De Vlaamse Gids. Jaargang 38
(1954)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
De internationale strafrechtsmacht
| |
[pagina 298]
| |
Een nieuwe stap werd verwezenlijkt na de eerste wereldoorlog. Het was vooreerst de commissie van de ‘Verantwoordelijkheden van de Oorlogstichters en Maatregelen’, ingesteld in 1919 door de Voorafgaande Vredesconferentie, die, bij meerderheid van stemmen, tot de oprichting besloot van een internationale strafrechtsmacht. Men verzaakte echter aan de oprichting van dergelijke rechtsmacht, vooral na de opwerpingen van de Amerikaanse afvaardiging. Een meer bescheiden besluit werd getroffen: men zou een internationale rechtbank, of beter, een inter-geallieerde rechtbank oprichten om Willem II van Hohenzollern, gewezen Keizer van Duitsland, te berechten. Deze rechtbank was voorzien door artikel 227 van het Verdrag van Versailles. Nochtans had deze bepaling van het Verdrag ook geen practische uitslag. Nederland weigerde de uitlevering van Willem II, omdat de misdaad die hem toegeschreven werd, nl. erge overtreding van de internationale moraal, niet voorzien was door de uitleveringsverdragen. Korte tijd later, werd een initiatief genomen door de Belgische afgevaardigde baron Descamps, die als voorzitter werd gekozen van een comité van rechtsgeleerden, in 1920 opgericht door de Raad van de Volkenbond en dat belast werd met het bestuderen van het statuut van het bestendig internationaal gerechtshof. Tijdens de zitting van 21 Juni 1920, legde hij een ontwerp voor de inrichting van het internationaal gerecht voor. Hij wilde inderdaad, naast het bestendig Hof, dat niet bevoegd is op gebied van strafrecht, een hoog internationaal gerechtshof oprichten, dat de misdaden tegen het volkenrecht zou moeten berechten. Al had het comité van rechtsgeleerden dit voorstel aanvaard, achtte de Volkenbond, dat het nog voorbarig was dergelijk gerechtshof op te richten en zodoende bleef het voorstel van baron Descamps dode letter. Men was van oordeel, dat de opsteller van het voorstel de ploeg voor de ossen had gespannen. De oprichting van een rechtsorgaan zou pas mogen geschieden wanneer de toe te passen wet reeds bestaat en dus het ontstaan van het recht niet mogen voorafgaan. Aan de grond van deze tegenwerping lag echter een wantrouwen ten opzichte van het nieuw internationaal publiek recht, misschien wel strafrecht, en tevens een onuitgesproken aantrekking voor de traditionele gedachte van de staatssouvereiniteit. Van dat ogenblik af bleef de beweging ten voordele van een strafrecht in de internationale betrekkingen niet meer stilstaan. De gedachte, door baron Descamps op moedige wijze naar voren gebracht, vorderde steeds. Gevestigd in de geest van de beste rechtsgeleerden en staatslieden, die er naar streefden de vrede onder de volken te verstevigen, bevoordeeld door de wetenschappelijke besluiten van de strafrechtskundigen die de beteugeling van het internationaal misdrijf wilden verzekeren - gedachte vooral gesteund en afgekondigd door Enrico Ferri, in Italië, - heeft deze gedachte van internationale beteugeling van de schendingen van het volkenrecht, het voorwerp uitgemaakt van voorstellen, besprekingen en wensen | |
[pagina 299]
| |
van talrijke bijeenkomsten van rechtsgeleerden, die o.m. ingericht werden door de ‘International Land Association’, het ‘Institut de droit international’, de ‘Union interparlementaire’ en de ‘Association internationale de droit pénal’. In al deze gedachtenwisselingen en voorstellen over een internationale strafrechtsmacht, zijn twee verschillende opvattingen waar te nemen. Sommigen spreken zich uit ten voordele van de oprichting van een onafhankelijke internationale rechtbank; anderen zouden de bevoegdheid op gebied van strafrecht willen verlenen aan de reeds bestaande rechtsmacht, het internationaal gerechtshof. Zij stellen voor, dat een strafrechterlijke kamer in de schoot van het gerechtshof zou ingesteld worden. Deze beweging ten voordele van de oprichting van een internationale strafrechtsmacht leidde de jongste tijd tot een verwezenlijking, die echter slechts gedeeltelijk en onvoldoende is. Laten wij eerst opmerken, dat na de aanslag te Marseilles in 1934, waarbij de koning van Zuid-Slavië en de eerste-minister van Frankrijk, de h. Barthou, om het leven kwamen, de Franse regering het initiatief nam de oprichting van een internationaal strafgerechtshof te voorzien bij een ontwerp van overeenkomst over de internationale beteugeling van het terrorisme. Als gevolg hiervan werden op 16 November 1937 te Genève twee overeenkomsten gesloten en ondertekend, de ene ter voorkoming en de beteugeling van het internationaal terrorisme, de andere betreffende de oprichting van een internationale strafrechtsmacht. Het in voege treden van deze overeenkomsten werd echter afhankelijk gesteld van de bekrachtiging door de onderscheidenlijke staten. Deze bekrachtiging bleef steeds dode letter. Het tweede geval betreft meer hedendaagse gebeurtenissen: de feiten teweeggebracht door de tweede wereldoorlog. Twee Internationale Militaire Rechtbanken werden opgericht. Een rechtbank was voor Europa bestemd en werd opgericht bij de overeenkomst van Londen van 8 Augustus 1945. De andere, opgericht door een verklaring van 19 Januari 1946 van de opperbevelhebber van de geallieerde strijdkrachten, zou voor het Verre Oosten bevoegd zijn. De eerste rechtbank zetelde te Nüremberg in Duitsland, - van daar haar naam -, de andere zetelde te Tokio. Deze twee rechtbanken hadden slechts een tijdelijk bestaan en moesten een wel bepaalde taak vervullen: deze die men de ‘grote oorlogsmisdadigers’ noemde, berechten. Hun bevoegdheid werd tot drie categorieën misdrijven uitgebreid: misdaden tegen de vrede, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid. Niettegenstaande het beperkt karakter van deze rechtbanken, is hun oprichting ongetwijfeld een mijlpaal in de ontwikkeling van het internationaal publiek recht. | |
