De Vlaamse Gids. Jaargang 38
(1954)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Het materialisme
| |
[pagina 292]
| |
slechts ingewikkelder vormen zijn van een natuurlijke constructie, waarvan waterstof het model is, hetwelk uit een protoon en een electroon zou zijn samengesteld. Ja maar, vragen wij dan, wat willen deze beide woorden zeggen? En de geleerde antwoordt ons, dat het electroon een negatieve en het protoon een positieve lading van electriciteit is. Lading? vragen wij nog. Maar wie draagt haar? Waar is de ezel voor deze last? De geleerde glimlacht. Geen ezel. Enkel de lading bestaat. Op dit ogenblik is de stof verdwenen. Wel te verstaan, de stof in algemene intuïtieve zin van het woord, het ik-weet-niet-wat, dat weerstaat, als ik duw en dat weegt, als ik het ondersteun. De materialistische wijsgeer heeft recht op zijn subtieler begrip van de stof als iets meer theoretisch. Wat? Dat staat te bezien. Maar in afwachting dat men zulks bereike, laat ons in elk geval vaststellen, dat het slechts in deze subtiele ogenblikken is, dat de materialistische wijsgeer zijn heil zoekt in dat wat magere en ‘immateriële’ begrip van het materialisme. Voor het dagelijkse leven en de gewone zienswijze der mensen, bedenkt het materialisme deze logge en omvangrijke stof, dewelke de studie van het atoom sinds lang uit de wetenschap heeft verbannen juist op het bepaalde ogenblik van de definitie van het protoon en het electroon. Maar, wij laten onze geleerde wachten, die bezig is ons de eikenhouten tafel uit te leggen. Deze tafel dus, zegde hij ons, wordt verklaard doorheen de begrippen van cellulose, waterstof, protoon en electroon door een stelsel van negatieve ladingen van electriciteit, welke, volgens wiskundige wetten, omheen positieve ladingen wentelen. Wij laten deze ladingen, zonder ezel om hen te dragen, voor wat ze zijn en vragen nog: wat is een electrische lading? En de geleerde antwoordt: Het is een punt in de ruimte omheen hetwelk een krachtveld bestaat. Maar, vragen wij dan, wat is een krachtveld? Het is, zegt de geleerde ons, een zone in de ruimte in dewelke zich verschijnselen van energie voordoen, welke men door wiskundige formulen kan weergeven. Wij zijn ten einde van ons Latijn. Wij hadden de geleerde gevraagd ons in wetenschappelijke bewoordingen een eikenhouten tafel te beschrijven, en hij leert ons dat het een stelsel van zones in de ruimte is, waar zich verschijnselen van energie voordoen, die aan wiskundige wetten gehoorzamen, waarbij deze gedeelten van de ruimte, op hun beurt, belevendigd worden door bewegingen, die wiskundige wetten volgen. De eikenhouten tafel is dus een stelsel van wiskundige geleide energie. Zij is dus verstandelijke energie. Zij is dus geest. Hier krijgt de materialistische wijsgeer ons te pakken. Want, voor hem, betekent stof niet meer dat massieve en intuïtieve begrip, hetwelk het woord bij de gewone sterveling oproept; hij wil enkel zeggen: determinisme. De verschijnselen worden bepaald door hun voorgaande, volgens strakke wetten, die wij allicht niet geheel hebben opgehelderd, maar die bestaan. | |
[pagina 293]
| |
Dit schijnt het credo der moderne materialisten te zijn. Wat de mens betreft, stelt deze het vraagstuk van de vrijheid, hetwelk wij van nu af niet volstrekt noodzakelijk moeten aanroeren. Wat de physieke wereld aangaat, verzaakt de golvende mekaniek van de Broglie bescheiden aan het determinisme en bepaalt er zich toe de golvingen, die zij berekent, niet meer te beschouwen als zekerheden, maar als mogelijkheden. Geven we, omwille der betwisting, evenwel aan de moderne materialist toe, dat de wereld gepredetermineerd is. Door wie? Want dan gedraagt de wereld zich als een volmaakte machine. Maar geen machine zonder ontwerper. Een machine is de gekristalliseerde gedachte. Indien de wereld dus mechanisch is, dan is het omdat zij aldus gedacht werd, alvorens zij begon te draaien. Indien de kleine Durand op school een rekenfout maakt, dan moeten wij, zo de vrijheid bestaat, onderzoeken wat deze fout betekent in het algeheel der dingen van het heelal; maar, zo de wereld gedetermineerd is, dan volgt de rekenfout van de kleine Durand nauwkeurig de vooruit vastgestelde wet en verkrijgt op dit hoger vlak een waardigheid van juistheid. Hij schrijft 2 + 3 = 7, omdat het aldus in het heelal bepaald was. De kleine Durand heeft zich dus niet vergist, want in determinisme is geen vergissing mogelijk. Waaruit voortvloeit, dat de predeterminatie van het heelal een alwetendheid, een voorkennis en een onfeilbaarheid vereist, die God alleen zou kunnen bezitten. Maar, in feite, werd in de predeterminatie der verschijnselen een geduchte bres geschoten zowel