De Vlaamse Gids. Jaargang 38
(1954)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
Parlementaire werking en agitatie in onze eigen hedendaagse geschiedenis
| |
[pagina 271]
| |
Wat ik wil nagaan is, in welke mate ze van parlement en regering onmiddellijke, tastbare toegevingen hebben afgedwongen. Als men het brutaal wil uitdrukken, kan men zeggen, dat het gaat om de invloed van de straat op het landsbeleid. ***
Zoals alle moderne staten zonder uitzondering, dankt de onafhankelijke Belgische staat zijn ontstaan aan een omwenteling; dit wordt al te vlug over het hoofd gezien door hen, die zich met de studie van onze instellingen inlaten. Men mag er zelfs bijvoegen, dat deze omwenteling de derde gewapende opstand is in veertig jaar (Brabantse en Luikse Omwenteling in 1789, Boerenkrijg, Omwenteling van 1830). Dit recurrente aspect van de gewapende opstanden te onzent terzijde gelaten, is het gebeuren van 1830 eenvoudig: de inwoners van het Zuiden hebben allerlei grieven tegen de koning, maar ze beschikken over geen enkele mogelijkheid om deze langs vreedzame weg te doen inwilligen. Ze richten grote petitiecampagnes in (dat is het enige dat hun toegelaten is) maar het voldoening bekomen hangt af van de wil van het staatshoofd. Willem weigert de meeste eisen in te willigen. Wat is dan het gevolg? Het Zuiden maakt gebruik van gunstige omstandigheden (een arbeidersopstand) om zich te bewapenen, in die nieuwe toestand de eisen te herhalen en bij nieuwe weigering van de koning, het gezag van Oranje met geweld af te schudden. Gesteld dat de ontevredenheid voldoende algemeen was en de koning halsstarrig bleef, was dit de enige voorzienbare uitweg, aangezien het staatsbestel aan het volk geen mogelijkheid openliet, anders dan door geweld zijn wil te doen zegevieren. Zal dat dan veranderen wanneer in België de nieuwe grondwet een zuiver parlementair regime invoert? Dat zullen we hier nagaan. In het parlementair regime van 1830 berust alle gezag bij de twee verkozen kamers, maar a) tot de senaat zijn slechts enkele honderden van de allerrijksten verkiesbaar; b) om te mogen deelnemen aan de verkiezingen moet men een kiescijns (rechtstreekse belasting) betalen, zo hoog, dat het aantal stemgerechtigden amper 40.000 bedraagt op een bevolking van 4 millioen koppenGa naar eind1.. De tien eerste jaren van onze onafhankelijkheid waren vrij onrustige jaren. Dit was het gevolg van twee factoren: aan de ene kant, de orangisten, die niet alle hoop hadden opgegeven, aan de andere kant, de werking van hen, die de nieuwe staatsinstelling niet naar hun zin vonden en hoopten ze met geweld te kunnen wijzigen. Dit alles moet beschouwd worden als gewone post-revolutionnaire verschijnselen, onafwendbaar in jaren, die onmiddellijk op een omwenteling volgen. We houden hier dus met deze opstootjes en samenzweringen geen rekening. Van 1840 ongeveer af wordt alles veel normaler. | |
[pagina 272]
| |
Wat het landsbestuur betreft, had men in de onrustige tijd begrijpelijkerwijs een gemeenschappelijk front van de twee schakeringen der openbare opinie, katholieken en liberalen, onder de naam van unionisme. Wanneer de troebele tijd voorbij is, komen de partijtegenstellingen duidelijker naar voren en begint de strijd op parlementair plan. De twee schakeringen bereiden dan de verkiezingen voor, ontwerpen programma's, maar men stemt die uitsluitend af op de kiesgerechtigden en men denkt er niet aan, tegemoet te komen aan de verlangens van die enorme massa van de bevolking, welke uit het politieke leven gesloten wordt door de kiescijns. Deze massa moet dan voor zichzelf zorgen, ze doet dit op verschillende wijzen. Sommigen trachten de meest vooruitstrevende van beide partijen, de liberale partij, te beïnvloeden. Anderen pogen de arbeiders te organiseren. Onder de arbeiders zelf (een harde economische crisis heerst van 1845 af) breken een aantal hongeroproeren uit. Aan dat alles storen zij, die in het parlement zetelen, zich heel weinig, tot wanneer in Frankrijk, in Februari 1848, de revolutie losbreekt. In ons land doen zich dan dadelijk ook wat onlusten voor, al te zamen heel weinig, maar de uitwerking is ongelooflijk. Op 26 Februari heeft het bericht van de omwenteling in Frankrijk onze hoofdstad bereikt. Reeds op 29 Februari neemt de regering het initiatief van voor de tijd verregaande hervormingen. Zonder debat worden ze door de Kamer en de Senaat aangenomen. Onder die maatregelen is de belangrijkste het verlagen van de kiescijns op 20 gulden, een besluit waardoor de omvang van het kiezerscorps ongeveer verdubbelt. Geen stem heeft zich tegen dit voorstel verheven. Eenparig worden deze en de andere hervormingen aangenomen. In geheel onze geschiedenis zal men geen sneller en vollediger capitulatie van het parlement voor het straatoproer aantreffenGa naar eind2.. Minder dan tien jaar later doet zich een tweede feit voor. Het katholieke ministerie, dat toen aan de macht was met de Decker als premier, had een wetsontwerp neergelegd, waardoor de kloostergemeenschappen legaten zouden kunnen ontvangen. De anticlericalen zagen in deze schikking het gevaar, dat de kloosters op die wijze geleidelijk aan enorme rijkdom in hun handen zouden vergaren. Maar de katholieke meerderheid in het parlement scheen vast van plan haar wil door te drijven: op 27 Mei 1857 werden de belangrijkste artikelen van de nieuwe wet aangenomen. Reeds de volgende dag braken te Brussel geweldige betogingen uit. Er werd gefloten, geschreeuwd, ruiten van kloosters ingegooid; men geraakte handgemeen met de politie. Op 29 Mei breidde de agitatie zich uit tot de andere steden van het land. Het werd zo erg, dat de eerste minister het wetsontwerp op 30 Mei introk, de regering ontslag nam en de Kamer ontbonden werd. | |
[pagina 273]
| |