[pagina 300]
| |
Door het bestaan zelf van deze rechtbanken werd vooreerst een nieuwe tak van dit recht bevestigd: het internationaal strafrecht. Het belang van de instelling zelf en van de werking van dergelijke rechtsmacht voor de bevestiging en de ontwikkeling van het internationaal recht, wordt daarna en vooral gekenmerkt door de juistheid van de beginselen, die erkend werden in de charters en vonnissen van deze rechtbanken. Deze beginselen werden beschouwd als geldend in het internationaal recht door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties tijdens de 55ste zitting van 11 December 1946. De belangrijkheid van deze beginselen of van sommige er van, is tweevoudig. Zij slaan vooreerst een bres in de gedachte van de souvereiniteit, gedachte die nog steeds een hinderpaal uitmaakt voor de verwezenlijking van een werkelijke internationale rechtsmacht op gebied van strafrecht. Daarenboven zijn zij de bevestiging van nieuwe opvattingen, die de moeite lonen onderstreept te worden. Uit het charter en het vonnis van de rechtbank van Nüremberg - dit charter werd door de rechtbank van Tokio als voorbeeld genomen - kunnen twee beginselen afgeleid worden, die van groot belang zijn voor het internationaal recht in het algemeen en voor het internationaal strafrecht in het bijzonder. De andere beginselen kunnen beschouwd worden als logische gevolgen van de twee voornaamste. Zo heeft men op deze rechtbank het dogma van de overheersing van het internationaal recht op het nationaal recht bevestigd en anderzijds het individu als subject van internationaal recht erkend. Volgens het statuut uit zich de overheersing van het internationaal recht niet alleen door het feit, dat de verantwoordelijkheid op gebied van internationaal recht onafhankelijk is van deze ten opzichte van het nationaal recht, maar bovendien door het feit, dat de internationale verplichtingen waaraan een individu onderworpen is de bovenhand hebben op de gehoorzaamheid aan de Staat waarvan hij een onderdaan isGa naar voetnoot1.. Het bestaan van deze rechtsmacht heeft aldus het oude en zeer kiese vraagstuk van de betrekkingen tussen het internationaal en nationaal recht geregeld. Als gevolg van dit dogma dringen de beginselen zich op, die de ‘staatsdaad’ of ‘het bevel van hogerhand’ als verontschuldiging verwerpen. Geen enkele van deze twee verontschuldigingen kan inderdaad de verantwoordelijkheid voor een internationale misdaad opslorpen. De beginselen van verplichte bevoegdheid van een internationale rechtsmacht en de dwingende kracht van haar vonnissen kunnen eveneens beschouwd worden als het logische gevolg van de overheersing van het internationaal recht op gebied van strafrecht. | |
[pagina 301]
| |
Het andere beginsel, dat door het statuut en het vonnis van de rechtbank van Nüremberg duidelijk erkend werd en dat tot nog toe eveneens beschouwd werd als strijdig met de gedachte van de staatssouvereiniteit, is dit, dat aan het individu in het bijzonder het karakter van subject van internationaal recht toekent. Zoals men weet werden de misdadigers die voor deze rechtbank verschenen, beschuldigd en daarna veroordeeld voor schending van het internationaal recht. Daar het statuut bovendien de individuële verantwoordelijkheid voor schendingen van internationaal recht erkent, verwerpt het terzelfdertijd en op een zeer duidelijke wijze, de gedachte van een gezamenlijke verantwoordelijkheid, t.t.z. van de staat als morele of juridische persoon. Onder de andere beginselen, die uitgedrukt werden door het charter en het vonnis en die eveneens van buitengewoon belang zijn voor de wording van het internationaal strafrecht zou men de houding moeten vermelden, die de rechtbank aannam ten opzichte van de regel van de wettelijkheid van de misdrijven en straffen, uitgedrukt in de Latijnse spreuk ‘Nullum crimen, nulla poena sine lege’ (Geen misdaad, geen straf zonder wettekst). Dit is het grondvraagstuk, dat thans betwist en besproken wordt. De houding van het charter en van het vonnis is, naar onze mening, de volgende: zij verwerpen inderdaad de classieke toepassing van dit beginsel doch verwerpen noch de geest er van, noch de gedachte die er in schuilt. Men moet vooreerst opmerken, dat het verkeerd zou zijn zich af te vragen of dit beginsel in internationaal recht al dan niet verplichtend is. Het vraagstuk zou eigenlijk als volgt moeten gesteld worden: kan dit beginsel al dan niet in internationaal recht toegepast worden? Het lijkt ons, dat wij hierop ontkennend moeten antwoorden. Dit beginsel is inderdaad onafscheidbaar en innig verbonden met het geschreven en gecodificeerd recht, daar het vereist, dat de daad, om strafbaar te zijn, door de wetgeving zou voorzien zijn. Het kan dus niet in het internationaal recht, dat steeds op gebruiken en gewoonten steunt, toegepast worden. Men moet echter aannemen, dat de grondgedachte van het beginsel ‘nullum crimen, nulla poena sine lege’ neerkomt op het feit, dat een daad, die geoorloofd is en dus wettelijk op het ogenblik waarop zij bedreven wordt niet ex post zou beteugeld worden. Dan stelt men vast, dat dit beginsel noch door het statuut, noch door het vonnis van de rechtbank miskend werd. Al de ten laste gelegde feiten, die in het statuut bepaald werden en het voorwerp uitmaakten van de beschuldigingen en de veroordelingen, vertonen inderdaad sedert lang een misdadig karakter: op het ogenblik waarop zij bedreven werden, waren zij als onwettelijk beschouwd niet alleen door de openbare mening van de beschaafde wereld, doch ook door de meeste wetgevingen van de beschaafde landen. In feite was de ‘nieuwigheid’ het ‘onverwachte’ van zekere beschuldigingen en van het vonnis uitgesproken door de rechtbank te Nüremberg geen nieuwe daad noch een nieuw feit, tot nog | |