in de physieke als in de biologische wereld. In de physieke wereld hebben de theorie der quanta, de golvende mechaniek en de formule van de onbepaaldheid van Heisenberg de deterministen lelijk in het defensief gedrongen. Aan het andere uiteinde der ladder van de grootheden, in de nietmicroscopische, maar telescopische wereld, kwamen, na een zeer stoutmoedige studie der cosmische verschijnselen, twee jonge Engelse astronomen, tot een verklaring van het heelal, die het gedurig ontstaan ex-nihilo van enorme hoeveelheden waterstof per seconde bevatGa naar voetnoot1.. Alles geschiedt dus alsof de wetenschappelijke waarneming, gericht naar de twee oneindigheden, waartussen de mens geplaatst is, een wereld zou veropenbaren, die voor altijd de menselijke begripsmogelijkheden zou overtreffen. Onthouden wij dit besluit, hetwelk de waarneming van de physieke wereld ons veroorlooft: het heelal is begrijpelijk in zoverre het waarneembaar is, maar het blijft met een oneindige zone van mysterie omringd. En dit mysterie is werkzaam. Tot eenzelfde besluit leidt het onderzoek der biologische wereld. En, vooraf, het betreft wel degelijk een wereld, die haar eenheid in zichzelf heeft, wel te verstaan begrepen in de eenheid van het heelal. De autonomie der | |
[pagina 294]
| |
dierlijke en plantaardige individuën heeft slechts een betrekkelijk beperkte actie-straal in een geheel, dat zich zonderling verbonden in solidariteiten laat kennen. De kat, die, door het verslinden (of enkel maar bedreigen) van vogels (zonder er zich bewust van te zijn) het leven der wormen beveiligt, die de aarde verluchtigen, dewelke aldus een betere oogst aan het grasveld geeft; deze kat is slechts een vermakelijk voorbeeld van de veel omvattende samenwerking tussen de minerale, plantaardige en dierlijke rijken. Maar het betreft niet enkel samenwerking. Het is een feit, dat eenzelfde leven stroomt doorheen de drie rijken, die er slechts zijn drie uitzichten van zijn, en dat enkel in zijn geheel het leven een zin heeft. In laatste onderzoek, berust het materialisme op een naïef geloof in het bestaan van entiteiten, die, hoe concreet zij ook mogen schijnen, slechts abstracties zijn. Het lichaam, bijvoorbeeld, is enkel een abstractie, dat de mens van millioenen ervaringen afleidt. Het begrip ‘lichaam’ is, in vele opzichten, gelijk aan het begrip ‘stroom’. Wat is een stroom? De ouden beweerden, dat men slechts eenmaal in een stroom kan baden, vermits het water, waaruit hij bestaat, altijd vloeit en aan de herhaling ontkomt. Maar, hoe concreet hij ook moge schijnen, wat is in feite eigenlijk een stroom? Het water gaat voorbij, de plantengroei der oevers gaat voorbij, de vissen gaan voorbij, zelfs het zand gaat voorbij. Wat blijft er over? Een abstractie. Het vermogen een zekere vorm te geven aan het water, de planten, het zand, aan het geheel van het ontwateringstelsel van een vallei. Zo is het ook het geval met het lichaam. De moleculen van de verschillende scheikundige stoffen, die het samenstellen, gaan voorbij, als stoffelijke identiteit verschilt het lichaam van zichzelf; het is dus, verscheidene malen tijdens het leven, geheel anders. Wat er overblijft, wat het bepaalt, zijn twee verschijnselen, die niets stoffelijks hebben: een geheel van vormen en van uiterlijkheden sui-generis, de gelaatstrekken, de vorm, de stem, de blik en het vermogen om de door het voedsel aangebrachte materie om te zetten en ze aan zijn eigen vorm, zijn eigen bestaan aan te passen. Neem een kilo kalfsvlees, geef er een derde van aan een musicus, een derde aan een astronoom, een derde aan een kat, en, na verloop van enkele uren, is het eerste derde de maanschijn-sonate geworden, het tweede een studie over de parallaxe der maan en het derde een lange reeks van gemauw tegen de maan. Wat is er stoffelijks in dit alles? De hand, die ik, na tien jaar afwezigheid, druk, in wat is zij dezelfde nog van vroeger? Zeker niet door haar stoffelijke bestanddelen. Alles, wat ik aanraak, is nieuw, voorbijgaand; vandaag bij mijn vriend, gisteren bij de kolen of dc varkens der boerderij, morgen in de riolen. Het is in haar vorm, dat zij zichzelve is, deze hand, in haar kleur, haar warmte, haar droogheid of klamheid, de kracht of de zwakte van haar druk, de subtiele schakeringen van haar bewegingen. | |
[pagina 295]
| |