Dezelfde de Decker zou, zeer onvrijwillig, aanleiding worden tot het geval, dat we thans moeten bespreken, dat van de relletjes van 1871. Het kwam zo: de katholieken waren toen weer aan de macht. Een vooraanstaand zakenman, een katholiek, Langrand-Dumonceau, had zijn ondernemingen meer aanzien willen bijzetten, en meer vertrouwen inboezemen aan het publiek, door een aantal vooraanstaande katholieke staatslui als beheerder of commissaris in zijn naamloze vennootschappen op te nemen. Onder hen bevond zich, onder meer, de Decker. Zo ver, zo goed, maar in 1870 ging Langrand-Dumonceau bankroet! Het hoeft wel niet gezegd, hoe de tegenstrevers van de katholieken uit die financiële catastrofe politieke munt sloegen en hoe de ongelukkige politici-financiers door de modder werden gesleurd! Het valt dan ook moeilijk om begrijpen hoe de regering de onhandigheid kon begaan, de Decker op dat ogenblik tot gouverneur van Limburg aan te stellen. Het kon niet anders of een storm moest losbreken. Hij bleef dan ook niet uit! Het begon op 17 November 1871. De scenes van 1857 herbegonnen, waarbij men het ontslag van de Decker en dat van de regering eiste. ‘Weg met de dieven’ was de leuze. Alle ordemaatregelen ten spijte, hielden de betogingen aan, meer en meer in de buurt van het koninklijk paleis. Op 27 November nam de Decker ontslag als gouverneur, maar de agitatie viel daarmee niet stil, men wilde de regering doen ontslag nemen. En dit doel werd bereikt. Op 1 December eiste Leopold II het ontslag van het ministerie. De eisen van de betogers van 1848, en vooral 1857 en 1871, waren van die aard, dat ze betrekkelijk eenvoudig om voldoen waren, het ontslag van een regering of van een ambtenaar, een beperkte verlaging van de kiescijns zelve (deze verlaging werd trouwens door de Grondwet voorzien) zijn ongetwijfeld gewichtige zaken, maar die geen volledige ommekeer van de instellingen veronderstellen. Anders is het gesteld, met de doelstellingen van de betogingen, welke zich van 1886 af zullen voordoen tot in 1913, met als hoogtepunten 1886, 1891, 1893, 1899. 1902 en 1913. Het ging immers om niets minder dan het vervangen van het censitaire kiesstelsel door het algemeen stemrecht. Dat wilde zeggen, het afschaffen van het monopolium van de staatsmacht van de gegoeden, zoals de grondwet deze had ingericht. Het wilde bovenal zeggen, dat de arbeiders, die tot dan toe zorgvuldig buiten het normale politieke leven werden gehouden, thans zouden mogen meespreken in het parlement en mogelijk hun eigen wil opdringen. Aan dergelijke toestanden zijn we thans allen gewoon, maar in het diep-conservatieve, door en door oligarchische België van de 19e eeuw was zulks zuivere revolutionnaire taal. De betogingen en bewegingen voor het algemeen stemrecht hebben een dubbel aspect, politiek en sociaal-economisch. Voor de enen, vooral de vooruitstrevende liberalen (‘progressisten’), die meer en meer zullen | |
[pagina 274]
| |
meedoen met die beweging, is het doel eenvoudig wat het beweert te zijn, nml. het vervangen van een verouderd, onrechtvaardig kiesstelsel, door een ander en beter. Voor de anderen, voornamelijk de socialisten, is het algemeen stemrecht maar een middel, en wel een middel om, dank zij het numerieke overwicht van de arbeiders, een meerderheid te behalen in het parlement en op die wijze het materiële en zedelijke peil van die klasse te verheffen. Dit laatste moet even gesitueerd worden in de evolutie van het socialisme ten onzent, anders ware het vervolg niet goed begrijpelijk. Het socialisme kent bij ons een eerste nogal grote uitbreiding onder de le internationale (1864-71). In die tijd is het socialisme revolutionnair. Men denkt er niet aan stemrecht af te dwingen. Men wil door opstand en revolutionnaire stakingen naar de macht. Omstreeks 1875 begint een nieuwe tendenz. Ze wil door een vreedzame actie de arbeiders naar omhoog helpen en zo komt men vrij snel tot de opvatting, dat het algemeen stemrecht het eerste punt moet zijn. Het zijn de voorstanders van deze opvatting welke in 1885 de Belgische Werkliedenpartij stichten. Begrijpelijkerwijze zal de B.W.P. staan achter al de betogingen voor algemeen stemrecht waarover hieronder sprake. Maar op verre na niet alle strijdbewuste arbeiders staan achter de B.W.P. en onderschrijven dat programma. In Henegouwen, bvb. bestaat de socialistisch-republikeinse partij van de gebroeders Defuisseaux. Ook al sluit ze zich tijdelijk aan bij de B.W.P., toch is ze veel radicaler. De ‘ridders van de arbeid’, die zeer machtig zijn in de streek van Charleroi (steenkool en glasblazerijen), willen ook zelfstandig blijven en de B.W.P. zoveel mogelijk uit bun invloedszone houden. Overal in België ten slotte, maar het meest te Brussel, Luik en Verviers, zijn er aanhangers van Bakoenine, de revolutionnair-socialisten of anarchisten. In hun ogen kan alleen een revolutie heil brengen. Vanzelfsprekend staan ze dan vijandig tegen de, in hun ogen, verlammende actie voor algemeen stemrecht. De positie van de B.W.P. is zeer delicaat: zeer machtig is zij niet; om een spoedige uitbreiding te kennen zou ze spectaculaire daden moeten stellen, iets wat de zwakheid van haar apparaat haar verbiedt. Doet ze echter niets, dan zullen de andere tendenzen zich zodanig versterken, dat er geen plaats voor de B.W.P. zal zijn in vele industriële gebieden. Wat de B.W.P. leiders verlangen, is dat men hen gerust late begaan, dat ze stilletjes aan, geleidelijk hun partij mogen uitbouwen en ontwikkelen, maar dat is niet doenbaar, omdat de andere tendenzen dromen van onmiddellijke actie, iets wat de arbeiders, die in ellendige omstandigheden leven, meer aanlokt. Uit die ingewikkelde conjunctuur zal tenslotte voortvloeien, dat de B.W.P. vaak tegen haar zin in, zal gedwongen worden tot het voeren van grootscheepse, gewelddadige betogingen voor betere arbeidsvoorwaarden en voor het algemeen stemrecht. | |
[pagina 275]
| |