[pagina 302]
| |
toe onvoorzien door de wetgevingen, maar een nieuwe vorm van uitvoering, een vorm, die meestal onmenselijk en wreed was. De nieuwe wetenschappelijke middelen van morele en geestelijke folteringen, waarvan wij tijdens de jongste wereldoorlog ongelukkigerwijze getuigen waren, kunnen als voorbeeld aangegeven worden. Vermits wij handelen over de beginselen door het charter en het vonnis erkend, kunnen wij nog het beginsel aangeven volgens hetwelk de oorlogsmisdadigers niet als krijgsgevangenen kunnen beschouwd worden daar het karakter van oorlogsmisdadiger dat van de krijgsgevangene overtreft en opslorpt. Daarbij dient nog gevoegd het beginsel volgens hetwelk de oorlogsmisdaden niet het karakter vertonen van politieke misdrijven. Daaruit kan men afleiden, dat de verdediging van de conventie van Genève, wat betreft de behandeling van de krijgsgevangenen, niet tot de oorlogsmisdadigers dient uitgebreid. Het is anderzijds vanzelfsprekend, dat de oorlogsmisdadigers niet mogen genieten van de vrijstelling van uitlevering, die aan de politieke misdadigers toegekend wordt. Om ten slotte nog de betekenis aan te stippen van het charter van de rechtbank van Nüremberg wat betreft de vorming van het internationaal strafrecht, moet men vaststellen, dat dit charter een poging van codificering van de internationale misdrijven bevat. Zoals men weet vindt men er inderdaad een tamelijk klaar begrip in van hetgeen men de ‘misdaden tegen de vrede’, ‘misdaden tegen de mensheid’ en ‘oorlogsmisdaden’ noemt, (art. 6) De besprekingen en critieken betreffende de rechtsmacht van Nüremberg en het vonnis, zijn talrijk en heftig geweest. De uitgebrachte verwijten kunnen in drie punten worden samengebracht. Eerst werd aangehaald, dat het hier in feite een rechtsmacht ad hoc was, ingesteld als gevolg van de omstandigheden en om een wel bepaalde taak te vervullen. Bovendien beweerde men, dat deze rechtsmacht door de overwinnaars van de oorlog werd opgericht en alleen door hun afgevaardigden was samengesteld. Ten slotte werd aangevoerd, dat deze rechtsmacht de wettelijke grondslag, nodig voor elke rechtsmacht, niet bezat, t.t.z. dat ze niet de uitvoering van een wet was. Als gevolg van deze critiek en bewust, dat tijdens de ontwikkeling van de internationale gemeenschap de noodzakelijkheid van een internationale rechtsmacht belast met het berechten van de misdrijven tegen het volkenrecht zich meer en meer opdringt, heeft de Organisatie van de Verenigde Naties, van het begin af van haar bestaan, een buitengewone aandacht verleend aan dit vraagstuk. Op initiatief van de afvaardiging van de Verenigde Staten heeft de Algemene Vergadering van de UNO reeds op 11 December 1946 een motie goedgekeurd, waarbij de commissie, belast met de codificatie van het internationaal recht, verzocht werd als belangrijk vraagstuk te beschouwen de ontwerpen waarbij het opstellen beoogd werd | |
[pagina 303]
| |
van de beginselen van het statuut en van het vonnis van de rechtbank van Nüremberg. (95.1). Deze commissie, genoemd ‘commissie van de geleidelijke ontwikkeling en van de codificatie van het internationaal recht’, werd door dezelfde motie ingesteld. Ingaande op het voorstel van deze commissie waarvan het verslag het vraagstuk van een internationale rechtsmacht, bevoegd om de internationale misdrijven te berechten, opwierp, heeft de Algemene Vergadering op 9 December 1948 de Commissie van internationaal recht uitgenodigd de mogelijkheid en de wenselijkheid te onderzoeken van de oprichting van een internationale rechtsmacht belast met het beoordelen van de volkenmisdaad en andere misdaden, die bij toepassing van internationale overeenkomsten onder de bevoegdheid van deze rechtsmacht zouden vallen (260 B. III). De commissie van internationaal recht werd op 21 November 1947 door de Algemene Vergadering in het leven geroepen. Zij begon haar werkzaamheden op 12 April 1949. Tijdens haar tweede zitting, in 1950, heeft de commissie bevestigend geantwoord op de vraag van de Algemene Vergadering. De overeenkomst van 9 December betreffende de voorkoming en de beteugeling van de misdaad tegen de staat, en die op 12 Januari 1951 in voege is getreden, voorziet bij artikel IV de oprichting van een internationale strafrechtsmacht. Zij bepaalt inderdaad, dat de beschuldigden voor de bevoegde rechtbanken van de staat... of voor het internationaal gerechtshof voor strafzaken, zouden verschijnen. Eindelijk besloot de Algemene Vergadering op 12 December 1950 een bijzonder comité op te richten. Dit comité, samengesteld uit vertegenwoordigers van 17 staten-leden, had als opdracht bepaalde teksten op te stellen en welomschreven voorstellen te doen betreffende een internationale strafrechtsmacht (489 V). Het comité kreeg de naam van ‘comité van de internationale