| |
| |
| |
Pablo Neruda: de dichter van Spaans-Amerika
door G.J. Geers
PABLO NERUDA wordt dit jaar 50 jaar, maar het is pas op dit moment, nu ik enkele concreta omtrent de persoon over wie ik wilde schrijven opzoek, dat deze coïncidentie blijkt.
Pablo Neruda - hij heet eigenlijk Neftali Ricardo Reyes - werd dus in 1904 te Parral in Chili geboren. Zijn jeugd bracht hij door in Temuco - aan de kust van de Grote Oceaan, wordt er dan bijgevoegd, maar Temuco ligt helemaal niet aan zee. Hij zelf spreekt bovendien in zijn laatste, enorme werk ‘Canto General’ (le dr. 1950, 2e dr. 1952, Mexico) over de Bio-Bio als de rivier van zijn kinderjaren, en die Bio-Bio stroomt niet langs Temuco. Overigens is dit laatste detail niet van veel kracht, omdat hier de Bio-Bio naast Orinoco en Amazonas moest optreden als de minst kleine rivier van Neruda's heel smalle vaderland.
Hoe het zo is geworden begrijpen we nog niet, zolang een diepe psychologische studie over Neruda en zijn werk ontbreekt, maar een feit is dat de dichter van zijn eerste publicatie af een revolutionnair, een opstandige, blijkt. In 1920 ging een golf van revolutie door de politiek en heel het leven van Chili, die uitstraalde van de studentenbond; toen dichtte Neruda zijn ‘Canción de la Fiesta’ dat door de Editorial Juventud in keurige vorm verlucht en gedrukt werd en door de studenten op straat verkocht. Het was geen simpel straatliedje, maar de poëzie staat nu eenmaal in Spaans-Amerika op een hoger peil, doordat ze ook een veel hogere waardering geniet dan in Europa. Een der eenvoudigste strofen luidde:
En een lied rijst op dat de aarde doortrilt
en zingt van een betere wereld,
waarin mens en ster elkaar bezien,
gelijk elkaar bezien bloem en vogel.
En in zijn eerste bundel ‘Crepusculario’ (1923) vinden we naast enkele gedichten van grote levensvreugde (Ivresse, Morena la besadora), al komen zelfs daarin de dood en de vergankelijkheid even door de bladeren
| |
| |
gluren, reeds de deernis met het leed van de armen en van de hoeren, het pessimisme en de verlatenheid, de klacht over de lelijkheid van de wereld en vooral van de stad, en zelfs een bede tot de liefde om hem geen verdoving te zijn, maar smart die hem omwoelt en wakker houdt.
Zeer bekend werd zijn volgende bundel ‘Veinte poemas de amor y una canción desesperada’ (1924). Hoe duidelijk tekent zich hier de poë- tische individualiteit van Neruda, de vernieuwer, af in deze geheel nieuwe, geniale beelden, maar ook in de zware korte zinnen, in de donkere achtergronden van zwijgen. Als voorbeeld volgt onder dit artikeltje de vertaling van het twintigste gedicht.
Weldra verlaat Neruda zijn land o.a. om consulaire posten te bekleden in China, Ceylon, Calcutta en Birma. Van 1934 tot 1938 was hij consul in Spanje, waar hij fel partij kiest tegen de Franco-rebellie: hij gaf daar samen met de dichter-drukker Manuel Altolaguirre het tijdschrift ‘El Caballo Verde’ uit en in zijn volgende bundels speelt het verraad van de wereld tegenover Spanje een grote rol o.a. in het boekje ‘Espana en el corazón’. Hij wendt zich dan meer en meer tot de politiek, wordt communist en verblijft lange tijd in Rusland. In 1945 werd hij tot senator in Chili gekozen, maar ik meen dat hij buiten zijn land moet blijven wil hij niet in de gevangenis terechtkomen. Er gaan nu echter geruchten dat hij van zijn Sowjet-Russische sympathieën zou zijn losgekomen. Hoe dit ook zij, zijn poëzie is steeds harder en forser geworden en vooral socialer.
