| |
| |
| |
Herinneringen aan Martinus Nijhoff
door W.L.M.E. van Leeuwen
1.
HET is nu ruim dertig jaar geleden, dat ik de dichter Martinus Nijhoff voor het eerst ontmoette. Als officier-leraar aan de Alkmaarse Cadettenschool had ik mij in Bergen gevestigd, het schone duindorp dat toen nog slechts een paar duizend inwoners telde en in z'n eerste bloei stond als ‘kunstenaarsdorp’. Graadt van Roggen en Veldheer woonden er sinds 1902; Tjipke Visser was er in 1908 aangekomen; Colnot en Filarsky betrokken er in 1910 hun boerenstulp ‘Plein Air’. Leo Gestel, Jaap Weyand, Matthieu en Piet Wiegman, Charley Toorop en Ten Holt, B. Essers en vele anderen werkten er: de ‘Bergense School’ drong in den lande als kunstbegrip door, 's Winters zag men er onder de hoge bomen over de bevroren grachten om het Oude Hof schilders en dichters tussen de burgers zwieren. Tussen hen een markante figuur: A. Roland Holst, die er omstreeks 1920 zijn thans in litteraire kringen algemeen bekende gastvrije huis aan de rand van het dorp had betrokken. Al wat langer verbleef in ‘De Windroos’ aan de andere dorpskant de goede Adama van Scheltema. En zeewaarts in ‘De Verbrande Pan’ stond in de duinen onder oude sparren de witte woning van Herman Gorter. De dichter van ‘Mei’ had al in de Tachtiger-jaren in deze schone kuststreek rondgezworven, evenals zijn vriend Alphons Diepenbrock, beiden toen in Amsterdam student in de klassieke letteren. In de twintiger jaren trof Roland Holst zijn 24 jaar oudere vriend in zijn eenzaam duinhuis aan, zijn kleine, na zijn dood uitgekomen verzen schrijvend op grote vellen blank papier. Dat was meer dan 30 jaar nadat de ‘Mei’ geschreven werd; maar stellig had Gorter ook in dit landschap rond zijn latere woning de indrukken opgedaan, waaruit - tezamen met zijn herinneringen aan het Gaasterland, het oude stadje Balk en het Friese land (waar hij in zijn vacanties wel ging zeilen) - dit
schoonste gedicht in onze taal ontsprong.
Een wonderlijk dorp, dit Bergen. Er was in de jaren rond 1915 een streven naar geestelijke vernieuwing werkzaam temidden van de eerste
| |
| |
wereldcatastrophe; binnen een wooncomplex, een kleine ‘kolonie’, leefde, werkte, peinsde er de ‘Nieuwe Kring’, met o.a. Talma en Wijnschenk Dom, de musicus Jaap van Domselaar, de schilder Ten Holt; men kon daar ook de toen nog jonge P.N. van Eyck treffen, en andere idealisten uit die jaren.
Er werd gezocht en gewerkt in velerlei richting: het zware, donkere palet der figuren van de zg. ‘Bergense School’ was totaal anders dan de dromen in zwart en wit, op het teder-grootse landschap geïnspireerd, die Essers in zijn houtsneden verbeeldde of vorm gaf in zijn innige Oost-Indische-inkttekeningen.
En midden in dit dorp de van-ouds-bekende ‘Rustende Jager’ - toen nog niet zo grootsteeds en riant als thans! - waarover Jan Greshoff als O.P. Reys eens schreef in zijn ‘Dichters in het Koffijhuis’, en op het terras van welk café men 's zomersochtends altijd wel deze of gene figuur uit dat kunstenaarsleven kon aantreffen, want ‘tout le monde’ ontmoet elkaar daar, hetzij als bewoner van dit dorp, dan wel als tijdelijke gast. ‘Reys’ zat er met Van Eyck en Roland Holst, Besnard en... Greshoff. En als de koffiegeur opsteeg kon je er zitten kijken naar de eeuwenoude ruïnekerk tussen de bloeiende kastanjes, de krinkelende rook van je cigaret nastarend. Dat kun je er nu nog - en het is het heimwee naar die jonge jaren, dat ook mij na een kwart eeuw naar die streek terugvoerde -. en nóg gaan er oud en jong in en uit: Roland Holst en Lucebert, Ponstijn en Kouwenaar; en dan herbeleef ik de sfeer van die twintiger jaren, de periode uit mijn leven waarin ik ook Nijhoff voor het eerst ontmoette.
| |
2.
Het zal in 1923 zijn geweest, dat Nijhoff bij zijn vriend Roland Holst logeerde en zij beiden een avond bij ons doorbrachten. Het spreekt vanzelf, dat ik op geen stukken na meer weet, waar wij toen over hebben gepraat; maar dat doet er immers ook niet toe. Wat mij helder bijbleef, is de indruk die ik kreeg van Nijhoff's ‘habitus’: warm, hoffelijk en levendig. Men zou ook kunnen zeggen: ‘plezierig’, als men de nuance van dit woord kan vatten en dus geenszins aan luide lach en lege leukheid denkt. Mij trof toen al zijn belangstelling, zijn aandacht voor anderen. Dat was niet slechts een blijk van wellevendheid - al was het dat natuurlijk óók -, maar stellig een kwestie van het hart. Het is die zeldzame plezierige hartelijkheid, waarvan ook anderen telkens getuigd hebben in hun ‘in memoriams’ na Nijhoff's dood, zowel in het boeiende speciaal-nummer van ‘De Gids’ als in ‘Maatstaf’, dat aardige kleine blad van zijn vriend Bert Bakker, voor welks oprichting hij zelf plannen in petto had, die door zijn plotseling heengaan niet konden worden verwerkelijkt.
Innige levenskunst: zó zou ik de hier even aangeduide habitus van deze dichter willen noemen; en zo hij al stellig deze ‘vorm’ bewust heeft
| |
| |
gecultiveerd, nochtans was deze even stellig deel van zijn wezen. Men herkende in hem onmiddellijk de culturele traditie van de besten der negentiende-ceuwse Hollandse burgerij, en alleen om die reden al was een ontmoeting met hem een verademing. Dertig jaar geleden viel dat nog niet zo op en maakte men het zich ook niet zo bewust; thans echter, in een genivelleerde en ongegeneerde samenleving beseft men dat pas ten volle. Geestelijke waarden zijn nu eenmaal gedoemd pas na hun verloren gaan op de juiste prijs gesteld te worden.
Innige levenskunst: in deze term vindt men dan direct twee facetten van Nijhoff's rijke en gecompliceerde persoonlijkheid terug: zijn diepe ontroerbaarheid èn zijn hyperbewust levensspel. Jan Greshoff heeft eens geschreven, dat de schrijver tweemaal leeft, want dat hij - in tegenstelling tot de andere mensentypen - tegelijkertijd leeft en zichzelf ziet leven. Dit is slechts gedeeltelijk juist. Het dubbel-leven is geenszins een privilegie van de schrijver. Trouwens: een ‘voorrecht’ is het in het algemeen niet - eer een doem, en wel een doem die op ieder bewust levend mens rust. Hoe zou het anders mogelijk zijn, dat schrijvers (belàngrijke schrijvers bedoel ik uiteraard) weerklank zouden vinden bij lezers... die nièt zelf schrijven? Maar één ding is wèl waar: dat alléén voor de schrijvende (of liever de scheppende) mens aan deze doem der overbewustheid een zegen is meegegeven: hij alleen immers kan zich scheppende bevrijden van zijn lot; het creatief vermogen is een godsgeschenk aan een kleine schare uitverkorenen onder de vele tot tragische gespletenheid veroordeelden. Een van de meest treffende getuigenissen over deze menselijke situatie vind ik nog altijd een regel van Maria Tesselschade uit een sonnet waarin zij Constantijn Huygens tracht te troosten na het verlies van zijn dierbare Sterre in 1638. Zij richtte zich in dat gedicht tot Hooft en draagt hem op ‘Vastaard’ (Constantijn) als haar raad over te brengen de aansporing:
Hij stell’ zijn leed te boek, zo heeft hij 't niet t' onthouwen.