Op 18 Maart 1886 brak een stakingsgolf uit, eerst te Luik, en in de omgeving, daarna in de drie bekkens van Henegouwen: Charleroi, Centre, Borinage. Deze hevige sociale beweging werd niet uitgelokt noch geleid door de pas gestichte Belgische arbeiderspartij. Te Luik moet ze onder invloed van de anarchisten zijn uitgebroken, in Henegouwen van de republikeins-socialisten. Het werd een vreselijke tragedie: verwoestingen, plunderingen, in brand steken aan de ene kant, schieten aan de andere. De arbeiders waren gewapend. Men staat hier dus voor een echt oproer. Er vielen tientallen van doden langs de kant van de betogers. Deze beweging valt buiten het kader van ons exposé, omdat het doel was, zelf rechtstreeks naar de macht te grijpen. Men wil geen druk uitoefenen op het parlement, maar zichzelf recht verschaffen. Op één punt willen we hier nochtans wijzen: in Februari-Maart 1848, we zegden het hoger, hebben rechterzijde en linkerzijde zonder debat, eenstemmig, onder de indruk van de omwenteling in Frankrijk, in één zitting, een aantal hervormingen aangenomen. Deze eensgezindheid treffen we, thans in omgekeerde zin, aan in 1886: de linkerzijde heeft geen ogenblik geprobeerd de rechterzijde last te berokkenen in verband met de bloedige repressie. Iedereen was het blijkbaar eens, geen enkele stem verhief zich in het parlement om de arbeiderszaak te verdedigen, door te wijzen op de wortelen van het kwaad. De republikeins-socialistische partij van Henegouwen had zich door de mislukking van 1886 niet laten ontmoedigen. Zij zal voortstreven naar een prompte en onverwijlde regeling van het sociale probleem. Haar actie zal leiden naar een nieuwe staking, die aanvangt op 13 Mei 1887, haar zwaartepunt heeft in Henegouwen, en een weinig weerklank vindt te Brussel en te Luik. Hetgeen bij deze beweging van 1887 vooral dient onderstreept, is dat het hier een eerste poging geldt tot algemene staking met politieke bedoelingen. Dit laatste is het nieuwe: de arbeiders, inzonderheid de socialisten, beschikken over geen noemenswaardige aanhang onder de kiezers. Ze zoeken naar een middel, om hun eisen aan het parlement op te dringen, en reeds in 1886, vooral in 1887, komt het denkbeeld op, dat de enige weg hiertoe ligt in een algemene werkstaking doorheen het land. Een dergelijke onderneming brengt, de toekomst zal dit voldoende uitwijzen, enorme problemen van organisatie mede. In werkelijkheid zal de B.W.P., vóór 1914, nooit machtig genoeg zijn, om zo iets met volledig succes door te voeren. Maar een andere tactiek kan men niet bedenken. Doorheen de geschiedenis van de B.W.P. tot aan de eerste wereldoorlog zal men dan ook dezelfde aarzeling aantreffen, aarzeling die zich uit in de tegenstelling tussen twee tendenzen: de enen willen het maar wagen, de anderen, ook al zijn ze principieel akkoord, vrezen de mislukking en haar catastrofale gevolgen, en remmen dan ook zoveel mogelijk. Dit brengt | |
[pagina 276]
| |
natuurlijk een zekere dubbelzinnigheid mee in het optreden van de B.W.P. leiding: aan de ene kant spreekt ze zich herhaaldelijk uit voor het beginsel van de algemene staking, het enige strijdmiddel, dat ze kan aanwijzen. Aan de andere kant, wanneer het probleem van de staking zich concreet stelt, is er weinig animo. Dit blijkt voor het eerst heel duidelijk in 1887: de republikeinssocialistische partij van Henegouwen, die, zoals gezegd, heel radicaal is, eist het onverwijld uitroepen van de algemene staking. Om de B.W.P. het vuur aan de schenen te leggen, verwekt ze een massale staking in Henegouwen. De B.W.P., die haar zwakheid kent en het ogenblik hoogst ongeschikt acht, weigert het ordewoord van algemene staking te geven. De beweging mislukt dan. Het gevolg was een breuk met de Henegouwse arbeidersmassa's, die zich verraden achtten, en een gevoelige verzwakking van de gehele beweging. Gelukkig voor de B.W.P. brak volgend jaar een zonderlinge zaak uit (‘Le Grand Complot’) waaruit bleek, dat leden van de geheime politie als provocateurs optraden in de schoot van de republikeins-socialistische partij, met medeweten trouwens van sommige ministers. Het gevolg was, dat de republikeins-socialistische partij van haar prestige verloor en zich bij de B.W.P. aansloot. In 1891 blijkt een eerste uitwerking van de agitatie op het parlement: nu de B.W.P. niet meer moest afrekenen met de moeilijkheden in Henegouwen, had ze geheel haar actie gezet op het bekomen van het Algemeen Stemrecht. In 1890, op 10 Augustus, organiseerde ze te Brussel een imposante betoging, en enkele weken later diende het meest vooruitstrevend lid van de Kamer, de progressist P. Janson. een voorstel in tot herziening van de kieswetGa naar eind3.. De regering verzette zich niet tegen de discussie, maar de commissie die werd aangesteld om het wetsontwerp te bestuderen was tegen de herziening gekant. Bij dat nieuws kwam het bureau van de B.W.P. bijeen en besloot dat de algemene staking zou worden afgekondigd, de dag zelve, waarop de commissie een ongunstig advies zou uitbrengen. De parlementaire meerderheid kwam hiervan onder de indruk, en poogde tijd te winnen door de zaak uit te stellen. De arbeiders werden het wachten echter moe. en op 1 Mei 1891, onmiddellijk na de Een Mei Viering (die toen voor het tweede jaar gehouden werd, de eerste maal in 1890) brak een massieve staking uit bij de mijnwerkers (100.000 onder hen legden het werk neer). Dit had het gewenste gevolg: op 20 Mei 1891 aanvaardde de Kamercommissie met eenparigheid van stemmen het beginsel van de grondwetsherziening! Onmiddellijk liep de staking ten einde. Na langdurige besprekingen in de Kamer werd ten slotte, op 10 Mei 1892, de herziening van de Grondwet door de Kamer aangenomen. De Senaat volgde 10 dagen later. Men was nochtans niet ver gevorderd: wat aangenomen was, was het beginsel van de grondwetsherziening in zake stemrecht, maar welke | |
[pagina 277]
| |