Zijn El hondero entusiasta dat nog dateerde uit de tijd van de ‘20 gedichten’ beviel hem aanvankelijk niet, wegens de merkbare invloed van Carlos Sabat Ercasty, de grote dichter van Uruguay, maar vooral door de rhetorische en hooghartige taal waarvan zijn ontwikkeling zich had afgewend. Hij gaf de bundel waarvan veel was zoekgeraakt pas in 1933 uit, en het blijkt dat er toch prachtige, woest menselijke kreten van begeerte en liefde, van onvervulbaar, brandend verlangen in staan: van instincten misschien, maar dan toch uitgedrukt in mensentaal, met oorspronkelijke, ontroerende beelden.
Toen kwam in 1933 Residencia en la tierra, eerst in een luxe-editie van honderd exemplaren met handtekening van de dichter; en tijdens zijn verblijf in Spanje volgde een tweede deel. Daar zag hij Federico Garcia Lorca terug, die hij in 1934 al in Buenos-Aires had leren kennen en met wie hij direct innig bevriend raakte. Lorca was de enige die hem in 1935 bij zijn aankomst aan het station met wat bloemen in de hand welkom heette. En Lorca was het ook die hem introduceerde bij een lezing in de Universiteit met enige woorden die wel bewijzen dat hij Neruda's grootheid zag; hij noemde hem een poëet die ‘dichter stond bij de dood dan bij de filosofie, dichter bij de smart dan bij het verstand, dichter bij het bloed dan bij de inkt’ en van zijn poëzie zei hij dat ze ‘een toon van hartstocht, tederheid en eerlijkheid had die nog nooit geëvenaard was in Amerika’.
| |
| |
Na de moord op Garcia Lorca en toen Neruda in Amerika was teruggekeerd, zei hij in een lezing van 1939 te Montevideo over zijn vriend: ‘Als het spectrum van een korenaar, als een taaie tarwewortel, als een foto van het barnsteen, zo ging Federico Garcià Lorca, een grande van Spanje, door de dorpen en over de wegen van Estremadura en Castilië om het volk te onderwijzen en om van het volk te leren alles wat hij was: want deze mens onder alle mensen wàs het volk, wàs zuiver meel, onbezoedeld gesteente’. Sindsdien werd Neruda's poëzie vervuld van het sociale, werd hij de epische dichter van het leed en de onderdrukking van de mens. De dichter ook en vooral van Amerika. Een dichter die het aesthetisme achter zich had gelaten en kon laten en die had gezegd: ‘Quien huye del mal gusto cae en el hielo’ (Wie vlucht voor de slechte smaak valt in het ijs). Van die tijd af, dat zijn huis in Madrid, dat huis overdekt met geraniums, tot puin geschoten werd, werd zijn poëzie meer en meer ‘dura elegia’ - zo heet het negende deeltje van zijn ‘Obra poética’ dat in 1948 voor Cruz del Sur op de Universiteitspersen van Santiago de Chile gedrukt werd. Het bevat liederen ter ere van Stalingrad en op ‘het Rode Leger bij zijn komst voor de poorten van Pruisen’ en ook een prachtige zang voor Bolivar, de bevrijder, die ‘elke honderd jaar ontwaakt als een volk ontwaakt’.
Het grootste - en voor zover ik weet het laatste - werk van Neruda is zijn genoemde Canto Gener al (1950). Een grotendeels episch dichtwerk van wel 550 bladzijden, dat begint met de natuurlijke geschiedenis van Amerika, de planten, de dieren en apart de vogels, en de rivieren, de mineralen en dan de mensen en als slotstuk de grote verlatenheid van het Zuiden. Het tweede boek is genoemd naar Macchu Picchu, de voor-historische stad boven op de rotsen A.N. van Cuzco, pas ontdekt in 1921; de dichter verdiept zich in het mysterie van deze stad en vooral van de mensen die er geleefd hebben.
Stijg op, word levend met mij, broeder.
Geef mij de hand uit de diepe zone
van je overal verspreide leed.
Je zult niet keren uit het diep der rotsen,
je zult niet keren uit de onderaardse tijd.
Je verstarde stem zal niet terugkeren.
Je weggevreten ogen keren niet weer.
Zie mij aan van uit de diepte der aarde,
landbouwer, wever, zwijgende herder,
temmer van gedweeë guanaco's;
metselaar van de wankele steiger,
waterdrager van tranen van de Andes;
juwelier met stukgeslagen vingers,
landbouwer die siddert om je zaad,
| |
| |
pottenbakkernu verstrooid in je leem,
brengt allen naar de kelk van dit nieuw leveri
jullie oude, diep-begraven smarten.