En welk een indruk deze woorden op Huygens maakten blijkt wel allereerst in zijn brief aan Hooft uit die dagen, waarin hij zegt: ‘Tesselschade is nooit zo hoog boven haar zelf gestegen als met (dien) enen regel... Alle mans ende mansoren hiernamaals moeten 't haar benijden’, maar nog meer uit het feit dat hij 43 jaar later (en wel 32 jaar na Tesseltjes dood), in 1681 - en Huygens is dan 85 jaar! - ‘Tesselschade's wijs onderwijs’ herdenkt in 10 ontroerende regels, die ik hier (hoe schijnbaar ver van mijn onderwerp gelegen) wil citeren:
De kloeke Tesselscha, die 'k nooit en kan vergeten,
Heeft m'haar vertroosting eens zo geestig toegemeten,
Dat vriend en vreemdeling bekennen, wie het hoort,
Dat nooit zo sterken zin geschroefd stak in een woord.
| |
| |
Zij zag mij kwijnen in een diepen rouw, met reden,
Daar nog mijn oude hart kan zuchten aan besteden.
Zij raadde, wild' ik eens ten kortsten zijn verlicht,
Dat ik mijn klachten heel uitrijmen zoud' in dicht.
Dus zeid' zij 't (hoort, en leert zo spreken, mans en vrouwen):
Heer, stelt uw leed te boek, zo hoeft gij 't niet t'onthouwen!
Maar ligt deze uiting zo buiten mijn object: Nijhoff? Huygens en Tesselschade - en we komen tot Hooft. Maar waàr werd met meer zorg die wijze levenskunst welbewust beoefend als op het hoge Huis te Muiden - en dat in een tijd, toen de wereld zeker niet minder dreigend was dan in onze levenstijd, en stellig stonden èn gewelddadige dood èn al te vroegtijdig natuurlijk sterven in die jaren van oorlog en plundering, gebrekkige geneeskunst en eenzijdige voeding dichter voor ieders deur dan thans! Is het wonder dat Nijhoff met zo veel liefde een bloemlezing uit Hooft's liederen en uit diens Historiën samenstelde? Voorkeur voor levenskunst ging hier samen met sterke gebondenheid aan de grootburgerlijke Traditie van Holland.
Eén sterke steun, inderdaad, die misschien ook Hooft, maar zéker Huygens en Tesselschade kenden en bezaten, moest echter Nijhoff ontberen: het geloof. Er valt heel wat over Nijhoff's ‘geloof’ te zeggen en ik zal er ook nog iets over meedelen. Maar stellig kon het hem nooit die sterke rust geven, die het die andere ‘te-boek-stellers’ van hun levensleed schonk. Zo was Nijhoff dus nóg veel meer - gelijk elke moderne ‘ongelovige’ - dwingend aangewezen op zijn creativiteit. Hyperbewuste natuur, sceptisch zelfontleder, ‘nervös bis in die Fingerspitzen’, verfijnd genieter èn geneigd naar een monnikenleven (soberder in z'n geraffineerde eenvoud kan men een werkkamer niet denken dan die in Nijhoff's Walcherense huisje bij de duinen van Biggekerke) - deze typische mens van vlak vóór de eerste wereldoorlog (hij was 20 toen die uitbrak) in wie fin-de-siècle, neo-idealisme en hard modernisme op elkander botsen, heeft in de een ieder bekende verzen uit zijn jonge jaren (‘De Wandelaar’, 1916; ‘Vormen’, 1924) de tragiek van zijn generatie volkomen bewust uitgesproken, van dàt deel van zijn generatie uiteraard dat tegelijk leeft èn zichzelf ziet leven:
‘Mijn eenzaam leven wandelt in de straten...’:
‘Toeschouwer ben ik uit een hogen toren...’:
‘En ik, die dit gedicht verhaal,
Zat in den tuin daarbuiten,
Maar dikwijls keek ik in de zaal
Door de vierkante ruiten...’
| |
| |
‘Moest ik tot zo'n verlatenheid geraken:
Oud worden, aan eenzame tafels zitten,
Werken, om 't werk niet, maar om tegen 't zwijgen
En twijf'len argumenten te verkrijgen...’
‘Zij zingen, nijgen naar elkaar en kussen,
Geenszins om liefde, maar om de sublieme
Momenten en het sentiment daartussen...’
En wie deze verzen thans herleest, hij beseft voor de zoveelste maal welk een voorrecht (ja, dus tóch een privilegie) het is met het ‘zingende vermogen’, met creativiteit te zijn bedeeld, wanneer men tot het vervloekte ras der hyperbewuste sceptici behoort. Zij kunnen immers ‘hun leed te boek stellen...’.
Maar - wie zich ook dààrvan bewust is, en dat wàs Nijhoff, ziet zichzelf zelfs dichtende over het leven nog als ‘straatmuzikant’ (‘die zegevierend zingt van zijn misères...’), als ‘clown’ voor een publiek dat ‘lacht om alles wat zijn waanzin doet’; hij ziet zichzelf ‘bewust behaagziek en melancholiek’ en als iemand die weet ‘zonder scrupule, als voor publiek, in iedren oogopslag een ernst te liegen...’. Het is een dubbele bewustheid en het ‘derde land’, waarnaar hij méér dan iemand anders smacht, is voor hem juist gesloten.
En echter: is niet juist dit bewuste ‘spel met ontroeringen’ de machtigste factor in de suggestie die Nijhoff's kunst weet te bereiken? Bij de tweede ontmoeting die ik met de dichter had, zou hij er het zijne van zeggen.
| |
3.
Vier jaren waren voorbijgegaan toen de dan 33-jarige Nijhoff voor de Enschedese Volksuniversiteit een lezing hield, die hij ‘Over moderne poëzie’ had genoemd. Enkele maanden later zou ik directeur van dat instituut worden, maar toen, die Dinsdag 8 Februari 1927, was ik niet ‘ambtshalve’ bij die lezing aanwezig, maar louter als poëzie-minnaar. Wel had ik het Twents dagblad ‘Tubantia’ - waarin ik sinds 2 1/2 jaar mijn litteraire kroniek schreef - beloofd Nijhoff's lezing te verslaan. Kennelijk heb ik - als men jong is en aan 't begin staat van zijn litteraire arbeid is men juist in zulke gevallen zéér accuraat - Nijhoff's woorden zo letterlijk mogelijk genoteerd en zijn tekst lijkt mij nog altijd de moeite van het herlezen waard. Voor zover mij bekend, werd de copie voor deze lezing door Kamphuis in de nalatenschap van de dichter niet teruggevonden, gelijk wèl het geval was met een tweede voordracht, die Nijhoff in 1935 (Woensdag 27 November) voor dezelfde instelling hield en welke in ‘Maatstaf’ 1953 nr. 4 is gepubliceerd.
