| |
| |
| |
Mijn buurman
door F. Bordewijk
HET hotel in de Franse provinciestad waar ik was ingetrokken bekoorde mij slechts in één opzicht. Maar de bekoring die er van uitging werkte krachtig genoeg om, nadat ik eenmaal van stad en omgeving het bezienswaardige had afgekeken, mij mijn heengaan van dag tot dag te doen uitstellen. Verder was het zo-zo, zindelijk wel, maar naar huidige begrippen vrij primitief ook, met matige fouragement, en ongezellige kamers die bijvoorbeeld slechts een enkele armstoel bevatten. Mijn fauteuil was alleen bruikbaar indien men gezegend bleek met een weinig gevoelige onderrug. Aan het eind van de donkere gang, om de hoek, bevond zich een nauwe sanitaire inrichting. De matglazen deur sloeg er met een geweldige slag achter de gebruiker dicht en als men dat niet voorzag kreeg men haar, gelijk mij de eerste keer overkwam, bij het binnengaan tegen de hielen. De pijpenla, van mijn zit-slaapkamer afgeschoten als wasgelegenheid, bezat een zeldzaam sombere en verwaarloosde badkuip. Er vóór staande vroeg ik mij peinzend af hoeveel lieden zich wel daarin de aderen zouden hebben geopend. Maar wat alles voor mij goedmaakte was de table d'hôte. Niet dat men er lekker at, verre van dien, maar men zat er, gelijk in meer Franse provinciesteden, aan een werkelijk gemeenschappelijke tafel. Met de zomer was het hotel tamelijk bezet en haast uitsluitend door Fransen, want de Fransman reist graag en veel in het eigen land. Ik zat er, als vrijwel enige vreemdeling, steeds tussen Fransen, en daarvan beleefde ik een machtig genoegen. Want van de Fransen houd ik zeer.
De Fransman is niet toeschietelijk, maar wel nieuwsgierig. Ook zonder dat ge de mond opent of u buitenissig kleedt heeft hij gauw in de gaten dat ge vreemdeling zijt en dan wil hij uw nationaliteit kennen. Hij zal er niet naar vragen, maar als ge het hem hebt verteld is hij zichtbaar tevreden. Aanvankelijk tastend, later van hun kant vloeiend, kwam er aldus tussen mijn tafelgenoten links en rechts of aan de overkant en mijzelf een niet onaardige conversatie tot stand.
Maar alle belangstelling in mijn persoon verdween spoorloos toen op zekere middag de plaats tegenover mij, die met het ontbijt was leeggebleven, door een nieuwe gast werd ingenomen. En toch was deze nieuweling kenne- | |
| |
lijk een Fransman. Hij kwam binnen nadat de meeste stoelen reeds bezet waren; zijn verschijning legde een stilzwijgen van verwondering, misschien enigszins van vrees, op de aanwezigen. In elk geval kan ik verzekeren dat hij mij reeds bij de eerste oogopslag bang maakte.
Hij was een rijzige persoonlijkheid van ruim dertig jaar, met koolzwarte haardos, knevel en puntbaard, dit alles goed verzorgd, en zware zwarte wenkbrauwen die aan weerszijden daemonisch wegpuntten. Hij had een olijfgele, niet ziekelijke, maar vervaarlijke, ik mag zeggen gevaarlijke tint; zijn oogwit vertoonde het bruin van oude patina. Hij droeg zijn kleren voortreffelijk, en kwam op ons toe met een tred die wees op een door sport getraind lichaam, maar die tevens door zijn buitengewone lichtheid mij een gevoel van irrealiteit, haast van onbestaanbaarheid gaf. Daarbij glom in het grote donkerbruine oog dat ons brutaal zonder groeten monsterde een waarlijk goddeloos vuur. Hij ging, of de plek voor hem was opengehouden, recht over mij zitten, en begon zwijgend zijn maal.