wijzigingen zou men aan de kieswet aanbrengen? Daaromtrent was niets beslist en het zag er helemaal niet naar uit, dat men zou gaan naar het algemeen stemrecht, dat de arbeiders en de vooruitstrevende liberalen eisten. Het parlement wordt ontbonden, een constituante verkozen. De besprekingen vorderen zeer traag. Op 2 en 3 April 1893 gaat het IXe Congres van de Arbeiderspartij door te Gent. Men handelt natuurlijk over de kieshervorming. De hevige discussies tussen radicalen en voorzichtigen lopen uit op een compromis. Men besluit de algemene staking uit te roepen, indien dit nodig blijkt om het algemeen stemrecht te bekomen. Iets later verwerpt het parlement een daartoe strekkend voorstel Janson. De voorzichtigen in de B.W.P. kunnen zich dan niet meer handhaven. Spontaan breekt trouwens de staking uit bij de mijnwerkers van Henegouwen, die er van spreken een mars op Brussel te organiseren. Brussel, Gent, Leuven, Verviers volgen de beweging. Zeer snel breidt de staking zich uit in geheel het land. Elke dag worden te Brussel betogingen gehouden, en vaak doen botsingen met de politie zich voor. Hetzelfde gebeurt in andere steden, onder meer te Gent. In Henegouwen neemt de beweging heviger vormen aan. Barricaden worden opgeworpen, arbeiders, die niet meedoen, geslagen, lokalen van tegenstanders vernield. Algemeen kan men de staking toch niet noemen, Luik, bv. doet niet mee. Elders is de staking maar gedeeltelijk, maar alles te zamen genomen heeft men nooit voorheen in België zo'n imposante beweging gekend; in Henegouwen breken dan onlusten uit, het leger moet herhaaldelijk optreden. Nog steeds wordt er gedacht aan een mars op Brussel. Doden vallen. De betogingen te Brussel nemen reusachtige afmetingen aan. Burgemeester Buls wordt door betogers geslagen. Ondertussen hebben de parlementsleden met koortsachtige haast besprekingen gevoerd, en ten slotte een overeenkomst bereikt, welke alleen door de extreembehoudsgezinden (Woeste en Frère Orban onder meer) wordt verworpen. Zo wordt dan het algemeen meervoudig stemrecht aangenomen, waardoor ieder burger, die 25 jaar oud is, één stem krijgt, maar daarenboven supplementaire stemmen gaan aan wie 35 jaar oud is, huisvader en een lage cijns (5 fr.) betaalt, verder een stem aan wie eigenaar is, ten slotte 1 stem aan de houders van een einddiploma hoger middelbaar onderwijs (atheneum of college) - (met een maximum van 3 stemmen per hoofd). Het nieuwe kiesstelsel betekende ongetwijfeld een enorme vooruitgang. Iedereen kreeg thans stemrecht. Zo'n resultaat was bijna onverhoopt. Nochtans was de uitslag meer van principieel dan wel van feitelijk belang. Het meervoudig stemrecht kwam er immers op neer, aan de gegoeden en aan de gestudeerden (die natuurlijk meestal tot de gegoede stand behoorden) een dubbel of drievoudig stemrecht te schenken. Het nieuwe kiezerscorps telde immers 855.000 kiezers met één stem, 294.000 met twee stemmen, 223.000 met drie stemmen. Hieruit blijkt, dat zelfs de geringe cijns van 5 fr. | |
[pagina 278]
| |
de gehuwde arbeiders uitsloot voor de supplementaire stem van de huisvader. Het vigerende kiesstelsel had daarenboven een ander onrechtvaardig aspect: doordat de zetels ter volstrekte meerderheid van de kiesomschrijving werden toegekend (de lijst die 50% van de stemmen in het arrondissement haalde, kreeg alle zetels)Ga naar eind4., bestond er niet de minste verhouding tussen het aantal behaalde stemmen en het aantal behaalde zetels. Een bewijs hiervan: in de eerste verkiezingen onder het nieuwe stelsel, die van 1894, behaalden de drie partijen, ruw afgerond, volgende percentages: katholieken 50% van de stemmenGa naar eind5., liberalen 30% en socialisten 20%. Welnu, op 152 zetels in de Kamer behaalden de katholieken 112 zetels, hetzij 75%, en de liberalen slechts 12 zetels, of 8% van de zetels. Om dit te verhelpen, eisten de liberalen het invoeren van de evenredige verdeling van de zetels. De katholieken verzetten zich hiertegen natuurlijk en dit zou aanleiding worden tot nieuwe troebelen. Men poogde de zaak wel langs normale, parlementaire weg op te lossen, maar vruchteloos. Zeer integendeel: toen in 1899 het ministerie Vandenpeereboom aan de macht kwam, stelde het een wijziging van het kiesstelsel voor, dat de katholieke meerderheid nog moest versterken en bestendigen. Het voorstel van Vandenpeereboom was, de evenredige verdeling van de zetels in te voeren in de grote arrondissementen (Brussel, Antwerpen, Gent-Eeklo, Charleroi, Mons, Leuven) en het vroegere stelsel te behouden in de andere kiesomschrijvingen. Het fijne zat hem hier in, dat de grote arrondissementen juist die waren, waarin liberalen en socialisten het machtigst waren. Dààr zou het invoeren van de evenredige verdeling dus ten gunste van de katholieken werken, vermits in die arrondissementen de andere partijen gewoonlijk de meerderheid hadden en dus alle zetels wegkaapten. Het plan was zodanig cynisch, dat vele vooraanstaande katholieken, waaronder Woeste, er over ontstemd waren. Maar de meerderheid is de meerderheid en het plan had dus alle kans van slagen. Geen wonder, dat de agitatie, die al een aantal jaren was achterwege gebleven, dadelijk weer opflakkerde. Ze ging ditmaal niet uit van de arbeiderspartij alleen: de liberalen en de daensisten (christen-democraten) deden met alle kracht mee. De avond van 29 Juni wordt het te Brussel heel woelig: de gendarmerie chargeert herhaaldelijk, revolverschoten worden gewisseld. Er zijn veel gekwetsten. Blijkbaar is de openbare macht niet meester van de situatie. Op de burgerwacht kan men blijkbaar geen staat maken. Op het leger durft men geen beroep doen. De toestand is zeer erg, zo erg, dat de meerderheid in het parlement zeer snel begeeft: op 30 Juni reeds stelt de eerste minister aan de oppositie voor, samen een oplossing te zoeken. Op 1 Juli neemt Vandenpeereboom ontslag als eerste minister en op 24 November | |
[pagina 279]
| |