| |
| |
Hier volgt nu dus eerst mijn verslag van Nijhoff's lezing uit 1927:
Het eerste dat u en mij bij onze samenkomst moet treffen, aldus spreker, is een zekere verbazing, dat ik hier voor u sta en u daar naar mij zit te luisteren. Want een oude zegswijze is: ‘Wie den dichter wil verstaan, moet diens land eerst binnengaan’. En wat is nu gebeurd? Gij hebt een dichter gevraagd uit zijn land tot u te komen om u over de poëzie te spreken. Dat is een moeilijke opgave, daar ten slotte alleen de uiterlijke zijde van de dichtkunst is toe te lichten, maar al het hogere, het inspiratieve, de schoonheid, het zuiver geestelijke element onuitsprekelijk is, ook voor de dichter, wanneer hij niet met zichzelf alleen is. Het gebied waar de dichter u dus slechts kan binnenleiden is een neutraal gebied tussen het land des dichters en dat der anderen. De mens voelt zich als een afzonderlijk element tussen God en Natuur, en doet als het ware uit zijn persoonlijk bestaan een ontdekkingstocht naar beide zijden. In de richting van God als mysticus, in de richting van de Natuur als magiër. De dichter is in de overgang en in de vereniging van beide: hij doet niet anders dan de als mysticus ervaren gemoedsbewegingen overdragen in de als magiër aan de natuur ontrukte beelden en hij is zich van die werkzaamheid bewust. Des dichters persoonlijke ervaring blijft in graad echter beneden die van de mysticus en de creatieve verbeelding in macht beneden die van de magiër.
Het wapen van de dichter tegenover de Natuur en de macht tot zolang mogelijke bewustwording in de droom is de taal. De taal is echter een voortdurende schepping van een geheel volk. Men kan zich afvragen: wat was de taal voor ze in de omgang door ieder practisch werd gebruikt?
Men kan hier een vergelijking maken met het goud. Aan het zuivere goud meten we alle waarden; het goud echter dat in mengsels of als papier in omloop is - daarvan berust de waarde op een algemene hypothese van gangbaarheid. Dit ‘goud in omloop’ is de algemene omgangstaal. Ook de dichter gaat van die omgangstaal uit, maar zuivert haar als het ware door de filter van maat, rijm en rhythme; hij is als magiër gewapend met een steen der wijzen, waarmee hij het ‘onzuiver’ omzet tot ‘zuiver goud’. En dit bepaalt tevens de waarde van de dichter in de mensheid, en was niet ieder mens van tijd tot tijd tot op zekere hoogte dichter, dan zouden de mensen elkander wellicht binnenkort niet meer verstaan, daar de omgangstaal formule zonder gevoel zou zijn geworden. En voor deze gemechaniseerde ondergang bewaart ons de poëzie. Nu is echter in de laatste halve eeuw het gebied der taal als door roofbouw verarmd. In Engeland leeft in de poëzie slechts een lusteloos epigonisme, in Duitsland een ‘heldenverering’ naast een krampachtige poging naar moderniteit, in Frankrijk een al te verstandelijke bezinning.
Het zijn de kleine taalgebieden - Holland, Vlaanderen, Ierland - die de laatste halve eeuw de poëzie hebben bewaard. Bescheidenheid en schroom
| |
| |
doet den Hollander aarzelen eigen grootheid op dit gebied in te zien, het beperkte gebied van de Nederlandse taal weerhoudt internationale bekendheid, wantrouwen in eigen land (vóór '80 zeer zeker gerechtvaardigd) vormt een verdere belemmering. Zo voelt zich de dichter gebannen buiten het volk waarin hij thuishoort. Gevolg hiervan is een zekere groepsvorming onder de dichters, wat echter geen aanleiding mag zijn hen van kliekgeest of onderlinge bewieroking te betichten. Is er niet aansluiting der dichters onderling geweest in de tijd van Ronsard en van Goethe, van Coleridge e.a., en is dit niet juist een uiting van de warme kameraadschap, die onder dichters leeft?
Kort karakteriseert daarna Mr. Nijhoff het werk der grote Tachtigers. Zij hebben het grondwerk verricht, aldus spreker, van de Kathedraal onzer moderne poëzie; Kloos werkte de grond om, Van Deyssel ontwierp de plannen, Van Eeden reisde rond en vergeleek. Het bouwwerk rees en Gorter bracht de gebrandschilderde ramen aan. Toen begon binnen een lied te klinken, het drong door in de stad en over het land.
En uit de vier windstreken van de mensengeest stemden anderen met het lied in: Leopold uit de directe zielsbeweging, Boutens uit de meesterlijke voltooiing, H. Roland Holst uit de innigheid van het hart, Karei van de Woestijne uit de strijd van bewustzijn en bloed.
De tijd van bezonkenheid en bezinning, niet van inzinking, tussen hen en de generatie van 1910 is slechts te begrijpen door de kennis van de school van Albert Verwey. Van het individualisme van Tachtig kwam deze tot een dogmatiek van het dichterschap, welke genade echter te uitsluitend onderwerp van de poëzie werd bij hemzelf en de kleinere volgelingen; de besten uit zijn school echter overbrugden de kloof tussen de dichter en de mensheid (Jan Prins, Geerten Gossaert, J. Isr. de Haan en Aart van der Leeuw).
De generatie van 1910 (J.C. Bloem, A. Roland Holst, P.N. van Eyck, J.W.F. Werumeus Buning en M. Nijhoff) werkt aan een arbeid die moeilijk te waarderen is. Ze werken met een letterlijk gevaar van levensverlies aan het dak en de torens van de kathedraal, die zij overigens voltooid vonden; voortdurend zijn zij in labiel evenwicht. Zij hebben niet de hoogmoed, die bij leidekkers en weerhaanmakers spreekwoordelijk voor de val komt. Integendeel, zij zijn juist doordrongen van het besef: ‘hoe klein, hoe bitter en verstoken van deemoed blijft het woord waar deze wijs op gaat’. Zij streven naar hartsuitstorting in bewuste taalbeheersing, in tegenstelling met Kloos, die de onmiddellijke expressie wilde, directheid, naaktheid en hartstocht. De jongeren zien de vorm als een materie van eigen aard, niet als een om de inhoud geslagen kleed. Zij voelden het uitdrukken van een bovenwerkelijkheid als een plicht toen hun het grote lyrische taalinstrument in handen werd gegeven.
| |
| |
Bewustwording van gevoelens; A. Roland Holst zingt er het machtigst van, vanuit de hoge toren van de kathedraal; J.C. Bloem heeft de toesluitende innigheid van het dak over het schip; Werumeus Buning is de zuiverste magiër.
Na deze generatie zocht men naar een uitdrukkingsmogelijkheid rijker dan het woord en een uitdrukking sterker dan de vorm (Marsman, Slauerhoff, Hendrik de Vries, Herman van den Bergh, Anthonie Donker). Het dreigend gevaar is daarbij: het verliezen van het begrip van het taalinstrument. Zij dringen de expressie binnen de ontroering in plaats van binnen de versvorm, waardoor abrupte ontladingen zijn ontstaan.
En zijn op het plein voor de kathedraal veel snobs, dandy's, winkeltjes waar men afbeeldingen van de kathedraal verkoopt - maar dit alles bewijst temeer het bestaan van de kathedraal der poëzie.
Na de pauze las de dichter een aantal zijner verzen uit ‘De Wandelaar’ en ‘Vormen’, deze toelichtend mede met bijzonderheden uit het eigen leven, voorzover dit het zieleleven beïnvloedde. De zaal was goed bezet en toonde zich voldaan.