Van lieverlede kwamen de gesprekken weer enigszins op gang; opmerkelijk was evenwel de gedempte toon. Zijn enkel tegenwoordig zijn hield de gasten onder een zekere lichte beklemming, en telkens wanneer hij een spreker even aankeek sluierde deze de stem onwillekeurig nog meer. Hij zag met dat al zelden op van zijn bord, zei geen woord, en stelde mij in staat hem nader te monsteren. Ik deed het toch met schuchterheid en vrees, bang dat vlammende oog te ontmoeten, in welk geval ik niet wist of ik de kracht bezitten zou mijn eigen oog af te wenden. Hij leek mij iemand om het onschuldigst fixeren op te vatten als een belediging, dan een duel uit te lokken, en bij de eerste stoot zijn tegenstander aan de degen te rijgen. Ik ben geen vechtjas en volkomen onmachtig tot het hanteren van welk officieel wapen ook. Zeker kan ik met stenen gooien, maar daarmee komt men bij een duel niet uit.
Nu eens snel dit onderdeel, dan dat opnemend was ik in staat mij al spoedig een duidelijker beeld van hem te vormen. Zijn gelaatstrekken waren indrukwekkend, zij vertoonden een mannelijke kracht die regelmatigheid niet uitsloot, en zij zouden ongetwijfeld schoon zijn geweest zonder hun uitdrukking. Merkwaardigerwijs nam het ongunstige van dat gelaat volstrekt niet af, wanneer het de ogen neergeslagen hield. Ik stelde mij de vragen hoe het mogelijk was dat een dergelijke schoonheid slechts een gevoel van geboeide vreesachtigheid wekken kon, en waarin nu eigenlijk het ongunstige stak. Was het de diaboliek? Maar dan drong zich daarachter weer de vraag op wat diaboliek was. Indien de duivel met een dergelijk voorkomen gezegend ware kon hij in elk geval tevreden zijn.
Ten slotte was het waarschijnlijk bovenal de sfeer die hij rond zich verspreidde, een fluidum dat allen daar aan tafel wel gevoeld moeten hebben, een fluidum van slechtheid, ja van onbepaalbaar en toch zeer wezenlijk gevaar.
| |
| |
Hij had ons spoedig ingehaald met de gangen van de maaltijd, etend opmerkelijk vlug, en gretig zonder lompheid. Daarna moest hij, als wij, pauzeren tot het volgend gerecht, maar hij zocht met de anderen geen contact en ieder schroomde hem aan te spreken. Hij zat maar achterover in zijn stoel op het tafellaken te kijken en de verzorgde rechterhand aan de gestrekte arm speelde afwezig met het garnituur. Een enkele maal ging het oog keurend rond, niet zonder een lichte ironie, naar het mij toescheen, een bewustheid van druk en van overheersing.
Ik was nog naar één ding benieuwd, en vermoedelijk waren dat allen daar met mij: naar zijn stem. En ofschoon, als gezegd, niemand dat geluid scheen te willen uitlokken, vernamen wij het toch toen hij aan het bedienend meisje een vraag stelde. De stem was hees, heel anders dan ik mij had voorgesteld en niettemin in harmonie met de ganse persoonlijkheid.
We waren tot het dessert genaderd. Ik wist reeds wat ons zou worden voorgezet, omdat ik had opgemerkt dat wij altijd op twee achtereenvolgende dagen dezelfde toespijs ontvingen, zowel bij het maal van twaalf uur als bij dat van half acht. We hadden de vorige dag om twaalf uur vruchten gehad, en kijk, daar verschenen ze weer, de kleine mandjes, voor elke gast een, met heerlijke zoete witte druiven, een sappige perzik en een paar verse amandelen in de schil.
Maar hij liet het fruit staan, en het kwam me voor dat hij principieel juist handelde. Hij was geen man om fruit te eten, wel vlees en dan liefst bloederig. Kunt ge u een duivel voorstellen smullend van een perzik? Hij verdween zonder groeten.
Na het maal legde ik me op mijn kamer te bed. Het was zomer en de vroege middag heel warm daar in het centrum van Frankrijk. Velen schenen zich aan een siesta over te geven, in het hotel was het stil en op de straat waaraan mijn kamer lag ook. Hoewel ik anders gauw indutte lukte me dat deze keer niet; de figuur die over me had gezeten hield mijn hersens wakker. De wetenschap dat hij zich hier ergens moest ophouden verontrustte me vaag. Ook hij zou wel wakker wezen; ik kon hem mij eenvoudig niet slapend voorstellen.