zal de evenredige verdeling der zetels worden ingevoerd, echter voor geheel het land, wat een overwinning betekent voor de oppositie. Het was een overwinning, maar, indien het een minder onrechtvaardige verdeling van de zetels meebrengt, laat het de toestand weer fundamenteel ongewijzigd in die zin, dat met het meervoudig stemrecht een confortabele katholieke meerderheid toch gewaarborgd bleef. Tegen dat meervoudig stemrecht zal men dus voort storm lopen, vermits er van parlementaire zijde niets te verwachten valt. Het wapen dat men thans gebruikt is de algemene werkstaking: in 1902 en in 1913 worden massale stakingen afgekondigd, stakingen die gepaard gaan, ten minste de eerste, met oproerige betogingen - er vallen drie doden en talrijke gewonden. - Maar het is alles vruchteloos, de regering geeft niet toe en het meervoudig stemrecht blijft gehandhaafd. Zonder slag of stoot kwam het zuiver algemeen stemrecht onmiddellijk na de wapenstilstand van 1918: zodra de krijgsverrichtingen ten einde waren, werden afgevaardigden van de diverse partijen ontboden op het hoofdkwartier van de koning te Loppem. De atmosfeer was in zoverre onrustig, dat geruchten van troebelen in het land de ronde deden, en dat trouwens in vele landen van Europa (Duitsland, Oostenrijk, Rusland) de revolutie aan de gang was en zegevierde. Onder de indruk van die omstandigheden gaven de partijleiders toe en nadat het parlement te Brussel werd bijeengeroepen, werd zonder noemenswaardig debat en bij eenparigheid van stemmen, het zuiver algemeen stemrecht ingevoerdGa naar eind6.. Dit was, strikt wettelijk gesproken, niet in orde: een constituante had moeten verkozen worden om de grondwet te herzien op dat punt. Men is daarover heengestapt, waaruit voldoende blijkt hoe broodnodig die aanpassing van het kiesstelsel toen werd ingezien. Er is, nog lang daarna, ontstemming geuit geworden over deze procedure en vooral over het overhaaste invoeren van die nieuwe kieswet. Zo iets kan maar opkomen bij hen die met de hoger uiteengezette feiten niet bekend waren, of juister bij hen die er de nodige lessen niet uittrokken: men kan niet anders dan met enige retrospectieve schrik denken aan wat zou gebeurd zijn, ware het algemeen stemrecht niet direct ingesteld geweest: nieuwe heftige propagandacampagnes, nieuwe onlusten! Inmiddels blijkt het waar, dat het zuiver algemeen stemrecht niet tot stand kwam langs de normale weg welke de grondwettelijke parlementaire instelling voorzag. Zoniet onder onmiddellijke dwang van de straat, dan toch op grond van vrees voor troebelen werd het ingevoerd.
***
Met het aankomen van het zuiver algemeen stemrecht sluit een periode van onze interne politieke geschiedenis. Thans was de grote aanleiding tot onrust, welke sedert 1886 zo machtig was gebleken, verdwenen. Alle staats- | |
[pagina 280]
| |
burgers konden zich in gelijke mate laten gelden, alle standen van de maatschappij waren bij machte op het staatsbeleid een invloed uit te oefenen, rechtstreeks in verhouding tot hun numerieke betekenis. En toch was het niet uit met de gewelddadige uitingen van het volksgemoed: in 1932 braken grote stakingen uit, die in geheel het land weerklank vonden, maar het machtigst waren bij de mijnwerkers, waar ze van Juli tot September duurden. Ze namen vrij hevige vormen aan. Het ging om loonkwesties en het einde was, dat de regering druk uitoefende op de mijnbeheerders om ze er toe te bewegen de lonen te verbeteren. Nieuwe, zeer uitgebreide stakingen braken uit in 1936. Ze bekwamen voor de arbeiders een aantal sociale hervormingen, die thans vanzelfsprekend schijnen: minimumloon, betaald verlof, verkorting van de werkdag in gevaarlijke of bijzonder lastige sectoren van de nijverheid. Na de tweede wereldoorlog heeft ons land nog eens zware troebelen gekend, in verband met de koningskwestie. Eens te meer was de einduitslag het omgekeerde van wat de parlementaire meerderheid nastreefde.
***
Uit al het voorgaande blijkt een aspect van ons politiek leven, dat, naar ik meen, nog niet werd onderstreept, en wel, dat het beroep doen op gewelddadige betogingen een bestendige en hoogst gewichtige factor is geweest van onze politieke evolutie. Dat het parlement, uiting van het kiezerscorps, spontaan doorheen onze hedendaagse geschiedenis de evolutie van onze instellingen zou hebben beheerst, is vast een mythe. Inzake kiesregeling en sociale wetgeving, ten slotte de twee aspecten die het duidelijkst, het meest rechtstreeks, verband houden met de belangen van de grote massa's, zijn de meeste veranderingen gekomen onder de druk van de zich heftig uitende openbare mening, en niet door de werking van verkiezing en parlement. Een aangename vaststelling is dat niet, ongetwijfeld, en wellicht daarom werd ze niet vroeger gemaakt. Maar de realiteit over het hoofd zien helpt niemand verder. De feiten spreken voor zichzelf. Maar dit eerste besluit volstaat niet. Om dieper door te dringen in de realiteit van onze binnenlandse politiek, inzonderheid van de wisselwerking tussen parlementaire instellingen en agitatie, is het nodig, uit te maken waarom de agitatie een zo verregaande invloed op de werking van deze instellingen heeft uitgeoefend. Wanneer kiest men de weg van de agitatie? Hier dringen we door tot de kern van de zaak. Er vallen drie categorieën te onderscheiden: 1. In de eerste komt het hier op neer, dat een aanzienlijk deel van de bevolking zich benadeeld acht in haar diepste belangen, omdat de parlementaire instelling zelve, en namelijk het kiesstelsel, haar de mogelijkheid ontzegt zich, op gelijke voet met het overige van de bevolking, in het parlement en dus aan het landsbestuur te laten gelden. Dit betreft natuurlijk | |
[pagina 281]
| |