strafrechtsmacht’. Om in te gaan op de uitnodiging van de Algemene Vergadering en aan de hand van het memorandum opgesteld door de secretaris-generaal van de UNO, heeft dit comité tijdens een zitting, die te Genève gehouden werd van 1 tot 31 Augustus 1951, een ontwerp van Statuut van dergelijke rechtsmacht, opgesteld. Dit ontwerp werd voorgelegd aan de zevende zitting van de Algemene Vergadering, in 1952, en heeft het voorwerp uitgemaakt van besprekingen door de zevende commissie van deze vergadering. Geen enkele beslissing ten gronde werd echter getroffen. Men besloot alleen aan een nieuw comité van de internationale strafrechtsmacht - genoemd comité van 1953 - opdracht te geven het ontwerp van Statuut verder te onderzoeken aan de hand van de vaststellingen van de regeringen van de staten-leden evenals van de opmerkingen die uitgebracht werden tijdens de debatten in de zesde commissie van de vergadering. Het comité zou dan verslag moeten uitbrengen tijdens de negende zitting van de Algemene Vergadering, in 1954. Het comité, dat te New York zetelde van 27 Juli tot 24 Augustus 1953, bracht deze taak tot een goed einde, | |
[pagina 304]
| |
steldeeen verslag betreffende het vraagstuk op evenals een herziene tekst van het ontwerp van statuut. Met uitzondering van enkele amendementen van meer technische aard die tot doel hadden de rechtspleging te vereenvoudigen, bracht deze tekst in werkelijkheid niets nieuws aan het vroeger ontwerp van 1951. De taak van het comité van de Internationale Strafrechtsmacht, bestond er niet in zich uit te spreken over de wenselijkheid van een internationale strafrechtsmacht, doch alleen in het opstellen van concrete voorstellen onder de vorm van een ontwerp van statuut voor dergelijke rechtsmacht. Deze voorstellen zouden achteraf door de Algemene Vergadering worden bestudeerd. Het Comité hield het dan ook hierbij en stelde eveneens voorstellen en opmerkingen op betreffende belangrijke vraagstukken door deze rechtsmacht teweeg gebracht. Welke zijn de gedachten en de grondbeginselen van dit ontwerp van statuut van een Internationaal Gerechtshof voor Strafzaken, zoals het opgesteld werd door het Comité van de 17 in de UNO? Dit gerechtshof moet niet ingesteld worden door een beslissing van de Algemene UNO-vergadering maar wel door een overeenkomst waarbij de ondertekenaars het statuut zouden aanvaarden. Dit zou voor gevolg hebben, dat het gerechtshof geen orgaan van de UNO zou zijn maar slechts een orgaan van de leden van de UNO die de overeenkomst zullen bijgetreden hebben. - de ondertekenaars - Dit gerechtshof zou zelfstandig moeten zijn t.t.z. dat het niet beschouwd zou worden als een Kamer, die afhangt van het Internationaal Gerechtshof. Het moet bovendien een bestendig karakter hebben, bestendigheid die zou bestaan in het organisch karakter van het gerechtshof en niet in zijn inrichting. Zijn bevoegdheid ratione materiae moet de internationale misdaden omvatten, t.t.z. de feiten, die als dusdanig worden erkend door het internationaal recht ongeacht of zij een misdadig karakter vertonen in het nationaal recht al dan niet. Deze misdaden moeten echter door de overeenkomst worden voorzien. Het hof zal dus alleen deze misdaden mogen berechten, die in de overeenkomst voorzien werden, ofwel bepaald werden in een bijzonder verdrag gesloten door de staten, die de overeenkomst ondertekenden. Het hof zou het internationaal recht toepassen - het internationaal strafrecht inbegrepen - en eveneens het nationaal recht indien de toepassing hiervan nodig blijkt. Wat de inrichting van het hof betreft, deze moet, met enkele bijzonderheden, het statuut van het Internationaal Gerechtshof als voorbeeld nemen. Het aantal rechters moet tot negen beperkt blijven of tot vijftien, zoals in het herziene voorstel van 1953 werd bepaald. Zij moeten voorgesteld worden door de staten, die het statuut aanvaardden en daarna door deze staten gekozen worden voor een termijn van negen jaar. Zij moeten een grondige kennis bezitten van het internationaal recht en in het bijzonder van het internationaal strafrecht. Zij moeten zo goed mogelijk de vertegenwoordiging | |
[pagina 305]
| |
verzekeren van de grote beschavingsvormen en van de belangrijkste juridische systemen in de wereld. Het hof, waarvan de zetel niet vastgesteld werd, moet zijn eigen griffie hebben en de uitgaven zouden gedekt worden door de staten, die de overeenkomst ondertekenden. Het hof zal, wat betreft het rechtspreken, alleen de physische personen mogen vonnissen. Zo heeft men, ten rechte, de collectieve verantwoordelijkheid, deze van morele of juridische personen, verworpen. Al neemt men aan, dat het hof bevoegd is om eveneens de staatshoofden en zij die uit naam en in opdracht van de regering handelen te vonnissen, heeft men in feite de verontschuldiging wegens ‘staatsdaad’ verworpen. De rechterlijke macht van het hof moet niet uit het statuut zelf afgeleid worden maar moet toegekend worden door de onderscheidenlijke staten. Met andere woorden is een staat niet verplicht de rechtsmacht van het hof te erkennen wegens het enkel feit, dat hij het statuut van het hof heeft aanvaard. Deze verbintenis kan alleen voortspruiten uit een bijzondere overeenkomst, of, wanneer het gaat om een bijzondere daad, die reeds bedreven werd (gepleegd misdrijf), kan zij voortspruiten uit een bijzonder akkoord of een eenzijdige verklaring (toekennen ex post van de rechtsmacht). Bovendien moet het recht om aan het hof de rechtsmacht toe te kennen, uitsluitend