En toen schrok ik geducht. Want van vlakbij klonk de hese stem, verre van melodieus, maar zo duidelijk, zo vèrdragend dat de man in mijn kamer leek binnengeslopen en ik verward om me heen en toen onder het ledikant keek. Opgericht kon ik de bron van het geluid evenwel spoedig bepalen: het kwam van achter de tussendeur die mijn vertrek van het naastliggende scheidde, op slot, dat is waar, doch voorzien van een o zo zwakke grendel, een ergerniswekkende prutssluiting van de soort als geoordeeld wordt de Franse hotelkamers te beveiligen en waarom de aan soliditeit hechtende Nederlander lacht indien zijn aard sanguinisch, en bijkans huilt indien hij vreesachtig is. Haast vernederde ik mij tot het laatste, op de wetenschap van een zo geduchte buurman.
| |
| |
Ik zat in mijn bed overeind, het liedje was abrupt geëindigd, het had niet langer dan enkele seconden geduurd, maar het was reeds genoeg, meer dan genoeg. Men moest nodig zeggen dat boze mensen geen liederen hebben, want daar, in het andere vertrek, bevond zich een zingende duivel. Het was er nu trouwens weer heel stil, maar wat won ik daarmee? Hij had die kamer betrokken, ik bevond me vlak naast een ontzettend gevaar, de stilte daarginds was onnatuurlijk, was duivels. Met een noodlottige geboeidheid keek ik naar gindse deur; ik legde me weer neer; ik kon de blik van die deur niet afhouden. Ten slotte merkte ik dat ik keek naar een kleine schitterende plek op die deur, precies ter hoogte van mijn oog, een langwerpige vlek als een lange droppel schitterend vocht. Later heb ik bedacht dat veel afschuwelijks me bespaard zou zijn gebleven als ik genoegen had genomen met mijn fauteuil, en niet mijn bed had uitgekozen. Maar de fauteuil was zo ongastvrij!
Zonder geluid te maken kwam ik weer omhoog en op mijn kousen sloop ik naar het glinsterend plekje. Ik loerde door een sleutelgat.
Daar zat mijn buurman, en op de achtergrond bevond zich een venster. Hij sliep niet, hij zat in zijn enige armstoel, ten volle in mijn gezichtsveld, hij zat met de armen gekruist op de borst en staarde somber, indrukwekkend, bewegingloos voor zich uit. Ik had hem en profil tegen het licht, ik kon mijn oog niet aan die aanblik onttrekken. Datzelfde fluidum scheen door het sleutelgat te stromen, mijn eigen kamer te vullen en mij te doordringen. Een onaangename kilheid beving mij in de middaghitte; ik transpireerde en tegelijk rilde ik lichtelijk. Soms scheen dat gelaat te verdonkeren, als een vlakte waarover zich een wisselend spel van wolken beweegt, of, misschien juister, als een water dat telkens zwarte afgrondachtige diepten vertoont. Het moesten wel huiveringwekkende gedachten wezen die uit zijn binnenste opwelden. Van het knielen aan de deur kreeg ik pijn in mijn knieschijven; met dat al vermocht ik niet me los te maken van het kijkgaatje. Het uitzicht nam mij zozeer in beslag dat ik geen ogenblik over het onbetamelijkc van zulk een bespieding nadacht.
Zijn hand ging naar zijn borst, er glom iets, een metalige klik weerklonk en doorschokte me, toen had de man een sigaret in de mond, een vlammetje in de hand, en begon te roken. Eensklaps stond hij zacht en licht overeind, greep zijn hoed en vertrok. Ik was tegelijk opgevlogen; een ontzettende angst maakte zich van mij meester dat, ofschoon hij geen enkele maal in mijn richting had gezien, hij desniettemin door een diabolisch zintuig gewaarschuwd was en mij rekenschap zou vragen van mijn onwaardige houding. Ik keek vertwijfeld naar het zwakke grendeltje van mijn gangdeur dat hij met één druk had kunnen doen openspringen. Men begrijpt de staat van mijn zenuwachtigheid, daar ik verzuimd had de enig logische gevolgtrekking te maken uit de greep naar zijn hoed. Maar dat doet het kwade geweten! Zelfs tegenover een duivel kan een mens zich misdragen.
| |
| |
Hij ging aan mijn deur voorbij na de zijne te hebben gesloten met een kracht die de stilte van het hotel verscheurde en mij opnieuw een schok gaf. Ik hoorde hem vlug en licht de trap afgaan en herademde.