geheel de strijd om verandering van het kiesrecht, vanaf de beweging van 1848 voor verlaging van de kiescijns tot aan het verwerven van het zuiver algemeen stemrechtGa naar eind7.. 2. Het tweede geval is dit: wanneer de tijdelijke, uit de verkiezingen gesproten parlementaire minderheid van oordeel is, dat de tijdelijke, uit de verkiezingen gesproten meerderheid misbruik maakt van haar macht om maatregelen te treffen die de minderheid onduldbaar acht: Dit betreft de bewegingen van 1857 (stemmen door de katholieke meerderheid van het wetsvoorstel waardoor de kloosters legaten mogen ontvangen), van 1871 (benoemen van een gouverneur, die kort tevoren betrokken werd in een politiek-financieel schandaal), van 1899 (indienen door de meerderheid van een voorstel tot wijzigen van het kiesstelsel, dat de macht van de meerderheid moet bestendigen) en van 1950 (terugroepen van Koning Leopold III). In dit geval, anders dan in dat onder nummer 1, worden meerderheid en minderheid niet geschaad door het vigerende kiesrecht, dat voor beiden dezelfde kansen inhoudtGa naar eind8.. Het derde geval ten slotte (stakingen van 1932 en 1936) komt hierdoor, dat sommige bevolkingslagen, die nochtans stemgerechtigd zijn op gelijke voet met de andere, menen dat het parlement zich om hun lot niet voldoende bekommert. Laten we die drie categorieën even onderzoeken. In de eerste komt het er op neer, dat men de politieke instellingen wil wijzigen in de zin van de politieke gelijkheid onder de staatsburgers. Het beginsel, dat wordt nagestreefd, ligt volledig in de lijn van de evolutie van de gemoederen in de westerwereld. Of men de gebruikte strijdmethode goedof afkeurt, toch moet men toegeven dat wat beoogd wordt rechtvaardig was. Men moet ook helaas, toegeven, dat er geen andere weg bestond dan die van de agitatie. De toestand was immers de volgende: krachtens de grondwet van 1830 was in ons land een politiek systeem geschapen, dat de macht over de staat wettelijk voorbehield aan een kleine minderheid, die daarenboven sociaal-economisch overheersend was. Het waren de meest gegoeden. Het is een der treurigste, maar best vaststaande historische realiteiten, dat een gegeven sociaal-economische groep nooit spontaan afstand doet van zijn machtsmonopolium. Er blijft dan de anderen geen weg open, tenzij die van het geweld. Dit is wat gebeurd is bij ons na 1830. Het is immers treffend te zien, hoe die strijd om een rechtvaardiger kiesstelsel bijna onmiddellijk na het instellen van de Grondwet van 1830 begint, om zich ononderbroken voort te zetten, drie kwart van een eeuw door, tot wanneer het resultaat bereikt wordt. Dit wijst én op het fundamentele van de tendenz naar hervorming, én op de tegenzin van de begunstigden om van hun voorrecht afstand te doen. Geheel deze agitatie is dus een uiting van de normale drang van een bevolking naar politieke rechtvaardigheid in de instellingen zelve. | |
[pagina 282]
| |
Het tweede geval is van heel andere aard: het betreft het machtsmisbruik (machtsmisbruik in de ogen van de minderheid natuurlijk) gepleegd door de parlementaire meerderheid. De tendenz, die in het parlement de minderheid heeft, legt zich hierbij niet neer en kiest de weg van de agitatie. Dit is een veel moeilijker geval. Men staat hier immers voor twee standpunten, die beide te verdedigen zijn. Het ene is, dat het wezen zelve van het parlementarisme eist, dat de minderheid zich neerlegt bij de wil van de meerderheid. Het andere standpunt is, dat de meerderheid eerbied moet hebben voor de minderheid. Het duidelijkste voorbeeld van machtsmisbruik wordt geboden door de toestand van 1899. Het bestaande kiesstelsel was reeds heel gunstig voor de meerderheid, die, onder het meervoudig kiesstelsel, ongeveer de helft van de uitgebrachte stemmen kreeg, maar de drie vierden van de zetels. Desniettegenstaande wil die meerderheid de kieswet nog veranderen, zodat het aantal zetels van de minderheid permanent en gevoelig verlaagd zou worden. Daardoor zou de oppositie, die de helft van de stemmen en stellig meer dan de helft van de kiezers vertegenwoordigde, gedoemd worden permanent te verkeren in een staat van parlementaire onmacht. Objectief bekeken was (gezien de houding van de meerderheid) de agitatie de enige uitweg die haar overgelaten werd. De incidenten van 1856 tonen ons een ander facet van het probleem: de parlementaire meerderheid behoorde dan onbetwist tot één partij. Maar toevallig weten we, dat die parlementaire meerderheid op dat ogenblik niet meer beantwoordde aan de stand van de opinie in het kiezerscorps. Dit blijkt uit wat onmiddellijk op de incidenten volgde: de Kamer werd ontbonden, nieuwe verkiezingen werden gehouden, die aan de oppositie een verpletterende meerderheid schonken (zo eventjes maar 26 zetels winst), meerderheid die zich veertien jaar lang zal handhaven. Hier staan we dus voor een merkwaardig geval, waar de parlementaire minderheid zich maatregelen ziet opleggen, welke ze, te recht of ten onrecht, als zuiver partijmaatregelen aanschouwt, en dit vanwege een partij, die, in het kiezerscorps zelve, een minderheid is. De gebeurtenissen van 1950 ten slotte geven nog een ander beeld: hier was het gebleken, dat èn parlementaire meerderheid, èn meerderheid onder de bevolking, zich in één richting hadden uitgesproken. Maar het was tevens ook gebleken, dat een zeer aanzienlijke minderheid gekant was tegen de ene maatregel, welke de meerderheid wilde. In die drie gevallen is de agitatie zodanig sterk geweest, dat de parlementaire meerderheid heeft moeten toegeven.
***
Wat, ten slotte, de derde groep betreft, is het weer iets heel anders: een aanzienlijk deel van de bevolking, namelijk enorme arbeiderslagen, | |
[pagina 283]
| |
warentot het besluit gekomen, dat de parlementaire werking hen niet verschafte, wat ze meenden nodig te hebben. Van belang is het wel er op te wijzen, dat in 1932 de Belgische Arbeiderspartij niet aan de regering deelnam, maar in 1936 wel. Dit onderscheid bleek er dus voor de arbeiders geen te zijn, aangezien ze in beide gevallen hun toevlucht namen tot agitatieGa naar eind9.. Deze 3de groep van agitatie-gevallen leert dus, dat zelfs in een regime van algemeen stemrecht, sommige volkslagen naar agitatie grijpen, welke ook de meerderheid zij in het parlement, wanneer de parlementaire meerderheid, naar hun oordeel, hun belangen verwaarloost.