verleend worden aan de staten, die het statuut hebben aanvaard. Een andere beperking betreffende de rechtsmacht vloeit voort uit het feit, dat twee staten een individu voor de rechtbank moeten dagen opdat hij voor deze zou kunnen verschijnen: de staat waarvan hij onderdaan is, en de staat of staten waar verondersteld wordt, dat de daad bedreven werd. Het recht om een zaak voor de rechtbank aanhangig te maken werd toegekend aan de Algemene Vergadering van de UNO, aan elke gemeenschap van staten die door de Algemene Vergadering erkend wordt, en ten slotte aan elke Staat, die het statuut ondertekende en rechtsmacht verleende aan het hof met het oog op de misdrijven waarvan sprake in het proces. Zo er een betwisting ontstaat betreffende de rechtsmacht van het hof dan zal het hof hierover zelf beslissen. Het statuut verleent een onbeperkte macht aan het hof wat de straffen betreft. Het hof mag dus elke straf toepassen, die het rechtvaardig oordeelt, tenzij een beperking daaromtrent zou voortvloeien uit het orgaan of de macht, die het geval bij het hof aanhangig maakte. Het spreekt vanzelf, dat de landen, die de overeenkomst sloten, geen enkele plicht hebben wat betreft de rechterlijke bijstand of de uitvoering van de straffen. Dergelijke plicht kan alleen voortspruiten uit een nieuwe verbintenis vrijwillig aangegaan door middel van een overeenkomst of een ander accoord. Om het individu te verdedigen tegen een ongegronde achtervolging (die lichtzinnig ingesteld werd) voorziet het statuut een bijzonder orgaan in de UNO, waarvan de leden dezelfde bevoegdheid zullen hebben en op dezelfde wijze zullen verkozen worden als de leden van het hof. Dit orgaan zal als | |
[pagina 306]
| |
taak hebben de bewijzen te onderzoeken, die aangevoerd werden om de klacht te staven. De latere rechtspleging en o.m. het indienen van een akte van beschuldiging wordt slechts toegelaten mits voorleggen van een getuigschrift van dit bijzonder orgaan, waarbij vastgesteld wordt, dat de bewijzen voldoende zijn. Wat de rechtspleging voor het hof betreft verleent het statuut aan de verdachte alle waarborgen voor een rechtmatig proces (‘fair trial’). Het beginsel van vermoeden van onschuld wordt inderdaad op het voorplan gesteld. Het statuut aanvaardt tevens het gezag van het gewijsde (non bis in idem). Wat de verhaalmiddelen betreft wordt het recht van beroep verworpen en mag men zich slechts in herziening voorzien. Wat het verlenen van genade betreft wordt in het statuut een bijzonder orgaan, de Raad van Genade, voorzien. Deze raad is samengesteld uit vijf leden en ingesteld door de deelnemende staten; dit orgaan bezit alle nodige bevoegdheden. De burgerlijke rechtsvordering wordt niet toegelaten. Het statuut van het hof bevat ten slotte nog twee bepalingen, die dienen vernoemd te worden. De ene kent aan de onderscheidenlijke staten het recht toe bijzondere rechtbanken op te richten, die bevoegd zijn om de internationale misdaden te berechten. De andere bepaling drukt de wens uit, dat een protocol zou opgesteld worden waarbij aan het internationaal gerechtshof voor strafzaken de bevoegdheid zou toegekend worden om de volkenmoord te bestraffen. Dit zou trouwens in overeenstemming zijn met de voorschriften van art. VI van de overeenkomst van 9 December 1948 op de volkenmoord. De internationale strafrechtsmacht, zoals zij wordt geschetst in dit ontwerp van statuut, kan slechts als een voorlopige oplossing gelden, als een halve-maat, die, zoals reeds kan voorspeld worden, slechts een schijnbare uitslag zou kunnen leveren en van het begin af tot onmacht en vruchteloosheid zal gedoemd worden. Het is een achteruitgang ten opzichte van de rechtsmacht van Nüremberg en zij zal voorzeker haar doel missen. De oorzaak zelf van deze onmacht ligt in de wijze van oprichting zelf van dergelijke rechtsmacht. De andere moeilijkheden zullen hieruit voortvloeien. Wat betreft de oprichting van een internationale strafrechtsmacht hebben twee voornaamste opvattingen zich van het begin af opdrongen: volgens de eerste zienswijze zou deze rechtsmacht moeten opgericht worden door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties zelf. Volgens een andere mening zou zij moeten tot stand gebracht worden door een internationale overeenkomst. Deze laatste zienswijze haalde het eindelijk zowel in de schoot van het comité van 1951 als in dat van 1953. Dit heeft als gevolg, dat deze rechtsmacht niet zou opgericht worden als een orgaan van de | |
[pagina 307]
| |
Verenigde Naties maar slechts als een orgaan van de staten, die de overeenkomst aangingen (de ondertekenende staten). Het voorbehoud tegen de oprichting van dergelijke rechtsmacht, uitgebracht in een motie van de Verenigde Naties, kan als tweevoudig beschouwd worden: politiek en technisch. Op politiek gebied heeft men tegen dergelijke opvatting van een internationale rechtsmacht de bestendige gedachte van de staatssouvereiniteit uitgebracht. Men was van oordeel, dat de oprichting van dergelijk hof door de Verenigde Naties eigenlijk de toekenning van een boven-nationaal gezag aan deze organisatie zou betekenen; het zou meebrengen, dat de staten-leden zich zouden moeten onderwerpen aan de rechtspleging van een orgaan van de UNO, hetgeen onverenigbaar zou zijn met de souvereiniteitsgedachte. Hierop komen we verder terug. Wat men op technisch gebied aan dergelijke opvatting verwijt, is dat zij aan de Verenigde Naties een recht wil toekennen, dat hun bevoegdheid te buiten gaat, en dat bovendien niet