Toen Nijhoff deze lezing hield was zijn ‘Vormen’ sinds drie jaar verschenen; ieder ‘levend’ jongmens liep toen hoog met zijn verzen en zijn komst was voor velen een gebeurtenis. Wie thans - een kwart eeuw later - met Nijhoff's voltooide werk voor zich, die woorden van de dichter doordenkt: ‘De mens voelt zich als een afzonderlijk element tussen God en Natuur en doet als het ware uit zijn persoonlijk bestaan een ontdekkingstocht naar beide zijden’, en wat daar dan verder hierboven werd geciteerd, vindt er juist dat in terug wat zijn ‘habitus’ reeds openbaarde: de dichter is een seismograaf, hij vangt de trillingen op en schrijft ze neer, mààr: hij doet dit als ‘bewust’ instrument en in de spanning van zijn bewustzijn blijkt de hem geschonken scheppingskracht.
Op die avond las Nijhoff ook een aantal van zijn gedichten voor, en na afloop hadden wij een gesprek over zijn voordracht. Ik kan me niet meer herinneren of we in de stad ergens hebben nagepraat dan wel of ik hem meegenomen heb naar ‘Drienerwolde’, het oude landhuis tussen Enschede en Hengelo te midden der Twentse bossen, waar wij toen woonden en waar ik in die jaren zoveel boeiende gesprekken had met vrienden, o.a. met Carry van Bruggen, Eduard Coenraads, Marsman, Ter Braak. Maar Nijhoff had o.a. ‘Satyr en Christophoor’ voorgelezen en er enkele inleidende woorden aan doen voorafgaan. En daar was dat wat ik hierboven het ‘plezierige’ noemde weer: het waren slechts luttele, lichtelijk schertsende woorden (‘Satyr, die guit...’) die hij ter verklaring sprak bij dit zo diep-kervende gedicht. Daar onder meer spraken wij over. En enkele dagen later, nadat hij mijn verslag had ontvangen, schreef hij mij: ‘Wat betreft de uitlegging
| |
| |
van gedichten; overeenkomstig met de voordracht - men moet steeds trachten, mijns inziens, met een minimum te volstaan. ‘Alle Schauder darfst du nicht wissen’. Wie meer licht heeft in zichzelf, ziet ook vanzelf meer. Deugt een gedicht eenmaal, dan is zijn uitlegging in zekeren zin onuitputtelijk. Ik voor mij vond het natuurlijk ook iets merkwaardigs, zover als in Enschede gehoord te worden. Welk een macht hebben een paar woorden die meer zichzelf geschreven hebben dan dat ik hun samensteller ben’.
| |
4.
Weer gingen zeven jaar voorbij. Nijhoff's naam was nu wel over het hele land bekend en het zou stellig niet meer voorkomen dat in een grote provinciestad een juffrouw in een grote boekhandel een bestelling op het toen juist bekroonde ‘Vormen’ zou aannemen met de vraag ‘of dat een boek over vrije en orde-oefeningen was?’, gelijk mij in 1925 overkwam. Nijhoff publiceerde in 1934 zijn ‘Nieuwe Gedichten’, en had hij bij het gereedmaken van de tweede druk van zijn eerste bundel (uit 1916) ‘De Wandelaar’ in 1926 reeds geschreven: ‘Iedere leeftijd heeft zijn eigen ernst, en toen ik, na een tijdsverloop van precies tien jaar, de proeven van mijn eerste verzen weer ging corrigeren, gevoelde ik mij belemmerd door een dubbele moeilijkheid. Enerzijds besefte ik, was mijn hart minstens zóveel jaren jonger geworden; anderzijds, blijf ik hopen, werd mijn hand ten naaste bij zoveel ouder...’, - nù, in 1934, bleek wederom ‘hart en hand’ vernieuwd en de titel van de derde bundel méér dan een tijdsbegrip.
Onder het opschrift ‘De Nieuwe Eenvoud’ schreef ik in Maart 1934 een kroniek over Nijhoff's laatste verzen, waarin ik deze dichter losmaakte van Marsman c.s. die hem als een der hunnen zagen. Ik plaatste hem, de in 1914 gemobiliseerde niet volwassene, op de scherpe scheidingslijn tussen die van vóór en die van na dat fatale jaar. ‘Welke generatie nu heeft invloed van de oorlog ondergaan? Ik meen dat men dan moet denken aan diegenen, die in 1914 nog niet gevormd waren. Ik denk daarbij aan hen, die toen een jaar of 15 waren. Degenen die toen al tegen de 20 liepen, en, zoals de meeste kunstenaars, vroeg rijp waren, gingen de oorlogsjaren in met een gevormd levensgevoel.’ Aldus schreef ik in een opstel, later herdrukt in mijn bundel ‘Lezende onder de Lamp’ (1947), maar eerder al verder uitgewerkt in mijn ‘Drift en Bezinning’ (1936), waarbij ook - en voor Nijhoff is dit zeer belangrijk - sociale en locale (en dus godsdienstige) verschuivingen werden verwerkt. Tegenover figuren als Marsman, Ter Braak, Donker, Slauerhoff, Vestdijk, geheel gevormd in de verwildering der jaren 1914-18 (en nà 1918!), vervolgde ik: ‘lijkt me Nijhoff, gemobiliseerd en wellicht jaren in Brabant of Zeeland opgeborgen, minder direct geraakt en ook minder beïnvloedbaar. Het moge een paradox schijnen: in de polders van Zeeuws-Vlaanderen en op de heiden van Brabant was minder van de
| |
| |
verandering der wereld te merken voor de gemobiliseerden, dan voor de thuis geblevenen in de grote steden’.
Het trof heel merkwaardig: uit Nijhoff's reactie op mijn litteraire kroniek bleek, dat hij toen juist voor herhalingsoefeningen weer onder de wapenen was. Hij schreef mij op 27 Maart 1935 vanuit Hotel ‘Het Groenhuis’ in Den Bosch o.a.: ‘Uw brief en het ingesloten artikel hebben mij veel genoegen gedaan. Ik ontving ze in Den Bosch, waar ik voor de zoveelste maal tijdelijk militair ben. U begrijpt dat Uw beschouwingen over de merkwaardige mobilisatie-mentaliteit mij zeer getroffen hebben, juist nu, nu ik weer een uniform aanheb en daardoor altijd min of meer mij terugdenk in 1914. Het verschil tussen de waren post-war-generation is inderdaad zeer groot. Er zitten verschillende kanten aan die zaak vast, de een al moeilijker dan de ander. Jahrgang 1902. De jongere generatie heeft geen oudere broers gehad, want die waren tevelde en leefden er ‘collectiever’ dan misschien zelfs in de U.S.S.R. mogelijk is’.
Het is curieus in ‘De Gids’ van April-Mei 1953 (‘In Memoriam M. Nijhoff’) een fragment van een brief van Nijhoff aan Jo de Wit te lezen, daterend uit 1940, toen de dichter als kapitein bij de wielrijders onder de wapenen was. Hij schrijft daar o.m.: ‘Wat bevalt mij het luitenantsleven weer bijzonder goed! Een zekere ruwe nonchalance van mannen onder elkaar tijdens de tochten over de hei, het zwemmen en het bridgen, het elkaar niet meer willen kennen dan voor een graad van kameraadschappelijkheid nodig is, het respect voor de uniform op straat, het ‘bon coeur et mauvais caractère’ dat nu eenmaal dit soort leven eigen is, bevalt mij na een tijdruimte van 5 jaar waarin ik toch overigens sterk veranderd ben, weer even goed als vroeger’.