***
Dit overzicht heeft ons geleerd, dat in een parlementaire democratie, agitatie uitbreekt wanneer de instellingen geen politieke gelijkheid schenken, wanneer de parlementaire meerderheid, en zelfs de meerderheid in het land, maatregelen treft, die door de minderheid als een inbreuk op de haar verschuldigde eerbied worden beoordeeld, en wanneer ten slotte het parlement geacht wordt de belangen van aanzienlijke groepen staatsburgers stelselmatig te verwaarlozen. Men mag een dergelijke toestand betreuren en afkeuren, maar dat maakt hem niet ongedaan. Beter is het, de nodige lessen uit de gegevens te trekken. Men kan voor die recurrente agitatie twee verklaringen geven. De ene is, dat ze onafwendbaar is, omdat ze eigen is aan het wezen zelve van de moderne staat. De redenering is deze: geen verkozen lichaam kan plastisch genoeg zijn om op elk ogenblik de verlangens van millioenenmassa's, waarvan toestand en gemoed ononderbroken evolueren, uit te drukken. Er ontstaat dan noodgedwongen af en toe een breuk tussen verkozen lichaam en volksgemoed, wat dit laatste, bij erge disharmonie, drijft naar gewelddadige agitatie. De tweede opvatting is, dat de wanordelijkheden niet organisch deel uitmaken van de democratische parlementaire staat, maar voortspruiten uit defecten in de huidige staatsorganisatie. Men mag immers niet uit het oog verliezen, en dit blijkt wel sprekend uit al de hierboven uiteengezette feiten, dat onze huidige staatsvorm iets heel recents is, iets, dat pas geboren is en waardoor het dan ook, alleen op grond van deze overweging reeds, onwaarschijnlijk is, dat hij volmaakt wezen zouGa naar eind10.. De eerste opvatting is pessimistisch, de tweede optimistisch. Welke van beide juist is, kan niemand zeggen. Zo iets verneemt men maar empirisch, op grond van de historische werkelijkheid, maar het nieuwe experiment van democratie, het zoveelste in de wereldgeschiedenis, dat sedert zowat 150 jaar aan de gang is, doet zich voor in omstandigheden welke te voren nooit bestonden: een volledig bekende wereld, die zich overal in dezelfde richting | |
[pagina 284]
| |
ontwikkelt, een productievermogen, dat stijgt met een snelheid waarmee niets in het verleden te vergelijken valt, een verspreiding van kennis en wetenschap die duizendmaal hoger is dan ooit te voren. Dit alles zijn hoogst gunstige factoren, omdat geen solide democratie mogelijk is in een wereld, die geografisch en sociaal bestaat ten voordele van een nietige minderheid, evenmin als in een wereld, die te weinig opbrengt om al haar bewoners een decent leven mogelijk te maken, of in een wereld waar onwetendheid fanatisme kweekt. We zijn nog oneindig ver verwijderd van die ideale omstandigheden voor een democratie, ongetwijfeld, maar wie kan loochenen dat in één eeuw een fantastische vooruitgang werd geboekt? De diepste armoede heerst nog in een groot deel van de wereld, honderden van millioenen staan nog vóór de afgrond van de hongersnood, maar zelfs daar is er vooruitgang en opgang, op materieel en cultureel gebied. Men mag dus, dunkt me, voorlopig aannemen, dat de algemene omstandigheden van die aard zijn, dat een democratie zonder schokken in het grootste deel van de wereld, zoniet overal, nog niet denkbaar is. Men mag dus ook aannemen, dat de storingen van de openbare rust, die zo vaak en zo algemeen worden waargenomen, ten minste tot bewijs van het omgekeerde eerder dienen verklaard door de algemene omstandigheden dan wel door een fundamentele ongeschiktheid van de parlementaire democratie zelve. Daaruit volgt dan niet dat men moet wachten tot de algemene toestanden anders worden om iets aan de instellingen te wijzigen. Wel integendeel: men dient de agitatie te voorkomen door er geen aanleiding toe te geven. De instellingen, en de werking van de instellingen, moeten voortdurend verbeterd worden, niet onder de druk van de straat, maar vóórdat die druk zich doet gevoelen. Er dient immers op gewezen te worden, dat, wat dan onze eigen geschiedenis betreft, de agitatie die ten grondslag lag aan de bewegingen, welke hoger onder groep 1 en groep 3 werd aangehaald, doelstellingen beoogde en bereikt heeft, waarmee iedereen het thans eens is. Wat groep 2 betreft (machtsmisbruik van de meerderheid) kan men van oordeel verschillen over de gegrondheid van de concrete doelstellingen, maar iedereen zal wel toegeven, dat in een democratie het de fundamenteelste plicht is van een meerderheid, aan de minderheid niets op te leggen wat ze in geen geval kan aanvaarden. Hoe kan men dus de agitatie voorkomen? Dit volgt uit wat hierboven gezegd werd nopens de drie gronden tot agitatie die we konden vaststellen: onrechtvaardigheid bij de politieke instelling zelve, treffen door de meerderheid van maatregelen welke voor de minderheid onduldbaar zijn, veronachtzamen van de belangen van grote groepen uit de samenleving. Ongetwijfeld, wat in theorie klaar en duidelijk is, is het daarom nog niet in de praktijk. Wat voor de ene rechtvaardig is in een instelling zal voor de andere onrechtvaardig zijnGa naar eind11., de minderheid zal steeds geneigd zijn, | |
[pagina 285]
| |
inmaatregelen van de meerderheid een inbreuk te zien op wat haar veischuldigd is, ontevredenheid bij grote volkslagen is een bestendig verschijnsel, omdat nooit iedereen alles kan hebben wat hij wenselijk en mogelijk acht. Maar deze gemakkelijke weg om zich van het probleem te ontdoen, gaat toch niet redelijk op. Het is door er in te berusten, dat men alle catastrofen, zoals die welke onze hedendaagse geschiedenis vertoont, onafwendbaar maakt. In zake kiesstelsel b.v., het fundament zelve van een parlementaire democratie, zal wel niemand nog het censitaire kiesstelsel verdedigen. Het meervoudig stemrecht heeft nog aanhangers, ongetwijfeld, en die met de beste bedoelingen bezield zijn. Gans het verloop van onze geschiedenis tussen 1893 en 1913 zou hen nochtans van hun denkwijze moeten afbrengen. Welke argumenten men ook moge aanvoeren om het stelsel te verdedigen, het moet verworpen worden op grond van het feit, dat het ongelijkheid brengt en dan, wat hier van belang is, onvermijdelijk leidt tot agitatie. Het ligt zeker niet in mijn bedoeling hier een onderzoek in te stellen naar de kiesstelsels die elders worden toegepast, maar op grond van wat onze eigen geschiedenis leert, kan men toch niet anders dan bezorgd zijn over de tendenz, die zich in de allerjongste jaren in naburige landen, in zake kiesregime heeft voorgedaan: het systeem dat er in bestaat, aan partijen of coalities die de helft van de stemmen halen alle zetels in geheel het kiesdistrict (Frankrijk) of een machtige premie in zetels op landelijk plan (Italië) toe