Toont me jullie bloed en jullie vore,
zegt mij: ‘hier werd ik gekastijd,
omdat het kleinood niet blonk of de aarde
niet het gesteente of de korrel op tijd opbracht’.
Laat me zien de steen waarop je neerviel
en het hout waaraan je werd gekruisigd,
Vertelt mij alles, keten voor keten,
schakel voor schakel en stap voor stap;
wet de messen die ge hebt bewaard,
plaatst ze in mijn borst en in mijn hand,
als een stroom van gele stralen,
als een stroom van begraven tijgers,
en laat mij wenen, uren, dagen, jaren,
blinde eeuwen, sterreneeuwen.
Geeft mij stilte, water, hoop.
Geeft mij strijd, ijzer, vulkanen.
Hecht je lijven aan mij als magneten.
Komt naar mijn mond en mijn aderen.
Spreekt in mijn bloed en mijn woorden.
Dan volgt de verovering door de Spanjaarden: Columbus, de vreselijke uitroeiing der Indianen op Cuba, Cortés en Mexico, Alvarado's wandaden in Guatemala, Balboa die de Stille Oceaan ontdekte, die moordde en werd vermoord, Colombia de prooi van Jiménez Quesado, Perù en Pizarro, en eindeloos: de moord en de roof, maar ook: ‘La luz vino a pesar de los punales’ (Het licht kwam ondanks de dolken). En na de veroveraars verhaalt hij van de bevrijders: prachtig zijn de pagina's die hij wijdt aan Bartolomé de las Casas en de Araucaan Lautaro en Tupac Amaru die zijn leven gaf in 1781 en dan komt ± 1800 de bevrijding: O'Higgins, San Martin, Mina en Miranda in zijn dierbaar Chili, en al die anderen: Bolivar en Sucre, Juarez in Mexico en Marti in Cuba. Heel de strijd eerst tegen Spanje, later tegen de Amerikaanse dollar in Nicaragua, waar hij Sandino verheerlijkt, in Chili waar Recabarren (1921), in Brazilië waar Prestes (1949) voor het volk vochten. Maar ook de vele verraders en tirannen, tot op heden, in al die republieken. En het verraad van de intellectuelen en kunstenaars met hun vlucht voor de sociale verantwoordelijkheid in hun vergoding van Gide of Rilke, Sartre of het surrealisme ‘al die bleke wormen in de kapitalistische kaas’. Dan die uitbuiters zelf: de Standard Oil, de Anaconda
| |
| |
Copper, de United Fruit Cy, met hun advocaten, diplomaten en veile krantenschrijvers. Maar ook de bordelen, de bedelaars, de Indianen: alle slachtoffers en vermoorden in Chili. Een kroniek volgt dan van alle Am. republieken in het jaar 1948. Zang VII is helemaal een beschrijving van bergen, planten, zeeën en mensen van zijn vaderland en zang VIII met de tekenende titel ‘De aarde heet Jan’ vertelt het lot van vele gewone arbeiders en hun vrouwen, korte aangrijpende close-ups uit wat het proletariaat heet. Wonderlijk van goedheid en vertrouwen is ook die zang X, waarin hij vertelt hoe hij bij de mensen onderdak vindt op zijn vlucht door zijn land, en die zang XII die heet ‘De rivieren van het lied’ over zijn mededichters: Nicolas Guillén, Rafael Alberti, Miguel Hernandez, de beide laatsten Spanjaarden, Hernàndez vermoord, in ballingschap de andere. De laatste, 14de zang heet Yo soy (Ik ben) en vertelt van zijn leven, zijn kindsheid, zijn universiteitsjaren, zijn liefde, zijn reizen; het geeft zijn testament ook, al wil hij niet sterven:
Ik ga niet sterven. Vandaag ga 'k uit
tot de menigte en tot het leven.
Ik heb hier deze zaken geregeld,
vandaag nu de vechtjassen rondlopen
met de ‘Westerse cultuur’ op hun arm,
met handen die moorden in Spanje
terwijl de galgen wankelen in Athene
en de schande heerst over Chile
en ik ophoud met vertellen.
met woorden en volken en wegen
die opnieuw mij verwachten en kloppen
met onzegbaar veel handen op mijn deur.