Hier spreekt een ander facet van Nijhoff: zijn romantisch gevoel voor traditie en voor ‘de soldaat’, die dient èn vrij is, die strijdt voor ‘hoger waarden’ èn opgenomen is in een veilige gezagshiërarchie. Er schuilt wederom die andere trek van Nijhoff in: zijn ‘spelen van het leven’, zijn ‘theater’-kant - spel echter dat hem diepe ernst èn volledig bewust was: tragedie met humor, vandaar zijn gevoel voor T.S. Eliot.
Voor de gemiddelde Noord-Nederlander is deze hang naar het ‘soldateske’, deze toeneiging naar de ‘panache’ - herhaaldelijk optredend in zijn werk - onbegrijpelijk; zij zijn nooit op de dienst gesteld geweest en zingen van ‘Eenmaal komt de tijd, dat we de rotzooi gaan verlaten...’; zij, de typische burgers, gunnen de jonge officier zijn zwier niet ‘op hun kosten...’. Zelfs een intelligent man als Ter Braak kwam hier niet los van een zeker provinciaal wantrouwen en liet slechts met moeite de gedachte los dat ‘een soldaat een pechvogel en een officier een idioot is’, terwijl hij maar aarzelend toegaf dat officieren ‘langzamerhand de cavalerieonnozelheid verliezen’. Deze aversie voor zwier berust in wezen slechts op vrees voor het zich belachelijk maken... uit gebrek aan houding. Want met
| |
| |
een beroep op ons ‘nuchter inzicht’ komt men er niet: we kunnen de Duitsers gerust hier negeren, maar voor de Engelsman betekent ‘zijn’ vloot en voor de Fransman de ‘grande armée’ heel wat, en de Nederlander heeft stellig geen recht of reden zich boven hen verheven te achten. Onze jeugd is berucht om z'n reactie op elk vertoon van pracht en als jong luitenant in 1914, met fouragères en pluim op weg naar een parade, werd men steêvast door de Amsterdamse straatjongens nagejouwd met een spottend ‘elfhonderd gulden!...’.
Officier-schrijver is bij ons een zeldzame combinatie (Jan Prins; J. Tersteeg), als men tenminste de tijdelijk tot officier gebombardeerde heren van vlak na 1940-1945 uitschakelt: toèn sloeg men in ons land (even infantiel) tot 't andere uiterste over en vond men de (nu ongevaarlijke) uniform hèt gewaad voor de ‘gewichtige heren’ die Nescio eens bespotte. Neen, begrip voor wat men ‘allure’ noemt, is bij ons zeldzaam - maar Nijhoff had het, en daarom deed Teirlinck me aan hem denken. Het Zuiden kent deze habitus veel beter en zo komt 't ook dat dààr (in tegenstelling met het Noorden) de grootste auteurs ook de leidende functies in verenigingsbesturen, redacties, jury's en aan universiteiten innemen, terwijl bij ons de grootsten, met een enkele uitzondering, teruggetrokken leven en leefden of het buitenland verkiezen. Ik behoef slechts de namen van Multatuli, Huet, Van Deyssel, Couperus, Van Schendel, Van Moerkerken, Nijhoff, A. Roland Holst, Vestdijk, Marsman te noemen.
Maar Nijhoff bezàt die allure en dat gevoel voor ‘panache’ - en dus had het ‘militaire’ voor hem een niet zeer moderne kleur. Wie met een gevoelig gemoed het soldatenleven heeft ondergaan in minder technische jaren, weet wat Nijhoff met zijn zintuigen opzoog: de geur van zadel en stal, de reuk van olie en vet, de sfeer van chambrée en kleedkamer, de klank van de réveille, van de tamboer en van de stafmuziek, het totale aspect van een mars met de troep door de kleurige herfstbossen van Brabant of De Vuursche...
Is het wonder, dat Nijhoff een zwak had voor... Tollens' ‘Overwintering op Nova Zembla’? Daarover thans meer.
| |
5.
Op 27 November 1935, een Woensdagavond, hield Nijhoff ten tweeden male een lezing voor de Volksuniversiteit van Enschede, ditmaal getiteld ‘Over eigen werk’. Ik was toen al vele jaren directeur van deze instelling en - vooral onder de indruk van zijn ‘Nieuwe Gedichten’ en het wonder van ‘Awater’ - ik vond het gewenst de grote dichter nogmaals tot de vele leden te laten spreken. Had hij mij in 1927 niet geschreven: ‘Ik was blij te vernemen, dat er door mijn verzen toch althans enige belangstelling voor poëzie onder het gehoor was gewekt’...?
| |
| |
Zijn prachtig beeldende lezing kan men thans vinden in nr. 4 van ‘Maatstaf’ (Juli, 1953); Gerrit Kamphuis vond de tekst er van in Nijhoffs nalatenschap. Daarover wil ik het thans niet hebben. Maar toen wij die avond laat, na afloop van de lezing, bij mij thuis - ik woonde toen in Delden - bij het vuur zaten na te praten, klonk plotseling zijn warmgeestige stem (en daar is het weer waarop ik doelde: het ‘plezierige’): ‘Weet u van welk gedicht ik nu zo bijzonder houd?’ Hij bereidde op zijn speciale manier kennelijk een verrassing voor. Natuurlijk kon ik het onmogelijk raden. En het bleek... ‘De overwintering op Nova Zembla’ van onze brave oude Tollens te zijn, dat stokpaardje van ‘onze voorouders’.
Verwonderlijk? Maar neem nu eerst het stukje ‘theater’ weg uit deze mededeling (tussen haakjes: Nijhoff zou iemand geweest zijn voor wat men een ‘ruiterstukje’ noemt...). Bedenk verder, dat Nijhoff in die tijd aan de Utrechtse Universiteit Nederlandse Letteren studeerde en dus wel juist in nader (herhaald) contact met de ‘oude letteren’ zal zijn geweest. Maar dan rest nog de kern, de essentie van deze voorkeur, van deze speelse ernst.
Het is Nijhoff's gevoel voor traditie, zijn verbonden-zijn juist mèt ‘onze voorouders’ - bedenk dat het ‘Huis Nijhoff’ honderd jaar traditie als ‘edele’ uitgevers bezat! - zijn soldateske aard alweer èn zijn verlangen opgenomen te worden in een groter geheel, in de ‘veiligheid’ waarnaar de gespleten mens smacht:
‘Wij konden ons niet bij elkaar verschuilen:
Een mens, eenzaam, ziet zijn zwarte eenzaamheid
Dieper weerkaatst in de ogen van een ander -
Maar als de winden langs de daken huilen,
Vergeet, vergeet waar ons zwak hart om schreit,
Lach en stoot glazen stuk tegen elkander.’
Er was een ander voorval in die dagen dat hij bij ons logeerde, dat mij nu ook symptomatisch voorkomt. In een ruisende regen waren wij 's middags door de Twikkelse bossen gaan wandelen. En bij een oude boerderij deed Nijhoff de bovendeur van de stal open en sprak, rustig en hartelijk, tegen het vee: ‘Liggen jullie daar wel lekker?’...
Wat is deze aandacht - al wéér: met een zekere bewustheid uitgesproken - anders dan die diepe drang naar de warme beslotenheid van het huis, naar het samenleven van de mensen, naar ‘Moeder de Vrouw’ - naar de ‘Moeders’? Wie die de ‘Nieuwe Gedichten’ en ‘Voor Dag en Dauw’ met aandacht las en herlas, herinnert zich deze tendenz niet onmiddellijk - tendenz die al evenzeer gevonden wordt in de eerste bundels van deze dichter?
| |
| |
Aan het begin van zijn lezing die avond was ik opgeschrikt, toen de spreker plotseling mijn naam noemde in verband met het woord ‘awater’. Ik had in mijn kroniek in Maart 1934 n.a.v. de ‘Nieuwe Gedichten’ op het Sanskritische woord ‘awatara’ gewezen, dat ‘nederdaling’, ‘vleeswording’, speciaal van de god Wishnoe betekent. Dit had ik in verband gebracht met Nijhoff's diepste wens in zijn vers de ‘vleeswording’ van de Geest te geven, de ‘nederdaling’ in het Woord: men denke aan zijn gedicht ‘Het stenen kindje’ (in ‘Vormen’):
‘O zoontje in me, o woord ongeschreven.