te kennen, schept ongelijkheid en moet dus aanleiding worden tot erge moeilijkheden. De gevolgen zijn in beide landen trouwens niet uitgebleven. Evenmin kan men zich uit democratisch standpunt verheugen over een kiesstelsel, zoals dat van West-Duitsland, waar de partij, die slechts 45 % van de stemmen in de jongste verkiezingen behaalde, toch over de volstrekte meerderheid beschikt in het parlement. Een volstrekte overeenstemming tussen het aantal zetels in het parlement, en het aantal behaalde stemmen, lijkt me dan ook het enige stelsel, dat iedereen gelijke kansen geeftGa naar eind12., dus iedereen moet tevreden stellen en dan geen aanleiding kan worden tot troebelen. Zover zijn we echter ongeveer nergens, ook bij ons niet, waar het insgelijks gebleken is, dat een partij met minder dan de helft der stemmen een solide meerderheid in het parlement bezit. Dergelijke toestanden leiden niet tot sociale rust, des te minder daar hun oorsprong altijd te zoeken valt in het egoïsme van de partijen, die de meerderheid hielden toen een kieswet aangenomen werd. Alle kieswetten en kiesstelsels immers zijn gekleurd door de berekeningen van de partijen, die ze aangenomen hebben in de hoop dat het gekozen stelsel een afwijking in eigen voordeel zijn zal van de zuivere, rechtstreekse weerschijn van de openbare opinie in het parlement. Door zo te handelen geeft men de | |
[pagina 286]
| |
benadeelden echter wapens en stelt men de toekomst in de schaduw van troebelen. Men mag zich trouwens niet blindstaren op het aantal stemmen. De gelijkheid is er maar, wanneer elke tendenz dezelfde kans krijgt haar standpunt voor de kiezers uiteen te zetten. Onder het censitaire regime lokte men de kiezers door beloften van geld en van een smulpartij met drinkgelag. Dit gaf aan de partij, die over het meeste geld beschikte, een ongeoorloofd voordeel. Thans zijn dergelijke zeden heel uitzonderlijk geworden, maar de partij die het meeste geld heeft kan toch ook het meest propaganda voeren, en hier ligt weer een bron van ongelijkheid, waardoor de kiesuitslagen gekleurd worden. In Engeland mag een candidaat, meen ik, niet meer dan een bepaald bedrag voor een verkiezing uitgeven. Dit is reeds beter dan niets, maar het geeft toch nog een voordeel aan de rijkste partij, want niet iedereen kan het maximale bedrag opbrengen. Ik weet wel, dat het probleem technisch moeilijk op te lossen is, maar de grootste moeilijkheid ligt nog hierin, dat zij, die door het stelsel bevoordeeld worden, het willen handhaven. En nochtans, zolang niet een redelijke gelijkheid van propaganda wordt geboden, zal de verliezer het recht hebben de uitslag in twijfel te trekken, en zal hij daarin aanleiding vinden om andere wegen dan het parlement te zoeken voor het doen inwilligen van zijn eisen. Nooit heeft die zaak wellicht meer belang gehad dan heden. We staan niet slechts voor hervorming van onze grondwet, maar wellicht voor de verkiezing van een eerste Europees parlement. De fundamenten van een nieuwe wereld worden wellicht gelegd. Dat men zich hierbij late leiden door de lessen van het verleden om de gevaren, die voor ons liggen, te vermijden! Ik heb wat lang verwijld bij het kiesprobleem. Het is zeker gewichtig genoeg, maar er zijn nog andere aanleidingen tot agitatie dan onrechtvaardige kiesstelsels. Er is nog, zegde ik, het machtsmisbruik van de meerderheid. Dit is een niet minder kapitaal aspect van de werking van een democratie dan het voorgaande. Hier kan men echter geen regel aangeven. Men kan slechts hopen op de wijsheid van elke meerderheid en er de nadruk op leggen, dat uit de geschiedenis blijkt, dat het opleggen door de louter mathematische meerderheid van 50+1 aan de mathematische minderheid van 50 - 1, van maatregelen, die deze minderheid al te sterk tegen de borst stuiten, herhaaldelijk tot troebelen leidt. De laatste aanleiding tot wanordelijkheden welke we moesten vaststellen is wellicht nog de moeilijkste om te voorkomen. Wanneer aanzienlijke sociale lagen tot de overtuiging komen, dat het parlement zich niet bekommert om hun belangen, komt het ook tot ongeregeldheden. Hoe kan dat worden verklaard, aangezien diezelfde volkslagen toch stemgerechtigd zijn en dus hun eisen in het parlement kunnen doen uiten? | |
[pagina 287]
| |
Men wordt tot het besluit gedreven, dat de wijze, waarop het verband tussen volk en parlement bij ons wordt gelegd, niet volstaat. Dat contact bestaat er bij ons in, dat gewoonlijk om de vier jaar, een staatsburger de kans krijgt, te kiezen tussen een klein aantal partijprogramma's, die hij in hun geheel te aanvaarden of te verwerpen heeft. Tussen twee parlementaire verkiezingen in heeft hij geen zeggingsrecht, ook niet, wanneer gewichtige, in de tijd van de verkiezingen niet voorzienbare wendingen zich voordoenGa naar eind13.. Dit is maar povere democratie en hierin ligt ongetwijfeld weer een aanleiding tot onrust. Moest het referendum bestaanGa naar eind14., op initiatief van een aantal burgers, zoals in Zwitserland, dan zou de democratie ongetwijfeld reëler worden en zou het land weer een rustiger toekomst tegemoet gaan. Ik vrees, dat geheel dit betoog vrij pessimistisch klinkt. Tussen de realiteit van de vele agitatie doorheen gans onze hedendaagse geschiedenis, tot in de jongste jaren, aan de ene kant, en de diepingrijpende maatregelen die, indien ik juist gezien heb, van aard zouden zijn een einde te maken aan deze agitatie, ligt een zo diepe kloof, dat men veel optimisme moet bezitten om te geloven aan snelle of blijvende verbetering. Ik laat dan nog buiten beschouwing het feit, dat instellingen sterk afhankelijk zijn van economische toestanden. Maar pessimisme is hier uit den boze, omdat het de machtigste verontschuldiging is voor de passiviteit. En ik hoop dat ten minste dit uit mijn betoog blijkt, wat passiviteit meebrengt en kost. De mensenmaatschappijen evolueren altijd, thans oneindig sneller dan ooit. De leidende instanties, welke ze ook wezen, staan dan ook permanent voor de keuze, af te wachten, dat ze gedwongen worden tot het aanpassen van de instellingen aan de nieuwe toestanden, of zelf in tijds het initiatief nemen. Men verlangt van hen geen mirakels, geen constructies die de eeuwigheid aankunnen. Men verlangt alleen maar, dat ze niet slechts in woorden, maar ook in de werkelijkheid, het algemeen belang nastreven, de diepste tendenzen in de mens als gemeenschapswezen bevredigen. Dit kan, toegegeven, heel moeilijk zijn, omdat we in een overgangstijdperk zijn, in een moeilijk en hard begin van een nieuwe maatschappij. Met des te meer klem moet iedereen streven naar verbetering van de instellingen, voor alle, alle mensen. |
|