog voortzingen over de stad...,
zulk een dichter doet niets anders dan creatief vorm geven aan datgene wat aan de schijn ontsnapt; hij schenkt aan de illusie haar werkelijkheidswaarde.
| |
| |
| |
3.
Het schrijverschap, en het kunstenaarschap in het algemeen, is een manifestatie van de ‘grootheid’ van de menselijke geest, d.w.z. van datgene waarin die geest niet alleen ‘het dier’ in de mens, maar ook de mens zelf aan zijn betrekkelijkheid ontheft; een manifestatie dus, als men wil, van zijn ‘Wille zur Macht’, waarbij men dan terloops mag vaststellen dat het vermogen tot die wil zijn macht mateloos vergroot.
Maar de schrijver zou geen mens zijn, wanneer hij niet tegelijkertijd gebonden was aan zijn noodlot. De wil tot macht die hem tot schrijven dwingt, - over de stof, over zichzelf, over de wereld, over het heelal, - dompelt hem op hetzelfde ogenblik in de eenzaamheid. Zelfs wanneer hij met wat hij schrijft, zijn verzen, zijn roman, zijn essay, zijn ‘kreet’, weerklank vindt, verwantschappen ontdekt, dan nog is deze omstandigheid gering tegenover het feit dat hij zich door de daad van zijn publicatie - en zelfs wanneer hij niet publiceert door het bewustzijn van het geschreven hebben - automatisch isoleert. Misschien zelfs is het isolement na de publicatie nog groter dan wanneer hij als schrijver onbekend blijft. De zogenaamde ijdelheid van de schrijver, die in vele gevallen een onweerlegbaar feit is, is dan ook nooit een verklaring van het schrijverschap, ook al kan het de eerste maal, en zelfs bij iedere publicatie opnieuw, de publicatie verklaren of begeleiden. Maar de genoegens der ijdelheid zijn slechts een geringe compensatie voor het isolement.
De schrijver wordt toch altijd min of meer - de schare bewonderaars, die trouwens na enige tijd pleegt te verlopen, ten spijt - als een enigszins zonderlinge heer, een rara avis, beschouwd en daarenboven gewantrouwd. Men weet nooit wat hij in de zin heeft, maar daartegenover weet men met absolute zekerheid dat hij op ieder moment potentieel in staat is iets te doen in strijd met alles wat de rust, de goede zeden, de reputatie, de welvaart, de eer enz. vereisen. En dat is ook zo, al blijkt het in de practijk vaak rustig. De ‘buitenwereld’ ziet instinctief in de schrijver, ook als hij met hem bevriend is, de vijand die hij in wezen is van alle rust, de bevorderaar van de onrust, de man die de onzekerheden in de wereld brengt en het bestaan op losse schroeven zet.
De schrijver zelf is zich van die situatie zeer wel bewust of reageert instinctief alsof hij het was, en het komt mij voor dat men in dit besef de reden zoeken moet van het verschijnsel dat hij doorgaans op succes gebrand is, niet op een financieel succes in de eerste plaats - al maakt hij ook in dit opzicht geen uitzondering op de algemene regel - maar op het succes dat men enigszins als vleierij van het publiek zou kunnen interpreteren en dat eenvoudig zelf-bescherming is. Hij is een soort Jonas die tracht aan zijn Niniveh te ontkomen. Hij glimlacht tegen de meerderheid, tegen de vijand, hij tracht zijn eigenlijke ‘taak’ zo onopvallend mogelijk ten uitvoer te
| |
| |
brengen, hij wil niemand tegen zich in het harnas jagen, niemand verbitteren, en ook als hij het schandaal zoekt, dan is het omdat hij aan zijn isolement ontsnappen wil. Maar dat isolement ligt vast in hem geworteld. Hij ontkomt er niet aan. Het kleeft aan hem als zijn huid. En als hij verraad pleegt jegens datgene waartoe hij als ‘schrijver’ verplicht is, dan kan hij verzekerd zijn dat de onrust hem geheel zijn leven zal blijven achtervolgen. Dan zal hij ook weten dat hij verraad gepleegd heeft en met een tweemaal belast slecht geweten rondlopen. Een schrijver die tegen zijn schrijversgeweten in schrijft of dit probeert te omzeilen, is schuldig. Doet hij dit niet, dan is hij op de een of andere wijze schuldig in de ogen van zijn medemensen, tegenover de maatschappij en de maatschappelijke orde: een onruststoker.
Men ontkomt er niet aan: de conditie van beschuldigde behoort tot zijn wezenstrekken, de schrijver heeft het altijd gedaan; in een woelige periode misschien sneller dan anders, maar toch ook daarbuiten. De litteraire processen in de loop der tijden demonstreren dit feit wellicht het helderst. Het waren bijna altijd processen door de maatschappij de schrijver aangedaan, omdat hij bepaalde maatschappelijk-zedelijke normen aantastte. Klassieke voorbeelden als Baudelaire of Flaubert bewijzen duidelijk, dat het er deze schrijvers niet om ging ‘onzedelijk’ te zijn: integendeel, zij schreven vanuit een diepere zedelijkheid, de zedelijkheid van de mens namelijk die in opstand komt tegen zijn conditie van mens.