verenigbaar is met het Handvest van de organisatie. Men heeft inderdaad aangevoerd, dat de oprichting van de strafrechtsmacht niet voorzien was in het Handvest en dat zij dus een amendement zou noodzakelijk maken. Dit amendement zal onmogelijk kunnen doorgevoerd worden in de huidige politieke toestand (recht van veto). Is deze opmerking echter te rechtvaardigen? Wij denken van niet, en wel om twee redenen. Het komt ons voor, dat de Algemene Vergadering, die het hoogste gezag is van de UNO en het recht bezit een handvest op te stellen en te wijzigen, noodzakelijk het recht moet bezitten al de organen in het leven te roepen en in te stellen, die zij nodig acht voor de goede werking van de organisatie en de verwezenlijking van de doeleinden die zij zich gesteld heeft. Zij heeft trouwens reeds meermaals van dit recht gebruik gemaakt, wanneer de noodzakelijkheid zich voordeed. Het is overbodig aan te tonen, dat een internationale strafrechtsmacht ongetwijfeld tot deze categorie instellingen behoort, die op doeltreffende wijze de doeleinden van de Verenigde Naties zouden helpen verwezenlijken. De doeleinden, die door de UNO beoogd worden en die trouwens omschreven worden in het Handvest, zijn het behoud van de vrede, enerzijds, en de verdediging van de Rechten van de Mens anderzijds. Men mag anderzijds niet van het standpunt uitgaan, dat al hetgeen in een overeenkomst, hetzij internationale, hetzij nationale, niet voorzien wordt er mede strijdig is. Dergelijke redenering zou alleen kunnen aanvaard worden voor instellingen of overeenkomsten, die niet verenigbaar zouden zijn met de geest, de voorschriften of de doeleinden van deze instelling. Wanneer het integendeel gaat om een ‘nieuwigheid’ die strookt met de geest en de doeleinden van deze instelling, wanneer daardoor bovendien goede diensten | |
[pagina 308]
| |
kunnen bewezen worden aan de belangen, die de inrichting wenst na te streven en te behartigen, dan zou het invoeren van dergelijke nieuwigheid volkomen stroken met het beoogde doel. Men is verplicht aan te nemen, dat een internationale strafrechtsmacht eveneens in overeenstemming zou zijn met het Handvest van de Verenigde Naties. Het doel van deze rechtsmacht bestaat er uitsluitend in de gedachten van de Verenigde Naties te steunen en de overeenkomsten te doen eerbiedigen. Door deze opvatting te verwerpen en deze rechtsmacht aan de goede wil van de Staten over te laten werd dit ontwerp een onnodig iets, waarvan het bestaan zonder nut is. Wij hebben goede redenen om er zo over te denken. Men moet er zich eerst rekenschap van geven, dat het meestal de Staten zelf zijn, die internationale misdaden plegen, t.t.z. inbreuk maken op het internationaal recht. Het betreft dus hier daden, die voorgenomen of bevolen werden door de staat, of door de regering, die de macht in handen heeft. Weliswaar worden deze daden door individu's gepleegd, maar uit naam en in opdracht van een staat. Dit geldt voor de typische internationale misdaden, zoals de misdaden tegen de vrede, de oorlogsmisdaden en de misdaden tegen de mensheid. Kan men aannemen, dat staten, die, gezien hun regiem of hun politieke strekkingen, dergelijke misdaden zouden aanbevelen, vrijwillig een overeenkomst zouden aangaan en dergelijk statuut zouden bijtreden? Indien zij, om de schijn te redden, toch dergelijke overeenkomst hadden gesloten, mag men dan aannemen, dat zij aan dit hof een rechtsmacht zouden verlenen in een bepaald geval? Wij kunnen nog verder gaan. Laten wij veronderstellen, dat zij het Statuut aanvaarden en de bevoegdheid van het Hof erkennen. Zouden zij dan de nodige bijstand aan dit hof verlenen en, eenmaal het vonnis uitgesproken, bijdragen tot de uitvoering er van? Want inderdaad, volgens het statuut, hangt dit alles af van de goede wil van de staat, zelf indien hij het statuut van het hof erkende door het sluiten van een overeenkomst. Wat meer is, opdat hij, die dergelijke misdaad pleegde, voor het hof zou kunnen verschijnen, zouden meerdere staten hierin moeten toestaan, nl. de staat waarvan de misdadiger onderhorige is en deze van de delicti commissi. Dergelijke regeling t.t.z. het toekennen van een facultatieve macht aan de staten, wat betreft de beteugeling van de internationale misdaden, lijkt ons niet alleen tegenstrijdig met de gedachte zelf van het rechtspreken op strafrechterlijk gebied, maar bovendien is het niet verenigbaar met de motie van 11 December 1946 van de Algemene UNO-vergadering. Deze motie heeft met eenparigheid van stemmen de beginselen bevestigd, die door het statuut van de rechtbank van Nüremberg en door het vonnis van deze rechtbank als beginselen van het internationaal positief recht erkend werden. Het spreekt vanzelf, dat men in het statuut en in het vonnis van deze rechtbank uitdrukkelijk de verplichte bevoegdheid erkend heeft van een internationale rechtsmacht om de drie categorieën van internationale mis- | |
[pagina 309]
| |