O vleesloze, o kon ik u baren...’
En nu praatte Nijhoff over de reminiscenties die in de naam ‘Awater’ zijn verwerkt. In dit verband zijn nog enkele regels van belang uit de reeds geciteerde brief van 8 maanden eerder (27 Maart 1935): ‘Ik ken geen Sanskriet, wat niet zeggen wil dat U met deze afleiding geen gelijk kunt hebben. Ik persoonlijk heb niet verder gedacht dan dat Awater tweemaal water betekent, het oude ‘a’ en het jonge ‘water’. ‘Al wat geschiedt, geschiedt nog voor het eerst’. De naam verbindt dus oorsprong en heden. Maar het Sanskriet-woord kan dit op dieper plan weer samenvatten’.
Ik sprak van Nijhoff's oprechte belangstelling voor anderen, en in het voorjaar dat volgde bleek mij die zeer duidelijk: Nijhoff heeft alle mogeliike moeite gedaan voor mij de weg te banen naar de Utrechtse universiteit en hij, die in dat jaar 1936 zijn doctoraal hoopte te doen, stelde zich al voor, dat wij onze werkkringen zouden verruilen: ‘Als U bij uw voornemen blijft, steken we met de Kerstvacantie over: U naar de collegezaal, ik naar de bossen’ - de bossen van Twikkel, bedoelde hij, want die hadden blijkens andere uitlatingen in brieven kennelijk diepe indruk op hem gemaakt. (Wel, ze herinneren aan Teirlinck's geliefde Zoniënwoud...). Het is er niet van gekomen - hoevele gemiste kansen omvat ons leven... -, maar aan zijn spontane hulpvaardigheid behoud ik een weldadige herinnering.
In de brieven uit die periode vallen nog boeiende opmerkingen op, zoals: ‘Ik geloof dat ik, after all, Huizinga verkies boven Ortega. Huizinga's boek heeft mij zeer gepakt, maar ik geloof dat hij de moeilijkheden te veel van het standpunt van een oudere generatie ziet. Onze moeilijkheden zijn weer andere (werkeloosheid, gebrek aan ‘meesters’, behoudzucht der ouderen, de onoverzichtelijkheid der sociale en economische constructie, het niet au sérieux genomen worden etc.). Ook, wat is ten slotte Huizinga's wens? Terugkeer? Christendom? Moet iedereen een Erasmus worden? Maar het doet weldadig aan, nu ook een oudere te horen bekennen: There's something rotten in the state of Denmark’.
| |
| |
Het is wel niet nodig hier nog uitvoerig in te gaan op dit citaat: weer blijkt Nijhoff de curieuse grensfiguur: open naar verleden en toekomst. Het was in de jaren dat Nijhoff over het jongere geslacht geschreven had:
‘Het wil niet als geheel een vorige eeuw,
Puinhopen zien en zingen van mooi weer...’
| |
6.
Jaren gingen wederom voorbij. Van strikt persoonlijke waarde - maar een bijzonder grote! - was voor mij zijn snelle reactie op een ziekteaanval die mij in Januari 1948 trof: tekenend voor zijn ‘adel des harten’ echter waren de woorden die hij schreef; hierover iets aan het slot van deze herinneringen.
Eerst echter nog het verslag van later contact in 1951, naar aanleiding van beschouwingen die ik wijdde aan zijn ‘Het Heilige Hout’ en zijn Eliot-vertalingen.
De drie christelijke spelen immers boden gerede aanleiding dieper in te gaan op de in diepste zin ‘acteurs’-kant van Nijhoff's wezen en dus van het wezen van zijn dichterschap. Of wellicht - van het wezen van elk groot dichterschap? Of misschien - van het wezen van één der beide soorten groot dichterschap? Ik schreef onder meer over zijn mysteriespelen: ‘Het is duidelijk dat de verbeeldingskracht van de dichter de enkele regels uit de Evangeliën zal gaan uitbouwen tot een visioen, een zichtbaar geworden ‘zin’ - tot wat ‘toneel’ behoort te zijn, wil het waardevol zijn. Maar - toneel? zal wellicht de diepst-gelovige, de innigst-christelijke met aarzelende schrik vragen? ‘Toneel’ maken van déze evangelie-teksten, die de gelovige heilig zijn en ‘onaanraakbaar’? Nu zou ik onmiddellijk kunnen tegenwerpen: het toneel zèlf is van heilige afkomst: in de tot drama geworden religieuse dialogen bij de Hindoes is de goddelijke Krishna de centrale figuur en dat volk beschouwde het toneel als een hemelgeschenk van Brahma’. Na dan gewezen te hebben op de overeenkomstige religieuse oorsprong van het Griekse en West-Europese toneel vervolgde ik: ‘Maar de innig gelovige zal waarschijnlijk door deze historische verdediging niet bevredigd zijn: hij zal intuïtief beseffen, dat er tóch één groot verschil is: heel dat oude Hindoese, Griekse of Katholieke mysteriespel was en is allereerst: religie, en pas in tweede instantie: toneel. Scheppers, spelers èn aanschouwers dier taferelen waren diep-gelovigen - zij gaven èn ondergingen de ontroering in lied èn toneel door het communiceren met de geloofskracht, nièt allereerst door het genieten van poëzie of compositie. Welt bij Nijhoff - zo vraagt de ernstige-gelovige verder - de schrijfdrang tot deze spelen wel op uit een innig of anders toch
wanhopig verlangen naar God, uit onbetwijfelbaar brandend Christen-zijn? Schreef hij zijn Paasspel uit diezelfde noodzaak waarop de Regularis Concordia uit ±970 doelt, wanneer
| |
| |
het de Paas-vertoning aanbeveelt: ‘om op dit feest de graflegging van onze Verlosser te vieren en het geloof van het onwetende volk en de nieuwbekeerden te versterken’? Of was het zó: de tovenaar-met-de-taal Nijhoff dichtte zijn Kerstspel ‘De Ster van Bethlehem’ doordat hij aesthetischontroerd het simpele tafereel van herders en koningen, van stal en kribbe, van wrede Herodes en vluchtende Jozef met Maria en kind aanzag - zoals zo velen onzer thans een primitieve houtsnede of plastiek bekijken of genieten, vergetend dat deze platen en iconen voor de tijdgenoten bidprent en heiligenbeeld waren? En - alweer - zàg de kunstenaar Nijhoff de stormachtig-bewogen figuren in de nanacht en vroege morgen bij het graf in Jozef's tuin en beeldde hij toen in ‘De dag des Heren’, zijn Paasspel, in voortreffelijk gemonteerde scènes dit gebeuren uit, in een gloed als die van 16e-eeuwse panelen tot ons komt, meer ‘werelds’ soms dan heilig? En - ten slotte - worstelde hij als aestheet niet méér dan als gelovige met de zo weinig ‘toneel’ inhoudende stof van het Pinksterfeest, tot hij er een fresco in pasteltinten, ‘Des Heilands Tuin’, in vond? -. De dichter Nijhoff speelt zijn geraffineerd spel met de taal: dàt spel is zijn poëzie; ‘speelt’ hij ook met de ‘heilige woorden’ die zijn mysteriespelen moeten verbeelden? Wordt heel de stof dus tot een ‘spel der verbeelding’, tot ‘fraai toneel’, gelijk wellicht de diepst-gelovige juist aarzelend vraagt en vreest?