Die avond te half acht was hij, weer iets later dan de meesten, aan het maal. Hij gedroeg zich tot in onderdelen gelijk aan die middag, keek niet of nauwelijks op, en dan ironisch, zweeg, en legde zijn druk op ieder en alles. Daar hij mij geen ogenblik betekenisrijk aanzag begreep ik dat ook een duivel zijn onvolmaaktheden vertoont en niet altijd beseft wat er omgaat in de aangrenzende kamer. Dit deed mij de spijzen met meer graagte dan ik van mezelf had vermoed nuttigen, en ik zag bepaald nieuwsgierig uit naar het toetje, want we hadden nu twee keer op achtereenvolgende avonden een twijfelachtige koffievla voorgezet gekregen. Ditmaal werd een compote van reine claudes rondgediend, een flink schaaltje voor elk, in overvloedig sap. Het zag er heerlijk uit, en smaakte dienovereenkomstig. Doch het stelde me ernstig teleur dat mijn duivel dit nagerecht niet afsloeg, dat hij het integendeel zich best deed smaken. Hij kwakte de pitten nonchalant in zijn glazen bak, smeet het servet neer, stond op en ging. Eet Satanas pruimen? Dat scheen wel zo.
Ook ik was gereed. Aan tegenstrijdige gevoelens ten prooi bleef ik nog even op mijn plaats, converserend met mijn naaste disgenoten. Achter de beminnelijke gesprekjes lag echter diep in mijn hersens de vraag wat hij nu zou uitvoeren op antwoord te wachten. Het sleutelgat trok te sterk, ik maakte ietwat brusk een einde aan de tafelkout en sloop naar boven.
Het was nog niet donker toen ik bij de tussendeur neerknielde. En ik had hem onmiddellijk in het vizier. Hij stond voor zijn stoel, aan de punt der tafel, die ik nog juist zien kon; zijn ene hand steunde er op, zijn hoofd was terzijde gewend, hij leek naar iets dat ik niet kon gewaarworden te kijken. Toen raakten zijn trekken opnieuw donker bewolkt, maar neen toch, dit was anders, dit was erger, veel erger. Hij wendde het hoofd in mijn richting, boog het iets voorover, en eensklaps verscheen er tot mijn panische ontzetting op zijn gelaatstrekken een uitdrukking, zó infernaal dat ik alleen maar zeggen kan te hopen nimmer meer in mijn leven van iets dergelijks getuige te zullen zijn. Het was te verschrikkelijk; tot dusver had ik een engel aanschouwd, maar daar stond de lijfelijke Droes, slechts door de dunste belemmering van mij gescheiden. Krampachtig ging de hand in de broekzak, om een revolver te grijpen. Dan stormde hij weg, het vertrek uit.
Ik vloog overeind. Dat monster had mijn spionnage ontdekt en zou mij het volgend moment het licht uitblazen. (Dat hij dan wel zo gemakkelijk de tussendeur kon forceren drong niet tot mij door). Maar reeds renden vederlichte stappen de gang over, langs mijn kamer. Goddank! Niet ik was zijn doel gebleken. Maar wat dan, wat dan? Hij zou een ander neerschieten.
| |
| |
Nauwelijks wetend wat ik deed had ik binnen de seconde mijn eigen deur geopend. Hij was de trap al voorbij gestormd: aan het eind van de donkere couloir zag ik zijn benen stuiven om de hoek; dan hoorde ik de zware, maar vertrouwde slag weergalmen van een matglazen toegang, en de klik van een knip. -
De volgende dag aan het avondmaal stond mijn buurman op zodra de compote van pruimen ter tafel kwam.
|
|