daden te berechten, die door artikel 6 van het statuut van de rechtbank van Nüremberg werden bepaald (art. 5 van de rechtbank van Tokio) t.w. de misdaden tegen de vrede, tegen de mensheid en de oorlogsmisdaden. Dit is trouwens een logische gevolgtrekking van het grondbeginsel bevestigd door het statuut en het vonnis: dit van de overmacht van het internationaal recht op het nationaal recht. Het is te begrijpen, dat in de tegenwoordige omstandigheden een internationale strafrechtsmacht niet de belangrijkheid en de doeltreffendheid kan bezitten, die het kenmerk van dergelijke rechtsmacht zouden moeten zijn. Zij is inderdaad door dezelfde kwaal aangetast, die het internationaal recht treft, te weten het gebrek van een werkelijke kracht. Dit recht is niet altijd bekwaam zijn voorschriften aan de onderscheidenlijke staten op te leggen. Zo ook zou een internationale strafrechtsmacht heel waarschijnlijk voor enkele tijd nog lijden aan een gebrek aan uitvoerbare macht, die het mogelijk zou moeten maken haar bevoegdheid op te leggen en een uitvoerbare kracht aan haar vonnissen te verlenen. Indien men echter tot de bevinding komt, dat dergelijke rechtsmacht in feite nodig is voor het welzijn van de internationale gemeenschap, zoals de Algemene UNO vergadering het trouwens vastgesteld heeft in haar motie van 9 December 1948, dan zou men ze toch moeten bekleden met de nodige bevoegdheden en haar de voorrechten verlenen, die nodig zijn voor het symbool, dat zij moet vertegenwoordigen: een internationaal orgaan, dat recht spreekt. Om deze bevoegdheid te kunnen bezitten, zou deze rechtsmacht vooreerst een orgaan van de Verenigde Naties moeten zijn, en zou zij bijgevolg ingesteld moeten worden door een motie van de Algemene Vergadering. Slechts in dit geval en op deze voorwaarde zou zij beschikken over het gezag en het aanzien, die nodig blijken. Inderdaad, om haar moeilijke taak te kunnen vervullen en zich te kunnen kwijten van haar plichten, zou dergelijke rechtsmacht een zo groot mogelijk universeel karakter moeten bezitten. Dan alleen zou zij in staat zijn de gedachte en de betekenis van het internationaal recht te weerspiegelen en te verstevigen. Haar macht zou zich bijgevolg over een zo groot aantal staten mogelijk moeten uitbreiden. In elk geval - en dit is logisch, - zou zij moeten bevoegd zijn voor al de staten, die, daar zij dezelfde gedachten aankleven, zich verbonden hebben in een gemeenschappelijk Handvest de vrede te zullen verdedigen en de rechten van de mensheid te zullen eerbiedigen. Haar macht zou bijgevolg nooit mogen afhangen van de goede wil van de staten. Bijgevolg zou de internationale strafrechtsmacht, overeenkomstig de reeds erkende beginselen van de rechtbank van Nüremberg, moeten voorzien worden van een verplichte bevoegdheid en zou aan haar vonnissen uitvoerbare kracht moeten verleend worden. Dit zijn volgens ons de voornaamste voorwaarden voor een werkelijke internationale strafrechtsmacht. | |
[pagina 310]
| |
Wij moeten nog bijvoegen, dat haar bevoegdheid, steeds volgens de beginselen van de rechtbank van Nüremberg, zou moeten uitgebreid worden tot de drie categorieën misdaden; misdaden tegen de vrede en de mensheid en oorlogsmisdaden. Men zou daaraan nog het internationaal terrorisme en de volkenmoord moeten toevoegen. Naast deze verplichte bevoegdheid, zou men aan deze rechtsmacht nog facultatieve bevoegdheden op andere gebieden kunnen toekennen. Hieronder zouden de misdrijven van internationaal belang kunnen gerangschikt worden (‘of international concern’) t.t.z. waarvan de gevolgen niet beperkt blijven binnen de grenzen van een land (zoals bv. de slavenhandel in blanke vrouwen, de sluikhandel van verdovende producten). Ook de daden, die de verantwoordelijkheid van een staat meebrengen, t.t.z. de misdrijven gepleegd tegen vreemdelingen of door vreemdelingen kunnen hierin begrepen worden. Ook de politieke misdrijven van enig belang zouden door deze rechtsmacht kunnen behandeld worden om aan de uitspraak een groter karakter van onpartijdigheid te verlenen. Bovendien zouden de daden, die wegens hun aard of de hoedanigheid van degene, die ze pleegt, niet onder de bevoegdheid vallen van een nationale rechtbank, ook aan dergelijke rechtsmacht kunnen voorgelegd worden. Tijdens de jongste wereldoorlog waren de ambtenaren van de regeringen in ballingschap, waaraan de diplomatieke onschendbaarheid werd toegekend, aan geen enkele rechtsmacht onderworpen: deze van het land waar zij verbleven, had geen vat op hen wegens de onschendbaarheid. De rechtsmacht van hun land van herkomst anderzijds kon ook niet ingrijpen gezien de omstandigheden en daar dergelijke rechtsmacht in het buitenland niet bestaat. Ten slotte zou de internationale strafrechtsmacht ook nog andere vraagstukken moeten behandelen, soms zeer ingewikkeld, zoals deze van de rechterlijke hulpverlening, de geschillen van bevoegdheid die kunnen rijzen tussen de rechtsmachten van verschillende landen en de vraagstukken van interpretatie van een strafwet van gemeen recht. Deze enkele gedachten lonen de moeite overwogen te worden. Het ontwerp van statuut van een internationale strafrechtsmacht zoals het opgesteld werd door het comité van de 17 in de schoot van de Verenigde Naties en daarna goedgekeurd door het comité van 1953, is de uitslag van aarzelingen en twijfel. Het is vooral de uitslag van het feit, dat de noodzakelijkheid en het nut van dergelijke rechtsmacht door meerdere verdragtekende staten werden betwist. Het valt inderdaad op, dat tot heden toe talrijke argumenten ingebracht worden tegen de inrichting van dergelijke rechtsmacht, zoals argumenten van politieke, morele, juridische of praktische aard. Een van de aarzelingen, die de oprichting van dergelijke rechtsmacht verhinderen, vloeit voort uit het feit, dat het internationaal recht over het algemeen en het internationaal strafrecht in het bijzonder tot nog toe | |
[pagina 311]
| |