Maar eerst weer dit: wanneer Bach bepaalde muzikale figuren gebruikt om heilige gebeurtenissen te verklanken: een ‘kruis-vormige’ notenfiguur voor het begrip der kruisiging, een kronkelend sopraan-melisma om de slang te verbeelden, stil-zwevende accoorden voor het zwijgen van Jezus tegenover Pilatus; wanneer hij in het koor in de episode van het Laatste Avondmaal precies elf keer de vraag der Apostelen ‘Herr, bin ich's?’ laat klinken (Judas vroeg dit immers niet) - doet hij dan als muziek-vakman niet precies hetzelfde, wat Nijhoff als poëzie-vakman doet, wanneer hij aan het slot van zijn Pinksterspel, vóórdat de Apostelen en de Evangelisten in 2 groepen van 4 en 2 groepen van 3 afreizen, het gebed laat zeggen ‘dat Hij ons heeft gegeven’ en dan de ‘rhythmische eenheden’ van het Onze Vader over de stemmen van al deze heiligen verdeelt in één ‘doorgecomponeerde’ beurtspraak? Is deze poëtisch-technische truc aanstotelijk voor de gelovige? Toch evenmin als Bach's muzikale ‘meesterstukjes’? Maar - Bach is ons altijd geschilderd als een nederig en gelovig Protestant, werpt men wellicht tegen; Nijhoff echter werd nimmer als specifiek christelijk dichter gezien! -. Ik zou, om het probleem te ontgaan, kunnen antwoorden: en als de dichter van ‘Het Heilige Hout’ ons nu eens niet met name bekend was, evenmin als die van de Middeleeuwse mysteriespelen? Maar we moeten het probleem juist oplossen, het probleem dat luidt: kan een dichter een ideologie die hij zelf niet totaal aanhangt door zijn werk overtuigend verbeelden? Ik weet het: Nijhoff gaf ook in eerdere bundels
| |
| |
al verzen met Christelijke motieven, maar deze problematische of zuivere stemmingslyriek werpen het probleem geloof en kunst niet op, gezien de uiterst individualistische sfeer van waaruit ze ontstonden. Bovendien: het probleem eist een verlossende uitspraak, die uit de gegeven mysteriespelen zelf dient te worden afgeleid - een uitspraak die dan ook algemener verheldering dient te geven -. Zoals Bach ‘op de wijze der muziek’ een tijdelijke gemeenschap sticht waar zijn Passionen klinken, zo sticht Nijhoff ook ‘op de wijze der schoonheid van het dichterwoord’ een tijdelijke gemeenschap van gelovigen waar zijn Passiespelen worden gezien, gehoord of gelezen.
Maar niet ómdat hij gelooft, maar dóórdat hij dicht. Dichten... komt het niet van ‘dictare’, dicteren, dat in het Angelsaksisch ook de bijbetekenis van ‘ordenen’, ‘opdragen’ heeft - en is ‘de wet dicteren’ ook niet heel wat méér dan alleen de wet laten opschrijven! Diderot eiste dat toneelspeler en dichter boven hun ‘rol’ als speler of verzenschrijver zouden staan: dàn alleen kunnen zij meesterwerken scheppen. Ik sprak al van de ‘acteurs’-kant in Nijhoff - die trouwens immers zelf schreef dat tussen de dichter en zijn gedicht de navelstreng doorgesneden moet zijn. Het is dus tóch onverschillig (en geen uitvlucht) de naam en persoon van een dichter niet te kennen: het werk zelf moet overtuigen, dóór het dichterschap, nooit door de stof. Al zou dus deze christelijke stof voor Nijhoff geen enkele geloofswaarde bezitten, zijn scheppingsmacht, zijn creativiteit maakt haar óók voor de gelovige, en zeker voor de niet-gelovige méér waar door de levenwekkende kracht van de vorm. De dichter verheldert, ver-klaar-t de feiten door ze te verbeelden, maar deze verbeelding is een concrete uitlegging, wat heel iets anders is dan de abstracte uitlegging door de exegeet die juist het beeld des geloofs tot een rationele theorie verdort. In zekere zin kan dus de scheppende dichter iedere stof aangrijpen, mits hij er de voor hèm potentiële vorm in ziet. En hier begint het mysterie van het dichterschap. Waarom immers ‘zag’ de dichter juist bij deze stof de vorm, zijn vorm? Maar - zouden we hier niet iets van een verklaring voor vinden in die ‘bron’ waarover Nijhoff in zijn ‘Opdracht’ van dit werk aan de vrome nagedachtenis van zijn moeder spreekt, ‘de
bron der collectieve ontroering’? En misschien is het dàn mogelijk te besluiten: de eigenlijke betekenis van de scheppende kunstenaar is zijn wederbelevendiging van de ‘stof’; zijn rijk is dus evenmin ‘van deze aarde’ en daardoor valt het, ook als de schijn anders is - omdat de kunstenaar uit zijn aard geen dogmaticus is - tóch samen met ‘het koninkrijk Gods’.’ -.
Nijhoff bleek, tot mijn vreugde, nogal ingenomen met deze beschouwing over ‘Het Heilige Hout’ en schreef op 17 Mei 1951: ‘er spreekt uit deze artikelen niet alleen bewondering voor het werk, maar ook inzicht in de merkwaardige moeilijkheden waarvoor ik stond, toen ik als onkerkelijk
| |
| |
mens gedrongen werd dit soort werk te gaan ondernemen. Daar ben ik u van harte dankbaar voor’.
Nijhoff's ‘Cocktail-party’-overzetting bracht mij er toe op de verwantschap te wijzen van Nijhoff en Eliot, zowel de Eliot van dit vernuftig-gevoelige-geestige spel als die van de essays en (vooral!) die van ‘Prufrock and other observations’. Treffend is o.a. bij Eliot de verrassende wijze van ‘opdienen’ van zijn ideeën; hij ‘speelt’ met zijn woorden èn met zijn publiek. Zijn karakteristiek van ‘cultuur’ in ‘Notes towards the definition of culture’ is daar een goed voorbeeld van. Hij begint nièt met op te merken dat ‘cultuur’ méér omvat dan alleen religie, kunst en wetenschap, daar immers ook groeps-cultuuruitingen, als volksfeesten, in een gezonde cultuur zijn geïntegreerd, doch zet daarentegen onmiddellijk in met: ‘Cultuur omvat al de karakteristieke bezigheden en belangstellingen van een volk: Derby-dag, Henley-Regatta, Dowes, de 12e Augustus, een bekerwedstrijdfinale, de hondenrennen, de speeltafel, het werpspel, kaas uit Wensleydale, gekookte en aan plakken gesneden kool, beetwortel op azijn gezet, 19de-eeuwse Gothische kerken en de muziek van Elgar’. Zijn ironiserend-paradoxale, en in wezen toch volkomen juiste levensvisie in ‘De Cocktail-party’: hij die de weg der heldhaftige heiligen niet durft te gaan, heeft niet het recht zichzelf te verheffen door sentimentele klachten over de slechtheid van het leven te uiten in schijnschone idealistische phrazen - hij moet leren zijn plicht te doen op het lage niveau van de cocktail-party, die het dagelijks leven is - deze keiharde les doet denken aan Nijhoff's afwijzing van ‘puinhopen zien en zingen van mooi weer’.