Het lichaam is dus geest. Alles is geest. De dieren? Wie zou er aan kunnen twijfelen, wie ooit gekeken heeft in de deemoedige ogen van de hond, in de fiere van de kat? Het karakter, zo uitgesproken bij elke soort, laat staan bij elk individu. De plant? Volstaat het niet de wilg te vergelijken met de eik of de cypres met de acacia, om ineens het karakter der bomen te vatten? Heel het leven is doordrongen van geest. Wij hebben, onder een onbewogen en wiskundige vorm, de geest het atoom weten opbouwen. Hij werd zichtbaar in het kristal, waarvan de bouw een wonder van de gedachte is. De geest huist dus in geheel de anorganische natuur. Zohaast het leven ontluikt, schijnt een zekere polarisatie, een op elkaar inwerken in de schepping in te dringen. De atomen, de kristallen bestaan, zonder meer. De bloemen hebben al iets te zeggen. De bomen zijn reeds persoonlijkheden. De dieren lijden en genieten. Een zekere opmars of een steeds duidelijker waarneembare manifestatie, een trapsgewijze openbaring voltrekt zich in de natuur. Eindelijk verschijnt de mens, dit is te zeggen: het bewustzijn. Voor de eerste maal, aanschouwt de geschapene de schepping. Opperst ogenblik in de evolutie van de natuur. De tot dan inwonende geest laat aan een zijner schepsels toe zich tot de bovenzinnelijkheid te verheffen, zoniet als speler, dan toch minstens als toeschouwer. Inderdaad neemt de mens deel aan de goddelijke transcendentie, in zoverre hij in staat is de natuur te beschouwen en zich daarin te bezinnen. Hij maakt deel uit van de natuur en toch weer niet. Hij bevindt er zich in als een voorwerp van waarneming, maar hij verwijdert er zich van, hij verheft zich boven haar, als waarnemer. En dat is zijn adeldom, zoals Pascal het op onvergetelijke wijze heeft gezegd. Maar, moeten wij ons er over verwonderen, indien hij niet in staat is het geheim ervan te doorgronden? Niet alleen het diepe wezen van de natuur is voor ons een mysterie, de uiterlijke kanten ervan, die wij gehouden zijn te kennen, zijn al weinig minder geheimzinnig. Deze uiting van de natuur, aan dewelke wij de gedachte en het bewustzijn verschuldigd zijn, openbaart zich slechts op een temperatuurschaal van een honderdtal graden, terwijl de temperaturen van het heelal van 270o onder nul tot enkele tientallen van millioenen graden gaan. Welk een gril om de scheppingen van Shakespeare en van Beethoven te plaatsen in de enge ruimte tussen de dood door bevriezing en de dood door verkoking. En is dit geen daad van de Schepper nog welsprekender dan deze, welke het leven van de dichter en van de toondichter tot minder dan honderd jaar beperkt? Jammerlijke en bespottelijke vertoning, die de homunculus aanbiedt, opgesloten in zijn kleine kooi van honderd zonomwentelingen en honderd temperatuur-graden, elke intelligentie ontkennend, die het wagen zou buiten deze staven te bestaan. In deze twee buiten-werelden, deze van de temperaturen en deze van de tijd, zou het voortdurend ontstaan van de waterstof plaatsgrijpen, hetwelk de physio-mathematische verklaring van het heelal schijnt te eisen. Een | |
[pagina 296]
| |
aantrekkelijke en voor de geest zoveel meer aanvaardbare onderstelling, dan deze van de schepping ineens en, om zo te zeggen, pasklaar uit de vorm gekomen. Zo aantrekkelijk, inderdaad, dat zij met voordeel zou kunnen worden aanvaard om de geheimzinnigste verschijnselen van de biologie te verklaren. Lecomte de Noüy heeft aangetoond, dat de waarschijnlijkheid, als zou de zo zware en zo ingewikkelde molecule van de proteïne, die elk leven ten grondslag ligt, per toeval uit zichzelf zou zijn ontstaan, zo klein is, dat men haar als nul mag beschouwenGa naar voetnoot1.. Maar alle dagen vormt ze zich. Deze moleculen zijn de eenheden van het leven. Het leven ontstaat dus alle dagen door de schepping van zware moleculen, waarvan de samengesteldheid zodanig is, dat geen toeval haar ontstaan zou kunnen verklaren. De opvatting, dat de eerste molecule, eenmaal ontstaan, aan de andere door opeenvolging aanschijn zou hebben gegeven, is niet minder vreemd en wonderlijk dan deze van het dagelijks ontstaan van nieuwe moleculen; zo ook is de opvatting van het dagelijks ontstaan van millioenen atomen waterstof niet wonderlijker dan deze van de schepping ineens van het hele heelal. De atheïst is niet in staat tegenover deze vraagstukken een intelligente houding aan te nemen. Dit kleine insect, nauwelijks zo groot als een i, hetwelk op dit ogenblik onder de punt van mijn pen over het papier kruipt, is drager van zoveel geheimen om alle atheïsten van de wereld belachelijk te maken. Het feit, dat de physieke trekken, het karakter en zelfs de gebaren en de klank der stem van vader op zoon overgaan langs het microscopisch kanaal der genen volstaat om de loochenaars van God te beschamen. Het leven, zoals het heelal der sterren en dit van de atomen bevestigt in ons de indruk, dat het licht van ons verstand slechts een klein gedeelte verheldert van het bestaande, rondom hetwelk zich in het oneindige een groot geheim uitstrekt. |
|