Pablo Neruda en Ezra Pound, Eluard en Prevert en misschien weldra Lucebert - de arme met zijn klein taalgebied van 15 millioen! - zijn dat de groten van deze jaren? Of schuilen er nog in Egypte, Turkije en Japan? Dan willen we ook graag naar hen luisteren en gelukkig zijn in het vertrouwen dat de dichters de mensheid niet in de steek laten in deze jaren van inwendige vernieuwing en van uiterlijke reorganisatie van de wereld. Spaans-Amerika heeft zeker in Neruda een dichter die naast - of is het na? - Gabriela Mistral een stem werd die gehoord wordt in de verste continenten. Want ik las immers in ‘Waar de Kookabura zingt’ dat Koos Schuur in Australië hem leest in het Engels.
Groningen.
| |
| |
Twintigste lied van de liefde
'k Zal deze nacht de droefste verzen kunnen schrijven.
Bijvoorbeeld deze regels: ‘De nacht is vol sterren,
ik zie ze beven in de verte, blauw van koude.’
Terwijl de nachtwind langs de hemel zingt en wervelt.
'k Zal deze nacht de droefste verzen kunnen schrijven.
Ik hield van haar en zij hield ook van mij bij tijden.
In nachten gelijk deze lag ze in mijn arm gevlijd
ik kuste haar zo vaak onder de oneindigheid.
Zij hield van mij en ik hield ook van haar bij tijden,
haar grote stille ogen, ik moest ze wel belijden.
'k Zal deze nacht de droefste verzen kunnen schrijven,
als 'k denk dat 'k haar niet heb, als 'k voel ze wou niet blijven,
als 'k hoor de grote nacht, nog groter zonder jou.
Maar 't vers daalt op mijn ziel als op het gras de dauw.
Wat geeft het dat mijn liefde haar niet kon behouden.
De nacht is vol sterren, en zij, zij is er niet.
Dat 's alles. In de verte klinkt gezang. Zo verre.
Mijn ziel kan niet aanvaarden dat ze haar moet derven.
Mijn oog zoekt haar, als bracht ik zo haar dichter bij me,
en zoeken doet mijn hart, maar zij, zij is niet bij me.
Dezelfde nacht dezelfde bomen wit beglansd.
Wij zelf, die van voorheen, zijn niet dezelfde thans.
'k Heb haar niet lief meer, zeker, maar 'k had haar zo lief,
om haar oor te vinden, mijn stem zich op de wind verhief.
Van 'n ander. Van 'n ander is ze. Als vóór mijn tijd:
haar stem, haar mateloze ogen, haar stralend lijf.
'k Heb zeker haar niet lief meer, of misschien toch wel.
't Vergeten duurt zo lang, de liefde sterft zo snel.
Omdat ze in zulke nachten in mijn armen rustte,
kan zo mijn ziel maar niet in haar verlies berusten:
al was dit ook de laatste pijn die zij mij deed
en dit de laatste verzen die ik voor haar schreef.
Vert. G.J. Geers.
| |
| |
Donkere buurt
Sterft dan de poëzie der dingen
of kan mijn leven die niet vangen?
Toen 'k gisteren staarde in 't avondrood,
was 'k als een schimmel in vochte gangen.
De Steden - roetigheid en wrokken -
het vuilig grijs der arbeidswijken,
't kantoor dat onze ruggen kromt,
de chef wiens ogen doffig kijken.
Bloedige avondgloor over de bergen,
bloed over pleinen en Straten,
smart van gebroken harten
arm aan walging en aan tranen.
Rivier omarmt de voorstad als
een kille hand die in het donker streelt,
die zich schamen over hun spiegelbeeld.
En de huizen die begeerten bergen
achter hun hel verlichte ramen
terwijl daarbuiten de wind
elke roos met wat stof doet tanen.
In de verte... de nevel van 't vergeten
- dikke damp en brokkelende kaden -
en het veld, het groene veld waar hijgend
os en mens in hun zweet zich baden.
En hier sta ik, uit het puin geboren,
die alle droefenis alleen verbijt,
alsof alle tranen één zaad waren
en ik die éne voor waarin men het smijt.
(uit: Crepusculario) vert. G.J.G.
|
|