De vorm waaronder zij dit deden, was niet meer dan louter aanleiding. Victor Hugo had zeker geen ongelijk, toen hij aan Baudelaire schreef: ‘Ce que le régime appelle sa justice vous a condamné au nom de ce qu'il appelle sa morale’. Dat Hugo dit in een iets meer actueel-politieke zin bedoelde dan het hier kan schijnen, verandert aan de algemeenheid van de karakteristiek weinig. En op andere wijze eloquent is het vonnis waarbij Flaubert weliswaar werd vrijgesproken, maar dat niettemin de zinsnede bevat: ‘...qu'il n'apparaît pas que son livre ait été, comme certaines oeuvres, écrit dans le but unique de donner une satisfaction aux passions sensuelles, à l'esprit de licence et de débauche, ou - ik onderstreep - de ridiculiser des choses qui doivent être entourées du respect de tous’. De werkelijke schrijver kan met betrekking tot zijn schrijverschap geen enkel sociaal wenselijk respect erkennen. De spelregels die de onderlinge betrekkingen van de mens mogelijk maken, verliezen hun geldigheid zodra het gaat om de verhouding van de mens tegenover het leven en de dood, tegenover de zin van het leven, tegenover de wereld.
| |
4.
Het is in deze omstandigheden begrijpelijk dat vele schrijvers de moed niet opbrengen om op die manier schrijver te zijn en dat zij trachten het met het relatieve leven op een accoordje te gooien en een verhouding van
| |
| |
compromissen te vinden. Deze schrijvers capituleren voor de bedreiging van eenzaamheid en voor de represailles die hun werk bij de maatschappij zou kunnen oproepen en welke uiteraard kunnen variëren van ‘doodzwijgen’ en verlies aan succes tot morele, en in extreme gevallen fysieke, liquidatie. Men kan hun dit gebrek aan moed allicht niet kwalijk nemen, het vindt trouwens zijn vonnis in zichzelf.
Er zijn andere schrijvers, die tot een ‘synthese’ pogen te komen in die zin dat zij de behoefte naar het absolute afhankelijk oordelen van en dus ten dele identificeren met de vervulling van het relatieve. Deze synthese wordt nagestreefd door de verdedigers van het actueel engagement van de schrijver.
Weer anderen vragen alleen maar met rust gelaten te worden. Zij zien zich dientengevolge vaak het verwijt toegestuurd zich terug te trekken in de befaamde ivoren toren. Dit verwijt is geldig, wanneer de schrijver zich daarin zou opsluiten om voor zijn meest fundamentele verantwoordelijkheid te vluchten. Maar zulk een verwijt is irreëel. Ook de man in de ivoren toren ontsnapt immers niet aan de consequenties van het auteurschap. Misschien is de ivoren toren zelfs niets anders dan de kloosterlijke vorm daarvan.
In onze tijd kan het voor een schrijver zijn nut hebben zich op deze dingen te bezinnen. Want hoezeer de literatuur een crisis schijnt door te maken, het staat tevens vast dat er nooit zoveel gelezen is als thans, dat er nooit zoveel aandacht aan de schrijver is besteed en dat de rol die hij speelt als wezenlijk wordt erkend. Men vergisse zich niet in de belangstelling die officieel bestaat en die niet alleen wordt ingegeven door de sociale zorg voor het bestaan van de kunstenaar. Het verlangen om hem bruikbaar te maken, hem zijn plaats te geven in het maatschappelijk bestel is geen onbaatzuchtig verlangen; het vloeit wel degelijk voort uit het instinct tot zelfbehoud van een voortdurend meer op het sociale geïnspireerde sfeer van een maatschappij die haar ontreddering beseft. Deze is het onvermijdelijk gevolg van het optisch bedrog, door de 18de en vooral de 19de eeuw aan de mensheid opgedrongen, tegelijk met de illusie van een rationele geluksvervulling in het heden. Een desillusie dus die zich enkel verzoenen kan met een schrijverschap dat maatschappelijk dienstbaar is, dat aan de heersende ontreddering geen wezenlijk voedsel geeft en dus niet het protest tot uiting brengt waaraan het uiteindelijk op welke manier dan ook beantwoordt. Verzoening is mogelijk met een schrijverschap dat zich politiek en sociaal ‘engageert’; verzoening is tot op zekere hoogte ook mogelijk met een kunst, zo lang zij wegens haar experimenteel karakter geen onmiddellijk contact heeft met het publiek; verzoening is uiteindelijk uitgesloten met het schrijverschap dat ontstaat uit het onoplosbaar menselijk tekort, waarvoor geen sociaal, politiek of religieus, of zelfs litterair kruid gewassen is.
Waarom schrijft de schrijver? zo vraagt men zich nogmaals af. Waarom zou ik deze notities op schrift gesteld hebben, als het niet was om te verklaren wat volgens mijn eigen bekentenis in laatste instantie onverklaar- | |
| |
baar is? Schrijven wil zeggen uitdrukken door de schijn heen. De schrijver schrijft om gehoord te worden, neen, om een kreet te kunnen slaken; want zelfs als hij niet gehoord wordt, bestaat nog die kreet, die de schijn doorboort. Hij schrijft, aanvankelijk instinctief, later meer en meer bewust, zoals men huilt en zingt omdat men niet kan spreken. Hij schrijft omdat hij geen andere woorden bezit.
|
|