Ik wees in enkele artikelen op de uitermate gespleten Eliot - salonfiguur en ironicus, vol van die zelfspot die een vorm van tragiek wordt, dichter van de door Nijhoff zo voortreffelijk vertaalde ‘Hartekreet van J. Alfred Prufrock’, die zichzelf ziet de keurig verzorgde, de gewezen student uit Oxford, de aristocraat, de society-heer, zelf geziene gast èn zich thuis-voelend, zich ‘lekker’-voelend, in de salons der kletsende, aan-kunstdoende dames... hij ziet zichzelf èn de ijdelheid van dit alles. Zal hij - ‘revolutionnair’ - plotseling de ban breken ten huize van Mevrouw Zus of freule Zo? Zal hij plotseling zeggen: ‘Ik ben Lazarus, uit het graf terug, hier gekomen om jullie alles openbaar te maken...? ‘Maar hij weet, dat iemand, ‘'n kussen schikkend achter haar rug’, zal zeggen: ‘Dat is niet wat wij bespraken, dat heeft er niets mee te maken’. En hij weet ook heel goed, dat hij geen rècht van spreken heeft: brak hijzelf de banden? Geenszins...
Ik wees op Eliot's ontwikkeling in de richting van het conservatieve. En ik vervolgde, wijzend op Nijhoff's voortreffelijke vertalingen van Eliot: ‘Kón het anders? Nijhoff heeft zelf zó veel van die gespletenheid in zich: ook Nijhoff is zo'n grensfiguur; zal hij de stap vooruit doen, of zal hij zich terugtrekken op de vertrouwde waarden, op de tradities, op de aristocratisch- | |
| |
burgerlijke zekerheden, op een wereld-behoudend christendom.’ ...Eliot en Nijhoff, nauw verbonden aan de aristocratisch-burgerlijke cultuur van de laatste 300 jaar in West-Europa, zij gingen dezelfde weg; de drie christelijke spelen van Nijhoff zijn vol van ‘conservatieve’ berustende wijsheid, die niets van het tijdelijke - dus van het sociale en van de society - meer aanrandt. En Nijhoff's ‘Het souper’ - 30 jaar geleden geschreven, toen Eliot zijn ‘Prufrock’ schiep - is naar de geest treffend verwant aan deze verzen van de Amerikaanse Engelsman, met diezelfde ambivalentie ten opzichte van het lege, maar verleidelijk schone leven in dat milieu ‘met de armen met braceletten en blank en naakt, maar met een gouden dons waar het lamplicht ze raakt...’ - alleen is Nijhoff natuurlijk een veel groter dichter dan Eliot.
Het getuigt voor Nijhoff's levensernst en bekommernis om de wereld, dat hij op mijn typering van zijn diepste wezen als eer ‘conservatief’ en ‘aristocratisch’ dan revolutionnair en democratisch reageerde in een brief van September 1951: ‘Over het ‘conservatisme’ dat U mij voorwerpt, denk ik nog na. Als U gelijk heeft is het ontzettend. En U zult wel gelijk hebben’. Het woordje ‘ontzettend’ tekent hier weer een der genoemde facetten van de mens Nijhoff: men hoeft er niet aan te twijfelen, of hij meende dit precies zoals hij het zei; even zeker is voor mij echter, dat ook hier één seconde de ‘acteurs’-kant de keuze van de term beïnvloedde.
Het was de laatste brief die ik van hem ontving. Nijhoff doelde daarin meteen op een bezoek, ter nadere bespreking van deze gedachten over hem en Eliot: ik woonde sinds kort weer in Holland, in Schoorl, wij waren dus dichter in elkaars buurt dan in mijn Twentse jaren. Vooral de attributen van het cultuurbegrip, waarvan Eliot gewaagde, interesseerden Nijhoff blijkbaar. Ik had als parallel van Eliot's opsomming enkele Nederlandse overeenkomstige elementen genoemd die, op dezelfde speelse wijze aan de erkende ‘hogere’ cultuurwaarden zouden kunnen voorafgaan bij een eventuele karakteristiek van ónze cultuur: de ‘Hollandse nieuwe’, de Marker klompen, de Kaag, de kleine steentjes om het Koninklijk Paleis op de Dam, de kaasmarkt te Alkmaar. Nijhoff ging op deze vluchtige keuze ernstig in; hij verwierp enkele termen uit mijn reeks en zou liever willen noemen: ‘de kermis, de zindelijkheid, de kleine woning. Oranje, het theologisch debat, de portretteerkunst’, omdat dit ‘bindende verschijnselen zijn voor alle Nederlanders’, dingen ‘die de gemiddelde Nederlander kenschetsen en bezighouden’.
Ik vind de keuze die hij doet uitermate merkwaardig: men haalt er ... een portret van Nijhoff uit, zou ik geneigd zijn te zeggen. Wel nog niet een volledig portret (wie zal dàt tekenen), maar toch komen in deze briefregels uit het onderbewuste van deze mens een aantal voorkeuren op, die in zijn leven en werk onmiddellijk te herkennen zijn. En die opnieuw het
| |
| |
licht doen vallen op zijn sterke gebondenheid aan de evenwichtige, rustige nationale traditie. En op zijn warme hart.
| |
7.
Laat mij nog één ogenblik terug mogen komen op dat ‘warme hart’ - dat hart, dat de spanningen van zijn gespletenheid ten slotte niet doorstond. Toen hij mij in Februari 1948 troost per brief zond tijdens mijn ziekte, beschreef hij zijn eigen gelijke ‘geval’: ‘Van 9 Februari 1947 tot eind April lag ik te bed, daarna kwakkelde ik de gehele zomer door, en nu, sinds October, kan ik, practisch gesproken, weer alles doen. Ik rook weer en drink rode wijn. Ook werk ik weer, zij het langzaam, maar die traagheid is een gevolg van mijn karakter en niet van een defect aan het hart. Wel heb ik - en dit raad ik U sterk aan - mijn dagelijkse werkkring (aan het ministerie) neergelegd. U moet werkelijk besluiten geen leraar meer te zijn. U, en wij allen, zullen er bij winnen als U zich voortaan geheel aan letterkundig werk wijdt. Daarnaast neemt U zitting of blijft zitten in enige besturen of commissies, verzorgt een rubriek in een courant, geeft wat privaatles en over een jaar zegent U de ongesteldheid die U noodzaakte U tot het essentiële te bepalen. Dit alles is geen voorschrift. Gij doet het slechts “si le coeur vous en dit”. Er is nog een andere Franse spreekwijze die op ons geval van bijzondere betekenis is, namelijk “il faut vivre avec ses maladies”.’
Kan iemand fijngevoeliger troosten en sterken en zó, eenvoudig door vereenzelviging met de ander, bij de ander vertrouwen wekken? Maar - ook hier komt de dichter Nijhoff, die afstand tot zichzelf en anderen neemt en welbewust zich ziet handelen, ten slotte naar voren in de aandoenlijke humor van de laatste zin bij de betiteling van een ziektegenoot:
‘Ziezo, collega, ik eindig deze brief en ga wat langs zee wandelen. Een zes weken geleden had ik nog bezwaar tegen tegenwind, maar ook dat is gelukkig voorbij. Houd moed en luister naar hetgeen de dokter, en vooral het hart, zeggen’.
Een mannelijke bemoediging èn een aanmaning tot zelftucht, als in die verzen van hem:
‘Halfweg de winter, halfweg de wanhoop
desondanks aan het werk te blijven
(Uit: ‘Avonden op Drienerwolde’),
(in bewerking)
|
|