niet werden gecodificeerd; vandaar altijd sceptische gevoelens wat betreft het beginsel van de wettigheid van de misdrijven en de straffen. Nochtans schijnt deze hinderpaal weldra overwonnen te zullen worden vermits de werkzaamheden van een bijzonder comité van rechtsgeleerden, dat in de schoot van de Verenigde Naties belast werd met deze codificering reeds ver gevorderd zijn. Er is nog een andere hinderpaal die in talrijke geesten rijst in verband met de oprichting van dergelijke rechtsmacht. Het is hetgeen wij reeds gemeld hebben, t.w. dat tot nog toe een middel voor de uitvoering van de vonnissen nog steeds ontbreekt. De Britten hebben dit in enkele woorden uitgedrukt: ‘Where is the hangman?’ - Waar is de beul, die te Genève, Den Haag, of Brussel, de veroordeelden zal moeten terechtstellen? De jongste omstandigheden hebben ons echter aangetoond, dat ook dit argument niet meer doorslaggevend is. Inderdaad hebben het proces en vonnis van Nüremberg zowel als deze van Tokio, voldoende bewezen, dat er middelen bestaan om de uitvoering van de uitspraak van een internationale rechtsmacht te verzekeren. Trouwens op deze veronderstelling en dit vermoeden zijn de reden, het bestaan en de werking zelf van een internationale inrichting, zoals zij thans bestaat in de UNO, gesteund. Opdat deze beslissingen doeltreffend zouden zijn, is ook een inrichting nodig, die de uitvoering er van kan verzekeren, hetgeen voorzien werd door het Handvest van deze organisatie. Het voornaamste argument, dat willens nillens de overhand heeft bij het beoordelen van dit vraagstuk, is, zoals wij het gezien hebben, de eeuwige gedachte van de souvereiniteit van de staten, gedachte, die nog steeds leeft in talrijke geesten, en wel op een aanhoudende wijze. Men kan zich niet inbeelden, dat een staat, in de persoon van zijn onderdanen of zijn regeerders verantwoordelijk zou zijn voor overheidsdaden, die in de internationale betrekkingen tot uiting komen in de ‘staatsdaden’. Aan deze kwestie werd nochtans ook een gelukkige oplossing gegeven in het statuut en het vonnis van de rechtbank van Nüremberg, die, zoals wij betoogden, de verantwoording van de ‘staatsdaad’ hebben verworpen. Eigenlijk komt de hele theorie van de ‘staatsdaad’, die haar reden vindt in de gedachte van de staatssouvereiniteit, thans voor als een anachronisme. Het beginsel van de souvereiniteit heeft inderdaad vorm genomen het ogenblik waarop de absolute monarchie in Europa het licht zag en is werkelijk een van de meest kenschetsende uitzichten van het absolutisme. Het meest karakteristiek uitzicht van de souvereiniteit is de gedachte van onverantwoordelijkheid, die in feite de grond zelf er van is. De gedachte van de souvereiniteit veronderstelt de onverantwoordelijkheid van de Staat, zowel in het binnenland als in het buitenland. De souvereiniteit was in feite een absolute macht, die alleen begrensd was door haarzelf. Nochtans hebben de moderne opvattingen over de staat de gedachte van de souvereiniteit tot juiste grenzen teruggebracht door er een gedachte van overmacht in te | |
[pagina 312]
| |
zien. Doch alleen de superioriteit ingesteld door de mensen en in hun belang. Inderdaad, de staat is thans aan het recht onderworpen zoals een eenvoudige burger. Hij is dus niet onverantwoordelijk. Integendeel, wordt de staat door de moderne doctrine van het grondwettelijk recht beschouwd als verantwoordelijk niet alleen voor de daden verricht bij het beheer van zijn privaat patrimonium zoals de openbare diensten, doch ook voor de daden van gezag, waar de staat beroep doet op zijn imperium. Vermits dit de toestand is op binnenlands gebied, is het des to begrijpelijker, dat op buitenlands gebied, t.t.z. in de betrekkingen met de andere staten en hun onderdanen, de werkelijke gedachte van de souvereiniteit van de staat haar betekenis heeft verloren. Het zou tegenstrijdig zijn zowel met de moderne beginselen van het internationaal recht als met de hedendaagse gedachten, die de internationale betrekkingen tussen de staten leiden, de gezagsdaden als een reden van verontschuldiging te willen erkennen. Clyde Eagleton, de grote Amerikaanse internationalist, heeft voorzeker gelijk wanneer hij zegt ‘dat men zich niet meer moet afvragen of een staat zich telkens moet onderwerpen aan een hoger gezag op gebied van internationaal recht - dit is vanzelfsprekend’. Een vraag moet nog beantwoord worden, nl. weten welk het meest doeltreffend mecanisme is om deze verantwoordelijkheid te interpreteren, toe te passen en op te leggen. Heden is het kenschetsend, dit moeten wij aanstippen, dat het slechts de staten met een totalitair of absolutistisch regiem zijn, die steeds met klem de gedachte van souvereiniteit verdedigen. Zij moeten inderdaad hun despotisme rechtvaardigen en verbergen en de meest afschuwelijke misbruiken wegstoppen. Nochtans, laat het geen twijfel over, dat de gedachte van onafhankelijkheid van de staat veroudert. In werkelijkheid werd zij vervangen door deze van de wederkerige afhankelijkheid, een feit dat aan de bron ligt van deze machtige beweging, die de Europese Unie tot doel heeft. Het is daarom dringend tijd, dat de gedachte van de souvereiniteit van de staten zou vervangen worden door deze van de souvereiniteit van het Recht. Dit is juist de grondslag en de verheven zending van het internationaal recht in het algemeen en van het internationaal strafrecht in het bijzonder. Opdat het in werkelijkheid zo weze, moet een werkelijke rechterlijke macht bestaan. Want de heerschappij van het recht is niet mogelijk, zowel op nationaal als op internationaal gebied, zonder rechterlijke macht in de ware zin van het woord. |
|